Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: De jongere generatie gesprekken met vertegenwoordigers van de nieuwere richting in onze literatuur; tevens een enquête naar enkele beginselen in ons nationaal geestelijk leven by D Oliveira E Elias

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 573 lines and 62456 words, and 12 pages

"DE JONGERE GENERATIE"

door

E. D'OLIVEIRA

GESPREKKEN MET VERTEGENWOORDIGERS VAN DE NIEUWERE RICHTING IN ONZE LITERATUUR; TEVENS EEN ENQU?TE NAAR ENKELE BEGINSELEN IN ONS NATIONAAL GEESTELIJK LEVEN

GE?LLUSTREERD

TER INLEIDING

Toen ik den tweeden druk van mijn "Mannen van Tachtig" de wereld in zond, hoopte ik, in de hier volgende bladzijden een samenvatting te kunnen geven van hetgeen mijn onderzoek naar sommige beginselen van onze nieuwere literatuur mij had opgeleverd. Helaas, het gaat niet! De medewerking van enkele representatieve personen, met name van Mevrouw Henri?tte Roland Holst en van Herman Gorter, werd mij onthouden.

Ik zal hier niet beoordeelen in hoeverre hun weigering gemotiveerd is tegenover de algemeen erkende objectiviteit, die ik bij het weergeven van hetgeen anderen mij wilden mededeelen heb betracht, tegenover de onpartijdigheid die bovendien uit den geheelen opzet van mijn werk logisch volgt en--tegenover de opoffering van ... persoonlijke gevoeligheden welke anderen zich hebben getroost, toen ze mij te woord stonden. Ik berust. Zelfs in het verbod van Gorter om--wie had 't ooit gedacht!--de redenen van zijn afwijzende beschikking te vermelden.

Intusschen, de lezer, die, behalve een inleiding in het geestesleven en de gemoedshouding van de hier behandelde auteurs, ook een blik op het geheel zoekt, behoeft dit werkje niet teleurgesteld opzij te leggen.

Het zal hem weldra duidelijk worden, dat er eenig verschil is tusschen deze "interviews" en de oudste opstellen in "De Mannen van '80". Wel heb ik mijzelf ook n? op den achtergrond gehouden, al heb ik mijn persoonlijke indrukken hier en daar met een lichteren en slechts in schijn oneerbiedigen toets neergezet. Maar ik heb, waar dit pas gaf, mijn vragen en de verkregen antwoorden in onderling verband beredeneerd, scherper dan voorheen gezegd: waarom ik een bepaald antwoord onvoldoende achtte en in een bepaalde richting heb voortgestuurd. En zoo zal het den opmerkzamen lezer--vlei ik mij--t?ch wel duidelijk worden, welke meening ik mij in den loop van het onderzoek over personen, temperamenten, richtingen, heb gevormd.

Echter zou ik mijn taak niet volbracht achten, indien ik hier niet kortelijk aanduidde, over welke hoofdpunten de meeste gesprekken loopen en bovendien: wat er vaak nog uit halve en ontwijkende antwoorden is te "halen"; in het algemeen, hoe men naar mijn inzicht de antwoorden heeft te lezen.

Wat het eerste betreft, de uiteenzetting van persoonlijke omstandigheden, waarmede de meeste schrijvers hun verhaal aanvangen, is een antwoord op de vraag: hoe en wanneer hun bewust werd dat zij eens als taalkunstenaar, dat is als leidsman, zouden optreden.

Dit is een moment van groote psychologische beteekenis: Weet de representatieve persoonlijkheid reeds in zijn eerste jeugd dat hij publicist zal worden? Wat is in hem primair: een zekere wereldkijk, een bepaalde overtuiging die tot uiting dringt; of wel: een min of meer onbepaald vormgevend, dat is po?tisch vermogen, dat naar een inhoud smacht? Op welke wijze hebben zich Idee en Kunstenaars- aanleg in zijn latere ontwikkeling verstaan? Zijn ze harmonisch versmolten? Trachten ze nog steeds naar een ontmoeting? Stooten ze elkander af? Heeft de een den ander aan zich ondergeschikt gemaakt?--deze elementen zijn beslissend voor den aard van zijn werk, voor de mindere of meerdere mate waarin hij een eigen stijl zal bereiken en den algemeenen stijl van zijn volk zal leiden.

Naast deze vraag van algemeene strekking--en ook in verband met haar--is voor ons doel van belang de speciale vraag: In hoeverre onze schrijvers be?nvloed zijn door de beweging van '80, die, van huis-uit een cultuur- verschijnsel meer dan een literatuur-verschijnsel, voor ons nationaal geestelijk leven het begin is geweest van een nieuwe strooming, die wel eens op iets groots zou kunnen uitloopen--dat dan echter niet veel op zijn verwekker zal gelijken.

Hierbij sluit zich direct aan de vraag: hoe men deze beweging definieert. Slechts zij, die in de tijden van twijfel aan hunne blinde gemoedsdrangen den tragen maar veiligen gids van de wijsgeerige scholing hebben toegevoegd, zullen hierop een afdoend antwoord gereed hebben. Hebben zij ook wellicht in de halle van 1880 op menig kronkelpad gedrenteld en gedwaald, zij verlaten haar met opgeheven hoofde door de poort, waardoor zij haar gebukt of wankelend of in een roes voor het eerst betraden.

Hierop volgt dan de vraag, of men een eigenlijke levensovertuiging uit de literatuur van '80 heeft kunnen putten en welke levenshouding men daarna heeft veroverd. Hoe staat men tegenover de leuzen van de socialistische kunst, die een tijdlang zoovelen in principe of in feite hebben bekoord--totdat de practijk van den politieken strijd kentering en afscheiding bracht?

Deze vraag lost zich op in eene, die ik van wijder strekking acht , nl. deze: Is de tot levensleer-vertolker uitgegroeide taalkunstenaar in wezen een voorganger van zijn volk? En zoo ja, is het dan niet zijn taak, zijn persoonlijkheid vrij te manifesteeren en al wat hij in kunst geeft te bezielen met zijn hoogere zelf-kennis --welke wereld-inzicht werd, van het oogenblik dat hij had doorschouwd de duistre drangen zijns gemoeds--?ven onbetrouwbaar en aanmatigend, even onbewust en beweeglijk als De Massa? Of: moet hij zijn persoonlijkheid "overwinnen" en de gevoelens van de massa vertolken? Of: kan hij meenen dat zijn intiemste innerlijkheid in de belijdenis van het proletariaat bevestiging en volmaking vindt? Of: wenscht hij zijn persoonlijkheid--alsdan voor de verandering "persoonlijk gedoe", oftewel "ik-heidje" gedoopt--te offeren om de massa tot zijne hoogte langs wegen van strijd op te voeren;--in het midden latend of hij geroepen is om de menschheid door rustige ontwikkeling van zijn Ik ook grootere diensten te bewijzen? En, als hij dan klasse-kunst wil geven, miskent hij daarmede niet de mystieke banden, die hem aan taal en oude cultuur van zijn volk binden? om van een proletariaat dat--helaas--nog nauwelijks wat geleende cultuur bezit een "nieuwe philosophie" te leeren? Of gunt hij de massa gaarne alle goeds en draagt daartoe, waar hij mag, vol vreugde het zijne bij tegelijkertijd beseffend dat de ethisch nog verre van bewuste massa onmogelijk de draagster kan zijn van de wijsheid der toekomst? Of gelooft hij, ten slotte, dat Kunst en Massa elkander niet verdragen, en elk een eigen weg hebben te zoeken?

Ziehier dan de themata, welke in velerlei nuanceering door deze gesprekken loopen. Ziehier de vragen, die door sommigen volgaarne beantwoord, door anderen ontweken werden. In het laatste geval maken de pogingen van den ondervrager om, binnen de grenzen der beleefdheid, maar een enkel maal met een zorgvuldig beraamde psychologische kunstgreep "het slachtoffer" in zijn baan te brengen, een element van spanning in deze opstellen uit. Overigens is de practische levenswijsheid, dat men altijd veel plaats moet laten voor het onvoorziene, voor "le grand impr?vu", hier gaarne toegepast.

Maar zelfs indien ik in sommige quaesties niet of slechts ten deele slaagde, zijn de verkregen antwoorden van meer belang dan men oppervlakkig lezend zou vermoeden. Een glimlach, een gebaar, het tempo waarin een kwinkslag wordt voorgedragen zeggen hier en daar meer dan woorden zouden zeggen. Dit is de tweede hoofdzaak die ik wilde toelichten en ik zal dit doen aan de hand van een concreet voorbeeld, dat het toeval mij in handen speelde.

Louis Couperus, de meest on-Hollandsche Hollander die ooit bestaan heeft, naar men weet, had mij toegezegd, over mijn vragen van Florence, later van M?nchen uit, met mij te correspondeeren. Een "interview" per post, in de achttiende eeuw alledaagsch, in onzen tijd iets pikants. Ik legde hem, op zijn verzoek, mijn vragen voor. Ik geef 't toe, ze zijn niet malsch, en een overigens aller-charmantst beoordeelaar van mijn "Mannen van '80" heeft ze mij dan ook al cadeau gedaan, waarmede ik zeer was ingenomen. Couperus echter werd door ik weet niet welk on-Hollandsch spot-duiveltje gekitteld, en toen schreef hij mij een "Korte Arabeske", waaruit ik, met zijn toestemming, den lezer enkele brokjes zal toonen, nadat ik hem verwezen heb naar het portret met opdracht, aan het begin van dit boekje afgedrukt.

"Het is maar goed dat u mij niet in M?nchen is komen bezoeken,--vergeef mij, zoo u dit onhoffelijk klinkt, want waarlijk, ik zou aan uw vele, successievelijk te beantwoorden vragen ergens door een geheime deur zijn ontsnapt! Toch wil ik u nu, per brief, wel het een en ander zeggen, ook al lijkt mij een categorische antwoordenlijst op uw vragenlijst wel van meet aan uitgesloten."

Dat was de opgaande krabbel, waarmee de arabesk begint. Nu volgt een kronkelende neerhaal:

"Werkelijk, ik heb over de meeste dingen die u mij vraagt nooit nagedacht; eigenlijk denk ik nooit na en laat ik mij leven volgens mijn gevoelens, want ik geloof dat ik meer voel dan denk. Welnu, hoe zal ik dan hierover uitweiden? U vindt alles, wat misschien licht kan ontsteken over mijn persoonlijkheid, in mijn boeken, te meer omdat ik mij in die boeken eigenlijk geheel geef als ik ben en u dus, zoo u ze aandachtig leest, mijn eigen analyse daar vindt en dan in een kunstvoller en eigenaardiger wijze dan ik u nog zou kunnen geven, in brief of zelfs in interview.

"Ik zou u dus willen verzoeken, zoo u over mij schrijven wilt, lees mij over, want ik ben ijdel genoeg te denken, dat u mij reeds gelezen heeft."

"En vindt u dat overlezen een "mer ? boire", dan zou ik u willen raden, begin met te lezen mijn feuilletons in het "Vaderland"--reeds in enkele bundels uitgegeven--en zoek daarna in mijn romans den auteur die er zich toch zoo weinig verbergt. Ik ben overtuigd dat u mij vinden zult."

En nu volgt de tweede neerhaal van de arabesk, een breed gelijnde boog, die aan den eersten neerhaal parallel en in een zachte krul, die het geh?el omslingert, verloopt.

"Wanneer u dezen arbeid te zwaar vindt voor het doel, een studie over mij te schrijven ... wel, dan moet ik u antwoorden, dat wat ge van mij vergt nog veel zwaarder arbeid voor mij zou zijn en dat een antwoord op uw vragen mij wel mijn geheele overige leven zou kunnen bezighouden. U zult mij dus vergeven, dat ik u het werk opdraag, dat u mij zoudt willen opdragen, tevens overtuigd, dat, zoo u dien arbeid op u wilt nemen, veel eer tot uw doel zult geraken, het een en ander van mijn innerlijk en zelfs uiterlijk bestaan te weten te komen. En ik hoop hartelijk, dat u dit zeer ernstig bedoelde schrijven niet te veel als die eene geheime deur zult beschouwen."

Had ik ongelijk, toen ik hier van een "Korte Arabeske" sprak? Is uit dit antwoord, dat, ik erken het, ik eerst mismoedigd in mijn la liet fladderen, niet veel te leeren dat bij lectuur van Couperus' werk als leid-hypothese zou kunnen dienen?

Kortom, al heb ik sommigen, die ik hoogelijk waardeer, niet kunnen bereiken--maar waartoe die lijdensgeschiedenissen hier opgehaald?--al weet ik ook heel goed, dat n?g wel enkele persoonlijkheden, maar dan meer op zichzelf staande figuren, voor opname in deze verzameling zijn aan te wijzen --wanneer men dit boekje leest in den geest, dien ik boven heb ontvouwd, dan zal men niet alleen nader komen tot vertegenwoordigers van de voornaamste richtingen, maar ook onopzettelijk overzicht erlangen van de geschiedenis onzer nieuwere literatuur.

En ten slotte hoop ik dat de lezer met mij zal gevoelen en steeds beter zal gevoelen, dat de omgang met groote mannen en vrouwen, in zooverre als ze groot zijn, altijd vormend en bemoedigend werkt en niet zonder sch? kan worden ontbeerd. Het is dan ook mijn liefste wensch, dat mijn arbeid in handen moge komen van jongeren die in het leven ho?vast zoeken.

D'OLIVEIRA.

Hilversum, Oudejaarsavond 1913.

VOETNOTEN:

De heer Heijermans heeft mij w?l te woord gestaan, maar toen een eerste fragment van het interview in "Den Gulden Winckel" was verschenen, uitte hij aan mijn adres eenige beschuldigingen, die mijn roep van ernstig onderzoeker en getrouw weergever te na kwamen. Een vriendelijk voorstel om over deze beschuldigingen het oordeel van een scheidsgerecht uit te lokken, beantwoordde hij met een epistel dat in cynische onheuschheid zijn w?erga zoekt. Hoewel H's klachten door den heer Simons zijn onderzocht en ongegrond bevonden, druk ik het interview niet af: 1? om te toonen dat ik geen kwade bedoelingen had; 2? omdat ik mijn boek, dat een hoog cultureel doel nastreeft, niet wil blootstellen aan verdere merkwaardigheden van den heer H., die weliswaar eventueel slechts op ??n hoofdstuk gemunt zouden zijn, maar onvermijdelijk het geheel zouden treffen.--De Ver. v. Letterk. heeft de zaak in handen.--

Woordelijk hetzelfde stuk werd gezonden aan Carel Scharten. En wat zegt deze in den aanhef van zijn brief?

JOHAN DE MEESTER

Nadat hij mij had gedwongen minstens een half uur over mij zelf te spreken, een opzettelijke bescheidenheid van 'm, die mij echter menigen zweetdroppel gekost heeft, omdat ik vreesde nooit tot het onderwerp te zullen komen, verloste hij me uit de onzekerheid, door mij voor te gaan naar zijn kamer: "waar u dat lampje van Betlehem ziet branden". Maar zelfs d??r moest ik ten slotte hem met geweld de leiding ontnemen. Zijn zoon bracht hem toen "wat hij hem gezegd had" en dat bleek een flesch roode wijn te zijn. En bij die gelegenheid nam ik het besluit, niet te dulden dat er nu zou worden gesproken over wijnsoorten--alcohol-- geheelonthouding--en dan verder in die richting, en vroeg hem zonder inleiding, onder welke levensomstandigheden hij was begonnen met schrijven en of hij zich daarmede een bepaald doel had gesteld.

Ja kijk, begon hij, ik heb niets van een dichter; ik ben een kerel die voor een dichter wil knielen, maar hetgeen er toen in mij gebeurde kunt u het best vergelijken met de wijze waarop het gedicht uit den dichter zou voortkomen: Ik kreeg behoefte om rekenschap te geven van wat mij was wedervaren, en dat heb ik vreeselijk jong gehad. Ik heb hier nog o.a. staan een ding met verzen, die ik gemaakt heb zoo tusschen mijn dertiende en vijftiende jaar, met Van Rappard, een vriend van mij, die jong gestorven is. Het beteekent natuurlijk niets, maar toen zat al in mij de behoefte om wat ik doorleefde uit te zeggen.

Dat zit ook zoo'n beetje in verband met de behoefte aan eenzaamheid die ik altijd gehad heb. Die Rappard was mijn eenige vriend in het groote dorp, waar we toen woonden. We zijn vrienden gebleven tot aan zijn dood. Hij was ook eenzaamachtig, net als ik, en we zaten maar altijd samen in zijn roeiboot.

Tusschen 1875 en '77, toen ik 16 jaar was, woonden we in Wageningen. Mijn moeder was erg orthodox en ik ben als kind ook vroom geweest, en nog op mijn dertiende jaar heb ik geld ingezameld voor de zending. Ik was toen als externe op een Christelijke school, waar ik het onderwijs wat was ontgroeid en privaatlessen kreeg. Ook had ik toen veel vrij en maakte groote wandelingen met een kennis die vijf jaar ouder was. Je kunt nergens in ons land zulke verschillende wandelingen maken als daar: De eene keer heb je de hei en de heuvels met mooie vergezichten en de andere keer weer de vruchtbare en vlakke Betuwe. Daar ben ik toen serieus gaan hopen dat ik een dichter zou worden.

Het was op een ochtend in den voorzomer en ik zat alleen op een heuvel bij Veenendaal. Aan de Grebbe had ik een jongen man bezig gezien, naakt tot aan den gordel, zich de borst te wasschen in een emmer koud water. Ik had nog al eens last gehad van mijn borst en ik was jaloersch op die kerel. Maar in dat heerlijke lenteweer--zooals we nu ook weer hebben--ga je je sterker en gezonder voelen, en ik kreeg hoop, dat ik ook eens een flinke kerel zou worden.

Ik was namelijk een jongen, die overal bang voor was, en ik deed bijv. heelemaal niet aan sport. Maar toen kreeg ik een gevoel: Jesis, je ontgroeit het! En ik zie nog altijd voor me dat aanteekenboekje, waarin ik toen neergeschreven heb die stemming van geluk, van daar op die mooie hei te zitten. Ik heb altijd veel gehouden van natuur met heuvels, in dat opzicht ben ik een echte Geldersman gebleven, en ik ging toen een soort symboliek maken van dat vergezicht in verband met mijn eigen hoop op de toekomst.

In dat jaar werd ik door mijn vriend uitgenoodigd een reis te maken door het Schwarzwald, een voetreis die wel zes weken geduurd heeft. Hij zou schilder worden en maakte een reisboek met teekeningen. Ik beschreef thuis mijn reis zonder teekeningen, maar met verzen, en dat werden acht schoolschriften in klad, een lang verhaal, met erg veel citaten, zooals je dat op dien leeftijd doet.

Toen ben ik al spoedig in Amsterdam gekomen, aan de "Amsterdammer" van De Koo, en ik viel er dadelijk in een milieu van menschen van beteekenis, waardoor ik voelde wat er aan mijn heele vorming ontbrak. Ik ontmoette tijdgenooten, niet alleen van v??l meer talent, maar ook veel rijper in levensbegrip. Ik leerde toen ook Tak kennen die was vreeselijk aardig voor me. Hij was mijn chef en ik zei "Meneer" tegen hem, maar als 's nachts de krant klaar was, nam hij mij dikwijls mee naar zijn kamer, waar we dan een toddey dronken. Hij was een idealistisch en vreeselijk ... innig-gemoedelijk man. Ik herinner me nog, hij had een portret boven zijn schrijftafel, van een nichtje van hem, en hij barstte op een morgen in tranen uit toen hij over dat kind sprak. Om die sentimentaliteit van hem hield ik van hem als van een ide?elen ouderen broer. Als ik om twaalf uur met een looden kop op de krant kwam, dan had Tak zijn haren al gewasschen en zat weer lustig te werken. Hij was zeer sterk en ik zwak, en toen ging ik voelen de ellende van de onvrijheid door gemis aan fortuin. Dat gevoel ben ik in de laatste jaren wat kwijt geraakt. Bij mijn huwelijk heeft sterk gegolden het feit, dat mijn meisje aanleg dacht te hebben voor schilderes en zei: Geen huishouden!--Ik dacht, dat gaat gemakkelijk: Jij maakt schilderijen en ik schrijf, en zoo hebben wij geen zorg voor het huishouden. Maar het is anders geloopen.--Ik geloof niet dat ik anders den moed zou hebben gehad een huishouden te beginnen op de journalistiek, waar ik steeds voelde: vrees voor het maatschappelijk leven. Ik ben vreeselijk gauw op mijn teenen getrapt en den omgang met menschen heb ik steeds gevoeld als iets dat meer zorgen gaf dan genot. Dat is wel niet socialistisch, maar ik heb mij ook nooit voor een socialist uitgegeven. Ik heb altijd geleden onder den druk van te moeten omgaan, nu eens met die en dan weer met die--zooals een krantenman dat doen moet. Ik had heel zwaar werk, veel werk, en ik herinner mij uit de Amsterdamsche jaren, dat een vriend toen tegen me zei: "Kerel, sjouw jij zoo zwaar, of ben je verliefd?" Want ik zag er zoo slecht uit. Maar dat kwam van het 's nachts opzitten. Als verslaggever aan de oppositie-krant had ik het hard te verantwoorden en ik wilde weg. De Koo begreep dat niet: Hij bood mij meer geld aan en het tooneel, maar het was de kwestie, dat ik geen verslaggever verkoos te blijven en Holland uit wou.

Maar in dien tijd zag ik in het "Handelsblad" langzamerhand komen uitingen over een kunst, die in ons land aan het ontstaan was, en waarbij namen werden genoemd van goede kennissen van me, o.a. van Van Deyssel, ook van menschen, die ik slechts uit hun werk kende en voor wie ik sympathie voelde. Een daarvan was Couperus. En toen bracht het "Handelsblad" het protest van Den Hertog, den paedagoog, tegen het fatalisme in de werken van Couperus. Daar kon ik toch niet blijven! En toen er open kwam een baantje aan de "Nieuwe Rotterdammer" heb ik, voor een kwart in het besef dat ik het aan het "Handelsblad" niet kon uithouden, en overigens om met mijn vrouw en het kind dat ons geboren was naar Holland te gaan--zij kon in Parijs niet aarden--heb ik het "Handelsblad" verlaten.

En een van de eerste dingen, die mij toen gebeurden, was, dat ik had geschreven zesentwintig blaadjes copy over en grootendeels tegen "Een Passie" van Vosmaer de Spie, en toen ik er mede binnen kwam bij mijn chef, scheurde hij die zesentwintig blaadjes meteen doormidden. Een tweeden keer was op de beurs een algemeen gelach opgegaan over een verslag van mij, dat in de krant had gestaan, over Toorop, wiens werk ik mooi had durven vinden. Dat was toch wel al te gek!--Maar in latere jaren zijn hier tentoonstellingen gehouden van Toorop, die met grooten eerbied door het publiek zijn behandeld. Het is een ?norme satisfactie voor mij, te zien hoe de geest ook hier is veranderd, allicht ook een beetje dank zij de krant.

Maar toen heb ik ook hoe langer hoe meer vrijheid gekregen. Ik ben geen vent om journalist te wezen. Ik houd van de eenzaamheid buiten. Maar ik blijf de krant heel dankbaar, dat hij me vrij heeft gelaten. De vroegere hoofdredacteur, Dr. Zaaijer, heeft mij herhaaldelijk heerlijk verdedigd, ook tegen aandeelhouders, en daardoor heb ik iets in het publiek kunnen doen voor de moderne kunst. Dat is een groote satisfactie voor me geweest. Nadat ik er een poos mee bezig was, is het "Handelsblad" ook begonnen. Maar toen ik aan de "Rotterdammer" kwam, was er geen sprake van, dat Boissevain dat zou gedoogen. Ik geloof dat ik de eerste journalist ben, die voor de nieuwe literatuur en de nieuwe kunst in de journalistiek iets heeft kunnen doen--afgezien van wat door anderen is gedaan in het weekblad "De Amsterdammer", hoewel Van Maurik daar toen in de hoofdredactie zat en de jongeren vaak den voet dwars zette.

Toch heb ik in Rotterdam heel moeilijke jaren gehad en van dat zware leven heb ik nogal wat uitgesproken in een bundel verhalen: "Het Leed van den Hartstocht" en ook in "Zeven Vertellingen". Ik woonde toen in een huis, dat ik ook in "Geertje" beschrijf, en als ik 's nachts van de krant thuis kwam en nauwelijks was ingeslapen, kwam mijn achterbuurman, die schipper was, naar huis, en klotste mij met zijn klompen wakker.

Langzamerhand, nu mijn kinderen groot zijn, ben ik gaan berusten in het leven en ik hoop van berusting tot Levens-Bejahung te komen. Ik hoop dan nog eens een boek te schrijven, dat zal heeten "Du Sollst"--daar heb ik al heel lang plannen voor.

Maar mijn boeken van vroeger, en dat is, geloof ik, een zuiver antwoord op uw vraag--zijn een uiting van het levensinzicht, dat mij deed zeggen: "God, God, moeten er nu nog kindertjes komen?" en dat mij die heele procreatie-drang deed voelen als leed.

--Mijn gastheer kuchte droog en nam een grooten slok wijn. Ik dankte hem voor deze oprechte en uitvoerige beantwoording en vroeg hem nu, wat hem dan noopte, dit levensinzicht op deze wijze te uiten.

Add to tbrJar First Page Next Page

Back to top Use Dark Theme