|
Read Ebook: Een liefde by Deyssel Lodewijk Van
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next Page Prev PageEbook has 1262 lines and 119132 words, and 26 pagesEindelijk dan, eindelijk had hij het gezegd. Wel had zij lang gewacht, wel had ze hem honderdmaal, als hij bij haar vader een visite maakte en zoo kalm zat te praten, schijnbaar onverschillig aangezien, met de vraag in de keel, die zij hem toe had willen roepen: Waarom hou-je niet van mij, die zooveel houd van jou, en, wil je mij en mij alleen, zooals ik jou en jou alleen wil, waarom zeg je 't dan niet, waarom laat je dan niets merken? Wel had zij 's nachts, als ze maar niet slapen kon, aldoor maar met verschrikkelijk veel verdriet aan hem liggen denken. Wel was ze, onder het zingen ineens gaan huilen en had zij zoo bleek gezien, dat vader zich bezorgd had gemaakt aan het eten 's middags. Ja, wel lang had zij gewacht ... En, terwijl de stad voor haar voortnachtte en de uren duurden ruischend om haar hoofd, herdacht Mathilde, met zich zelf heelemaal alleen, het begin van haar liefde voor Jozef, het aangroeyen van die liefde, het tot hartstocht worden, de dagen van hoop en de wanhoopsvlagen door die stille liefde over haar gebracht. Buiten stemde de wind de boomen al zachter en zachter, het water in den val beneden haar scheen bijna bewegingloos en in de verre hoogte waren de sterren gestadig. Toen zij nog heel klein was, speelde Jozef wel met haar, als hij met zijn vader en moeder bij hun aan huis kwam. Hij was al een groote jongen met een jas aan, zoo als een heer. In 't begin had zij erg tegen hem opgezien. Hij sprak altijd mee met de groote menschen, en eens, toen zij, op haar twaalfde jaar, ook iets heel ernstigs in 't midden had willen brengen, was haar gezegd zich stil te houden. Naar Jozef daarentegen werd altijd geluisterd. Dit had haar een zekeren eerbied voor hem gegeven, maar die toch al gauw minder werd door zijn vriendelijke en alles vergevende gemeenzaamheid. Als zij samen aan den gang waren, aan 't spreken en lachen of spelen, gedroeg hij zich als haar gelijke en behandelde haar als een goede kameraad. Eens op een buitenpartijtje, toen zij in den tuin van een uitspanning aan 't schommelen waren en hij haar, hoe of ze ook tegenstribbelde, veel te hoog opzette, was ze heelemaal duizelig geworden. Ze was gaan huilen, en toen Jozef eindelijk den schommel tot stilstand bracht, had zij hem, in haar drift, pardoes een klap in zijn gezicht gegeven. Een kwartier later, toen zij bedaard was en inwendig al spijt had van haar handeling, was hij naar haar toe gekomen om haar te vragen of zij nog boos was. Zij had bedeesd van neen geknikt. Hierop hadden zij elkaar afgezoend en was er over niets meer gesproken. Dit voorval maakte, dat zij veel van Jozef begon te houden. Ze vond 't zoo lief van hem, dat hij haar niet af had geranseld, want hij was toch zooveel sterker dan zij. Uren lang kon hij zich dan ook met haar bezighouden, naar haar poppespelen kijken, haar goeden raad geven voor haar borduurwerk en pianospel, en nooit was hij boos, wanneer ze hem met een slecht humeur antwoordde. Zoo als hij haar van haar derde tot haar zesde jaar op zijn schoot nam, haar liefkoosde en sprookjes vertelde, zoo als hij toen eens heur haren had gekamd op de manier zoo als hij zei dat de mooiste jonge jufvrouwtjes in de groote stad Parijs hun kapsel droegen, zoo als hij haar prenteboeken meebracht, met veel prachtiger plaatjes, dan die zij van vader kreeg, en eens zelfs een echt gouden halskettinkje, zoo, met denzelfden goedigen glimlach, met hetzelfde gemak en geduld, met hetzelfde onverstoorbare goede humeur, had hij ook belang gesteld in haar vermaken van toen zij wat ouder werd, en zich naar haar veranderde pleizieren met dezelfde welwillendheid geschikt. Van haar tiende tot haar dertiende bijna veertiende jaar, had hij haar allerlei gezelschapsspelen geleerd, die haar te pas konden komen, wanneer ze met vriendinnetjes was of met groote menschen meespeelde: kien, het ganzebord, het dominospel, van alles maakte hij haar de fijnheden duidelijk en onderwees haar in die handgrepen, die hij zelf had weten te ontdekken om zonder moeite te winnen. Hij had uren achtereen met haar zitten schaken en dammen, want zij hield van zulke spelen, en klapte in haar handen, wanneer hij haar liet winnen, zoo als dikwijls gebeurde, dan omhelsde ze hem en had hem nog liever dan vroeger. Zij herinnerde zich nog als den dag van gisteren, hoe eens, toen Jozef op een avond zoo aandachtig naar haar onbeteekenende eerste pianostudies had geluisterd en hij wel een uur en drie kwartier vlak naast haar was blijven zitten en haar een middeltje had geleerd om gemakkelijk de handen wijd uit te spreiden, waarna zij, toen al een groote meid van twalef jaar, op zijn knie was gesprongen om hem te bedanken,--het schoot haar te binnen, hoe toen haar vader haar had verweten, dat zij meer hield van Jozef van Wilden dan van hemzelf, haar eigen vader, en hoe zij misschien veel liever Jozef tot papa zou hebben gehad. Dit was wel, neen volstrekt niet, in 't geheel niet waar. Zij had er zelfs nooit of nimmer aan gedacht, maar om dat Jozef zich zooveel met haar bemoeide en altijd haar liefhebberijen raadde, en altijd graag deed wat zij ook graag deed, om dat Jozefs leeftijd in alle geval met de hare zooveel meer gelijk stond dan die van haar vader, om dat Jozef nooit knorde, ja haar zelfs nooit ernstig onderhield, kende zij Jozef eigenlijk beter dan zij en haar vader elkaar kenden, waren zij ten minste vanzelf schijnbaar vertrouwelijker met mekaar. Vader las koeranten, waar zij niets van begreep, rookte pijpen, waarvan de tabaksrook haar naar maakte, vader sprak zelden met haar, of 't moest zijn om haar kleine godsdienstige vermaningen te geven, die nog minder indruk op haar maakten, om dat hij ze zelf alleen als opvoedingsmiddel gebruikte en zij niet uit zijn hart kwamen, dat had zij later wel begrepen; vader vond haar gebonk op de piano vervelend en vluchtte naar boven als zij begon. Er kwamen wel eens heeren vader spreken en dan zei hij aan Mathilde van wech te gaan; dit vernederde haar altijd erg, en zoo meer. Jozef daarentegen had ook b.v. belang gesteld in haar eerste zelfgekozen toiletjes, de eerste uitingen van haar aanstaande jonge-meisjes-ijdelheid had hij met ontzaglijk veel plezier begroet en ze aangemoedigd. Hij was verrukt geweest te zien, hoe zij langzamerhand groote-dames-neigingen begon te vertoonen en hoe, met het voller uitkomen van haar lichaamsvormen, waar zij zelve zich toen nog ongerust over maakte, zij ook een beetje nuffiger en eleganter werd. Hij had verteld van zijn reizen, van de groote zalen vol prachtig gekleede dames, die hij had gezien, van de wereld daar buiten, van bals en konserten en komedies. Hij had haar bizonder mooye kostumen van hoogaanzienlijke vrouwen beschreven, die hij in hun heele volledigheid op had genomen. En elken dag waren zij betere vrienden. Maar toen Mathilde volwassen werd wijzigde zich langzamerhand hun verhouding heelemaal. Mathilde vroeg zich te vergeefs af waar 't 'm aan lag, zij wist geen oplossing te geven. Maar dagelijks verkoelde de vurige vriendschap tusschen haar en Jozef. Hij werd stiller, lachte minder, en er werd in 't geheel niet meer gestoeid. Ook tegenover hem voelde zij zich verlegen worden, dit scheen nog het meest raadselachtige van alles. Zonder er bij te denken was zij hem nog eenmaal, toen zij samen over borduren hadden gesproken en hij een haar nieuw patroon aan de hand had gedaan, met plotselinge aandrift zooals vroeger, op de knieen gesprongen en had haar arm om zijn hals geslagen. Hij was daar zoo verwonderd over geweest, dat hij niet geweten had wat te doen, en zij, met een verschrikkelijke verlegenheid onder een voorwendsel uit de kamer was gegaan en een wandelingetje was gaan doen. Uit instinkt maakten zij, toen hij een paar dagen later 's avonds bij hun was geweest, geen van tweeen een beweging om elkaar een zoen te geven bij het afscheid, zoo als anders. Daar had zij den halven nacht toen over liggen denken. Twee maanden na deze gebeurtenissen, kondigde haar vader haar aan, dat hij haar op een kostschool in Belgie zou doen. Zij ging, en, zoo ver van hem wech, dacht zij nog maar weinig aan Jozef. Eens had hij haar een lieven brief geschreven, dien zij kort had beantwoord en met de onderteekening "uw dienstwillige vriendin en dienares". Daarop had hij niets meer van zich laten hooren. Haar medeleerlingen op de kostschool verhaalden Mathilde veel van heeren die hun 't hof maakten. Ja, daar had ze in Amsterdam ook wel van geweten. Als ze uit school kwam liepen haar altijd jongens achterna en zoenden haar en de andere meisjes, maar nu begon zij dat heel anders in te zien. En plotseling was 't haar in de gedachte komen, dat Jozefs doel misschien was geweest later met haar te trouwen. Dit stuitte haar tegen de borst en gaf haar een soort van afkeer tegen hem, zoo als hij leefde in haar herinnering. In de vakanties maakte haar vader reisjes met haar; eens maar was zij in Amsterdam geweest, en toen was juist Jozef op reis. Zoo was zij vier en een half jaar wech gebleven. En bij haar terugkomst voorgoed, had zij Jozef weer dadelijk gezien, die haar vriendelijk groette en haar jufvrouw noemde. Na haar terugkomst kwam Jozef weer hoe langer hoe meer bij hun aan huis en uit de gewoonte van elkaar twee, toen drie, toen viermaal in de week geregeld te ontmoeten, was er langzamerhand weer een vriendschap ontstaan. Zij had hem teruggezien bijna net zoo als zij hem vroeger had gekend. Alleen was zijn snor dikker en mooyer geworden en waren er lichte kringen onder zijn oogen gekomen, die alleen merkbaar werden, als hij van vermoeyenis sprak. Het was nu in deze jaren dat zij er zich hoofdzakelijk op toelegde het huis voor haar vader zoo aangenaam en gezellig mogelijk te maken. Wat haar bij haar vader vroeger tegen had gestaan, nam haar nu in. Zij verzorgde hem, trachtte zich in te wijden in zijn liefhebberijen en gewoonten, las de koeranten, en sprak over politiek. Zijn rooken vond zij pleizierig, zij lette op alles en vervroolijkte zijn leven, door haar pianospel en andere dingen. Zij had groote vorderingen gemaakt en hij luisterde er graag naar. Zij had geen vriendinnen, zooals dat veelal gaat met meisjes die naar 't buitenland op kostschool zijn geweest. Die van haar scholen in de stad vroeger, kende zij niet meer, met de Belgische van de kostschool kon ze alleen korrespondentie onderhouden. Alleen bij mevrouw Berlage, een oude vriendin van haar vader, maakte zij wel eens een visitie, maar aan Emilie Hartse, een wees, het kennisje, dat ook wel bij de Stuwen aan huis kwam, had Mathilde een hekel, om Emilies geaffecteerd karakter. Dus was de persoon, waarmee zij omging naast haar vader, Jozef van Wilden alleen. Een heelen tijd bleef zij "mijnheer" en hij "jufvrouw" zeggen, totdat haar vader zelf daaraan een eind had gemaakt, omdat hij 't gek vond onder jongelieden die mekaar zoo dikwijls zagen. Onmerkbaar had Mathilde zich weer tot den innemenden, beminnelijk zachten en toch mannelijken, goed belezen met veel smaak en oordeel pratenden man, dien zij Jozef noemde, aangetrokken gevoeld. Na een jaar werd zij zich bewust, dat ze hem liefhad. Zij dacht dikwijls aan hem, als ze alleen was, ze was blij als hij binnenkwam, vooral als bij haar hartstochtelijk pianospel, en dit gebeurde dikwijls, zijn oogen geen sekonde van haar afgingen. Het begon een genot voor haar te worden, wanneer haar hand de zijne aanraakte, bij het goeyendag zeggen of het aangeven van een kopje thee, of wanneer zij samen muziek doorbladerden. Zij begon het een pleizierige gewaarwording te vinden als haar japon over zijn voeten gleed, bij 't passeeren, als de weerspannige haartjes van zijn hoofd langs haar schouders wiebelden, wanneer zij samen over een boek of teekening stonden gebukt. Want zij was druk aan 't teekenen gegaan, ook door hem daartoe aangezet. Zij had 't in Belgie goed geleerd en zij scheen er wel talent voor te hebben, meende hij. Toen er nog een jaar was verloopen, begon ze in ernst over haar toekomst na te denken, en bracht in haar gedachte hem daar altijd bij te pas. Zij begon bepaald op hem te wachten, en als tweede helft van haar geheel naar hem uit te zien, naar de woorden van liefde die hij eens moest uitspreken, zij wist 't, en die ze hem wel van de lippen had willen drukken. Zij kreeg aanvallen van jaloezie. Zij begon er over te denken of hij ook misschien van een andere vrouw zou houden. Zij was ongerust en probeerde om aan zijn oogen te zien of er iets van waar was. Zoo waren de zaken geloopen tot zoowat een maand geleden. Toen was Mathilde opeens heel ongelukkig geworden. Jozef had, zonder dat er ooit te voren sprake van was geweest gezegd, dat hij van plan was een groote reis te doen, voor zaken. En werkelijk, twee dagen later was hij naar Frankrijk gegaan. Hij had niet kunnen zeggen, wanneer hij waarschijnlijk terug zou zijn. Mathilde huiverde in haar eenzaamheid. Zij drong zich zelf op, dat 't niet zoo erg was, dat hij na een week of zes hoogstens uit het buitenland terug zou komen, en de zaken dan nog 't zelfde zouden staan als nu. Wat had die reis te beteekenen? Even goed dan als nu kon hij haar immers zijn liefdesverklaring doen, al had hij er tot nu toe nog nooit op gezinspeeld? Dacht hij er niet aan haar te vragen om zijn vrouw te worden, dan moest zijn afwezigheid haar eindelijk heel onverschillig wezen, hield hij wel van haar zoo als zij het zoo zeker hoopte, dan zou die liefde in zoo'n korten tijd ook niet wechgaan, en had zij nog alles te verwachten. Maar, wat haar verstand ook te berde bracht en hoe ongerijmd zij het zelf vond, zij huilde in haar verlatenheid en zij voelde zich verschrikkelijk alleen, nu ze hem niet meer zien en hooren kon. Zij dacht, dat hij nu eeuwig wech zou blijven, en vooral het idee dat hij van een vrouw of meisje in het buitenland zou gaan houden en hij haar ontrouw zou worden, maakte haar doodelijk ongerust. Maar, hij was nog geen drie weken op reis, of zij, ja zij, kreeg, buiten alle verwachting, een brief van hem, waarin hij haar vertelde dat hij in Brussel en Parijs was geweest en wat hij daar had gedaan. En hierbij maakte hij toespelingen op de reisverhalen, die hij haar zo lang geleden als kind had gedaan. Hij sprak ook heel beleefd van zijne eenzaamheid, en verklaarde, dat hij 't onmogelijk lang zou kunnen uithouden, ver van de lieve woning der familie de Stuwen, waar hij zulke heerlijke uren had doorgebracht, vooral in 't gezelschap van zijn allerliefste vriendin. De brief was erg beleefd, maar Mathilde wist er zoo een verborgen liefde in te ontdekken, dat hij haar bizonder goed deed en zij hem niet aan haar vader liet zien. Zij antwoordde een paar dagen later, en tot haar zalige verbazing stond Jozef weer twee dagen na de afzending van het antwoord, in levenden lijve voor haar, met zijn fraayen knevel en lieve handen. Er was niets ongewoons aan hem te zien. Dit was eergisteren geweest. En nu, van-avond, kwam het tot eene verklaring. Al die dingen uit haar jeugd en van de laatste jaren, herinnerde Mathilde zich levendig. Wat een goddelijke gewaarwording was 't nu, terwijl alles zoo zacht en stil was om haar heen, in dezen zomernacht, aan de angsten en narigheden van vroeger te denken. Al die treurige donkere uren, waarin zij zonder hoop was, al die teleurstellingen en niet uitkomende verwachtingen, al die zuchten en tranen, gingen nu op in een juichende vreugde vol glorie en licht. Weer droomde Mathilde zich wech in wat van avond aan de piano was gebeurd. Weer en nog eens weer liet zij het Jozef zeggen, dat hij zooveel, zoo veel van haar hield, weer voelde zij zijn adem langs hals gaan; zij merkte dat haar hart zoo vol was, als het maar zijn kon, dat het overliep, dat het geluk haar overstroomde. Zij had een behoefte om iets te zeggen. Er drukte haar iets daar van binnen, dat zij niet omvatten kon. Het klom haar tot hoog in de keel, het zwierde als een kramp door haar vingers, het moest er uit, zij wilde het roepen tegen iedereen, zij wilde het uitzingen aan de ooren van alle menschen die er in Amsterdam leefden en die begrepen, wat geluk was. Zij stond op voor het open venster, en, over het ijzeren hekje leunend, keek zij naar de straat beneden. Over de brug, die zij rechts in de schuinte zag, stapte haastig een man voort, een heer, den kraag van zijn overjas opgeslagen, want hij scheen het koud te hebben in Juli. Mathilde kwam op de gedachte, dat het Jozef wel kon zijn, die nog eens voorbij haar wilde gaan, om te zien of zij sliep of op was. Zij bukte zich gevaarlijk ver over het hekje om te kunnen onverscheiden. Maar zonder dat ook maar het open venster een oogenblik zijn aandacht trok, liep de meneer snel voort en verdween in de straat. Mathilde keek nu langs de gevels en stoepen der huizen onder haar en aan d' overkant. Misschien was Jozef wel ergens verscholen om dichtbij haar te zijn. Zij zag iets zwarts, daar, links bij een kelderdeur. Maar neen, het waren stukken hout, die daar opgestapeld lagen. Ze keek voor niets, alles was stil en zonder menschen. Zij keek in de boomen, en elke opening, en elk bladerenvak nam zijn gestalte aan. Overal lachte de schaduw van haar mooyen Jozef haar tegen. Zoo duidelijk gonsde zijn stem om haar heen en zoo dringend wenkten zijn armen uit de takken, dat zij er bang voor werd. Langzamerhand was er een frischheid gekomen in de roerloosheid van den nacht. En heel even schemerde er een vage, dof-witte glans tusschen een spleet der daken, in het oosten, voor haar uit, midden boven de zwartheid der huizen in de Hoogstraat. Maar Mathilde zag het niet. Zij liet haar blikken weder langs de lantaarns gaan en telde de lichtjes. Zij kon maar niet tot een eind komen. Zij zag de vlammetjes na de vlammetjes komen en weer anderen, en weer anderen in de verte, zij zag er meer en altijd meer. Zij brandden groen, kallem op, als bloemen van vuur. Mathilde zag tot aan de uiterste lantaarn zij zag door tot aan den horizont en, achter den laatsten gasvlam, een beetje hooger, gloeiden de sterren aan den dalenden hemel. Mathilde telde de sterren, een voor een, en haar oogen sponnen stralen van de eene groep overzwervend in de andere, en altijd voort, over de heele luchtvlakte. Al die blauwzilveren en roodgouden stralende sterren van de donkerblauwe lucht dalend op haar hoofd, waren een kleur en een geflonker met haar ziel. In blinkende kringen, in warrelingen van zilverend blauw en goudend rood en lichtend groen dansten zij den rijdans van haar liefde. Maar Mathildes droomen kwijnden in een duizeling. Zij zag niets als goud en zilver. Een wemelende regen van helle vonken draaide er dooreen. Daalde haar blik tot de boomen, dan zag zij de sterren nog onder de takken, door de takken, overal in de rondte. En het gaslicht vlamde hoog daar tusschen door. En al heviger werd het vuur. Alles kwam samen en tintelde wech in elkaar. Er was een val van diamanten in een geel en roode vlammenzee. Toen, zich wechdenkend in dat visioen, tegenover dien hemel van goud, die daar brandde, rees het woord op uit de diepste diepte van haar gemoed, toen zeide zij aan de vlammende ruimte voor haar, haar geheim, en, de handen naar voren om te danken, zei zij hardop: O God, o God, wat ben ik gelukkig! Een grijs licht steeg in de rondte, de huizen schemerden droevig. Mathilde, door de koelte verrast, deed haar ramen dicht. Zij kleedde zich gauw verder uit en sliep kalm in op haar witte kussen. De brief van Jozef, dien zij op haar borst droeg, stak hoog uit haar nachthemd op. En boven de huizen rees buiten een mooye dag, zonder wolken en zonder wind. Een week later, in een zon-doorsijpelden ochtend om half tien, stond Mathilde in de voorkamer, haar rug naar de straat, voor de kleine ronde tafel met een half-vuil servetje, waaraan ze ontbeten hadden, de blauw-gebloemde kopjes om te wasschen, terwijl haar vader, als naar gewoonte, zijn morgenwandeling was gaan doen. Zij had een grijs japonnetje aan, tot op den grond, zonder sleep, met smal zwart fluweel lint afgezet, en dat in een eenvoudig plooisel haar hals omsloot, nog een oude jurk van haar laatste kostschooljaar; die zij nu verder versleet, als ze stil alleen thuis was. Haar zwarte haar, met een scheiding in 't midden, hing in twee gordijntjes over haar voorhoofd, boven de ooren heen van achteren opgehouden in een knoetje. Aan weerszijde sluikten voor de ooren korte vlosjes vlassig naar beneden, die de breedte der wangen braken. Maar een onrust drukte haar lippen tegen elkaar en schaduwde aan de mondhoeken. De wenkbrauwen waren een beetje naar het midden boven den neus getrokken en haar oogen gingen met een ongewonen ernst en aandacht van het eene kopje naar het andere. Zij had verschillende redenen om niet op haar gemak te zijn. Zij had veel nagedacht na dien laatsten avond vol geluk. Er waren wijze maar nare bedenkingen bij haar opgekomen ... Maar vooral kon zij zich niet begrijpen, dat Jozef niets meer van zich had laten hooren. Hij had zich in 't geheel niet meer vertoond, dit maakte haar bijna angstig. Waarom zou dat zijn? Hij kwam anders altijd ten minste tweemaal in de week eens aan. Dit was dermate regel geworden, dat haar vader zich ook over zijn wechblijven had verwonderd. Toen zij den eersten morgen na zijn liefdesverklaring was wakker geworden, had zij gedacht, dat alles nu van zelf goed zou gaan. Zij had volstrekt aan de moeyelijkheden niet gedacht. De behoefte aan de verwezenlijking van wat zij hoopte gaf haar een vaag gevoel, een onberedeneerde zekerheid, dat de zaken verder uitnemend moesten loopen. En daar gaf Jozef nu taal noch teeken. Allerlei ideeen had zij nu daarover. Eerst vroeg zij zich af, of het niet aan haar was den tweeden stap te doen, of hij niet wachtte op een andwoord, rekenende zijn vraag te hebben gesteld, op een geschreven bericht. Zoo-wat een uur lang was zij er zeker van, dat dit zoo het gebruik was, en zij wilde haar map al krijgen om te schrijven. Maar in eens viel 't haar in, dat 't heel goed mogelijk kon zijn, dat zij zich totaal vergiste, dat Jozef in 't geheel nog niet gedacht had haar ten huwelijk te vragen of zoo iets, dat zijn gevoel hem alleen was ontsnapt, en hij misschien zich juist niet meer durfde te laten zien, om dat hij verlegen was met zijn voorbarigheid en met den onberaden stap, dien hij had gedaan. Ja, misschien was 't volstrekt zijn plan niet haar te trouwen, en wilde hij een rijker meisje hebben. Het vraagstuk van het geld bleef haar nu voortdurend bezighouden. Al meer dan eens in de laatste dagen, had zij haar vader naar een staat van haar bruidschat willen vragen. Maar telkens had zij niet goed gedurfd; zij kon zich over haar liefde tegen haar vader nog maar niet uitlaten. Het vraagstuk van het geld werd ook weer van minder belang door een ander idee; Jozef's liefde stond namelijk natuurlijk te hoog om zich met dergelijke beuzelarijen in te laten. Liefde voor iemant anders kon 't toch ook eigenlijk niet wezen, die maakte dat Jozef nu zoo op zich liet wachten, daarvoor waren zijn woorden te gemeend geweest, dat had zij wel gemerkt. Maar toch, juist omdat zij hem zoo een schitterende persoonlijkheid vond, die ook voor zijn uiterlijk niet weinig zorgde en heelemaal wel een beetje een wereldsch voorkomen had, kon 't best zijn, dat er nog iets tusschen Jozef en andere vrouwen bestond. Mathilde had daar een heel duistere voorstelling van. Zij was nooit ingewijd geweest in de verboden praatjes van haar medeleerlingen op de kostschool. Zij was altijd onder de oppassende kinderen geweest, en hier in de stad had zij in het stille vaderlijk huis, met zoo weinig omgang en waar zoo weinig vreemden kwamen, ook al niets gehoord. Haar hoofd schuin voorover gebogen, een oude houding van haar, waardoor haar hals zich onder de kin plooide, terwijl zij met de lange slanke vingers de blauw gebloemde theekopjes in het lauwe water liet drijven en dansen en ze met een klank als van dorpsklokgelui in de verte, tegen de wanden der porseleinen omwaschkom aanschommelden, voelde zij zich van een groote langzaamheid en lauwheid doordringen. Zij vond het plezierig te kijken zonder te zien; de theedoek, met een bleekrood randje afgezet, hing slapjes over haar arm. En in nevelige beelden zag zij inwendig vreemdsoortige vrouwenfiguren opdoemen, de eene met een eeuwigen gouden glimlach om den mond, de andere met een onverwelkbaren vreeselijk grooten bloemruiker aan den boezem, weer anderen van een ongekende zwier en statie, met roode haren van vuur die tot ver over de purper-satijnen sleepen van hun kleed vielen, met oogen van diamanten. Allen waren om Jozef heen en wilden hem met zich meenemen. Zij waren allen op hem verliefd. En hij stond te midden van hen, aarzelende. Dat waren de "slechte vrouwen" van de wereld, die Mathilde in haar droom van den laatsten nacht had gezien. Dit was de eenige manier waarop haar vage jaloezie voor den dag kwam. Mathilde had iets duivelachtigs in den reuzenlach dier vrouwen gezien en zij wilde dat Jozef naar haar kijken zou en zij probeerde te glimlachen met een liefde zoo groot, dat zij triomfeerde en Jozef naar haar toe kwam. En zij glimlachte werkelijk, want zij zag hem weer vlak voor haar, en zij kwam tot bezinning. Haar nare gedachten gingen wech. Haar liefde verontschuldigde hem dadelijk en opperde alleen veronderstellingen, die in haar voordeel waren. Hij bleef misschien wech, om dat hij van aandoening over wat hij gezegd had ongesteld was geworden, misschien ook had hij weer ineens op reis gemoeten, of, wat ook mogelijk was, er ontbrak misschien 't een of ander aan zijn uiterlijk, dat wilde laten herstellen voor hij Mathilde andwoord kwam vragen, in de gedachte dat zij dan liever zou wezen. Om dat zij in zijn plaats daar precies zoo mee gehandeld zou hebben, kwam deze gedachte van koketterie haar het waarschijnlijkst voor en bleef zij er aan vasthouden. Zij ging nu na, of alles niet heelemaal in orde was geweest aan zijn gezicht, handen en kleeren, den laatsten avond. En zij bleef lang hieraan denken, daar zij, zonder het zich zelve toe te geven, op deze manier de gelegenheid had, om zijn uiterlijk, daar zij zooveel van hield, tot in kleinigheden na te gaan. Zou hij wachten tot zijn haar weer wat langer was, wetende, dat dit hem beter stond, of moesten zijn knevels weer zoo lang worden, als toen hij pas van de reis te-rug was? Zijn wangen, zijn voorhoofd en oogen, waar maar geen schrampje, dat eerst zou moeten herstellen, aan te bekennen viel, werden onderzocht. Mathilde dacht zelfs over de nagels van zijn vingers, en kwam toen plotseling op het idee, dat hij een nieuw pak wachtte, waarover zij samen hadden gesproken een paar dagen geleden en dat hij van die donkergroene stof zou laten maken, die Mathilde vond dat hem zoo goed stond. Maar op die manier kwam Mathilde niets vooruit. Jans slofte binnen, en samen borgen zij het ontbijtgoed wech, door den gang, in een muurkast en in een laag buffetje in de achterkamer. Jans zei, dat 't vandaag mooi weer was, maar erg warm op straat. Verder beklaagde zij zich over den bakker, die het fransche broodje voor meneer van-morgen weer had vergeten, zoo dat Jans zelf het in de buurt had moeten halen. U is te lichtzinnig in uw oordeel, had een jaar of drie geleden de oude heer Berlage eens tegen Jozef gezegd, toen ze een heel ernstig gesprek over staatszaken hadden en de diskussie een beetje hoog was geloopen. Dit woord had Mathilde toen in haar oor geknoopt, onwillekeurig was 't haar bijgebleven. Ook nu schoot 't haar, zonder de minste aanleiding, weer te binnen. En zij dacht in eens, dat Jozef wel een heel onstandvastig en luchtig karakter kon hebben. En als ze dan eens met hem trouwde, en eens heel ongelukkig werd? o, ongelukkig, ongelukkig met hem? Nee, dat was volstrekt onmogelijk! Maar 't was toch een heel iets, zoo voor je heele leven. Juist heerlijk, dat 't zoo lang duurde, daar 't toch met hem was! Maar waarom bleef hij dan nu ook zoo lang wech? ... Er kwam nog iets bij. Het was een groote kwestie of vader dit alles maar zoo goed zou vinden. Wanneer zij samen alleen zaten, had hij wel eens over haar huwelijk gesproken, en hij had er altijd op gedrukt, dat 't zoo plezierig voor hen allebei was nog een heden tijd met mekaar te kunnen leven, want, zei hij, als hij over een jaar of tien stierf, was zij nog altijd jong genoeg om een goeye partij te doen ... En nu wou zij zoo ontzettend graag zoo dadelijk mogelijk met Jozef trouwen. O, zij verlangde zoo naar hem. Zij ging voor het venster zitten met een borduurwerk, tegen de dagorde in, want boven stond nog een heele bak met schoon linnengoed, dat geborgen moest worden. Maar zij verwachtte Jozef iedere minuut. Telkens, wanneer er iemant voorbijliep, keek ze op. Zij wilde niet gaan uit zitten kijken in de richting, waar hij vandaan moest komen. Dit had zij eergisteren bijna gedaan, maar ze was er gauw mee uitgescheiden, want dit zou al te vleyend voor hem zijn. Maar in de schuinte, terwijl haar handen aan het borduurwerk bleven bewegen, liet zij haar blikken, half wech schuilend achter de oogharen, over de straat gaan. Hoe of zij het ook hoopte, toch was zij zenuwachtig beangst, dat hij komen zou. Tusschenbeide stond zij op en liep haastig het vertrek op en neer, en lei de handen voor zich uit tegen het behangsel, als om aan den wand te vragen wat hij zeggen zou en wat zij andwoorden. En ging dan plotseling weer zitten, zich dwingende om kalm te werken. Daar werd gehoest op straat vlak bij het venster. Schichtig keek Mathilde op. 't Was Jozef, doodeenvoudig. Hij stond met een hoogen glimmenden, prachtig glad gestreken hoed op, voor de deur en schelde. Zijn zakdoek, met een rood randje, wapperde in den wind voor zijn gezicht. Hij stond met zijn rug naar het huis toe. Hij had Mathilde stellig zien zitten en durfde uit verlegenheid niet naar binnen kijken. Jans kwam aansloffen uit de keuken. Mathilde was met woede gaan borduren. Alsof zij in den sneltrein zat en een andere sneltrein reed dien voorbij, zoo snel en zoo ratelend gleed haar plotseling het idee door de hersens om "niet thuis" te geven. En met een wreede blijdschap, die geen sekonde duurde, dacht zij, hoe zij in dit oogenblik hem misschien voor altijd van haar zou kunnen vervreemden, door Jans "niet thuis" te laten zeggen, nu hij haar al moest hebben gezien. Jans deed in dien tijd de voordeur open. Mathilde had in een bibberende kalmte haar werk in de vensterbank gelegd en was opgestaan, niet wetende wat te doen. Zij werd rood en bleek en verschrikkelijk zenuwachtig, zij voelde haar mond droog worden. Er steeg een kramp op uit haar maag tot boven in de keel. Zij liep tot vlak bij de deur, die op een kier stond, om te luisteren. Zij hoorde alles wat er gesproken werd, en toch scheen 't haar, als hoorde zij niets; als een dof gebrom uit de verte klonken de woorden, die Jozef en Jans zeiden. De adertjes aan haar slapen zwollen tot fijne dofblauwe slangetjes; met een open mond, en haar handen in een zenuwachtige beweging uitgestrekt naar achteren, het hoofd naar voren gebogen, luisterde zij, terwijl haar oogen rood werden. Daarna werd zij heel erg bleek en begon geducht over haar heele lichaam te beven, want Jozef klopte op de deur. Heel zachtjes, heel zachtjes zeide zij "binnen!" Met een driftigen stoot deed Jozef de deur open en weer dadelijk achter zich toe. Hij had geen handschoenen aan. Hij was ook bleek en zijn oogleden sidderden. Hij zag Mathilde strak aan, zonder een woord te zeggen. Zij had haar oogen neergedaan. Maar langzaam, met een instinkmatige beweging, strekte zij haar armen half uit in de richting, waar hij stond. Hij, dat ziende, zette haastig zijn hoed op de tafel, die er afviel en over den vloer rolde, hij nam haar twee kouwige handen, en trok haar zoo naar zich toe. Zij kwam zachtjes dichterbij. Toen hun hoofden vlak bij elkaar waren, keek Mathilde hem aan. Hun blikken gingen in elkaar. Zoo gaf Mathilde zich. In onbewuste beweging, kwam zij met haar mond naar voren. Hij boog zich een beetje en zij zoenden elkaar lang, voor het eerst. Verwonderd over zich zelf, beschaamd, en hevig aangedaan, huilde Mathilde nu, haar gezicht tegen zijn jas. Zij hadden nog altijd niets gezegd. Jozef kreeg zijn batisten zakdoekje uit zijn borstzak en droogde er zoowat haar tranen mee wech. Maar zij keerde zich af, zij snikte stilletjes en bij langere tusschenpoozen; zij ging achter in de kamer zitten, haar zakdoek voor de oogen. Jozef veegde zijn gezicht af, keek naar zijn hoed om, raapte hem op, zette hem op een stoel en schikte zijn zakdoekje in zijn borstzak. Toen wist hij volstrekt niet meer wat te doen. Hij ging dus voor den spiegel staan en peuterde aan zijn gekleurde das. Mathilde was weer opgestaan, bleek, maar tot bedaren gekomen. En zij vroeg, als dorst ze over hun liefde nog niet te spreken, terwijl ze hem met nog natte oogen aanzag: --Wee-je ook iets drinken, Jozef? Hij, verwonderd over die vraag, andwoordde: --Nee, dank-je, het is nog zoo vroeg. Hij draaide zich naar haar toe, greep haar van achteren bij de armen zoo dat zij met haar schouder tegen zijn borst kwam te staan. Hij behandelde haar weer als een klein meisje. Vroeger, voor zij naar het kostsschool was gegaan, hadden zij honderderd maal zoo gestaan. Hij boog zijn hoofd tot naast het hare. Haar haren gingen langs zijn kin. --Je bent toch niet boos? vroeg hij, ik kon het niet langer inhouden. --Wat bedoel je? fluisterde zij. Wat ik verleden week bij de piano heb gezeid. Zij keek hem aan met lachen en huilen om haar mond heen. Toen keek zij weer voor zich en zei: Nee, ik ben niet boos. Hij zoende haar voorhoofd en liet haar los. --Mag ik nou nog wel hier blijven, nou je vader d'r niet is? Vroeg hij weer. --Vader mag er niets van weten. --Waarom niet? --Zij waren naast elkaar op twee stoelen aan den wand gaan zitten, om te praten. Het was bizonder licht en levendig in de kamer: een heldere dag. Mathilde lei aan Jozef uit, hoe ze vooreerst niets van aan haar vader zou durven zeggen, want dat 't hem treffen zou als een onverwachte slag. Zij, zijn dochter, was zijn eenig gezelschap, zijn eenige steun, het eenige, wat hij nog in zijn leven had. En nu begreep zij zelf heel goed, dat hij niets graag van haar scheiden zou. Jozef moest dat ook inzien. Zij zouden 't best doen met vooreerst te wachten, tot er zich van zelf een gelegenheid zou voordoen, om van hun plannen te spreken. Jozef had haar handen in de zijnen genomen. Toen zij uitgesproken had, zeide hij alleen: Thilde, wij zijn voor mekaar gemaakt. Als om met haar volle verstand er bij te zijn, zag zij nu klaar in zijn oogen, en antwoordde bedaard: Ik hou zooveel van je, zooveel, dat ik zonder jou nooit zou kunnen leven. Hij glimlachte en zoende haar handen. --Kom nog een beetje dichter bij me zitten, zei hij, zijn arm om haar hals leggend. Zij deed 't, haar hoofd gleed langs zijn schouder tot half onder zijn kin. Zij zag naar hem op, en zij spraken verder, haar twee handen steunden op zijn mooye linkerhand. Hij merkte, dat zij zich heelemaal aan hem gegeven had en keek voortdurend op haar neer, met een vriendelijk gemak, zich nu al zeer thuis voelend in de nieuwe verhouding. Mathilde verwonderde zich, dat wat daarzoo gebeurd was zoo eenvoudig in zijn werk was gegaan. Zij voelde zich nu heerlijk rustig. --Zou 't dus nog lang moeten duren? vroeg hij, wij zijn al zoolang voor mekaar bestemd. Zij meende van ja, zij wist volstrekt geen middelen om haar vader aan de gedachte van een scheiding te wennen. --Al duurt 't nu ook nog een tijdje, we zullen toch erg gelukkig zijn, en we, ten minste ik, ik ben het nu al, zei ze zachtjes. Zij maakte meteen een knoop van zijn vest dicht, die los was gegaan, en schrok daarbij van wat ze deed. --Ja, maar ik niet, andwoordde hij, of liever, ik zou nog veel gelukkiger worden dan ... Mathilde hield hem niet zoo vast meer. Het maakte een naargeestige nieuwsgierigheid in haar gaande als er zoo over het huwelijk gesproken werd. Zij wist wel dat 't iets heel groots moest zijn, iets van lichaam en ziel vereenigd maar verder niet. Het maakte haar ook erg verlegen: Jozef voelde iets als een koude verwijdering. Onder het voorwendsel aan het raam iemant te willen zien, die op straat voorbijging aan d' overkant, had Mathilde Jozefs armen van zich losgemaakt en was zij voor 't venster gaan staan, den rug naar Jozef gekeerd, die bleef zitten, zonder te weten waar zijn handen te laten. Met een linksche beweging stond ook hij op en kwam naast haar staan. Zij keek naar buiten. --Wat blijft de modder op dat nieuwe soort zand lang liggen, zei ze, als in gedachte, zonder hem aan te zien, de oogen naar de Hoogstraat. --Ja, andwoordde hij, zonder haar weer te durven aanraken, ze hadden daar nooit mee moeten beginnen. Toen zeiden ze geen van beiden een woord meer. Mathilde keerde zich om en drentelde door de kamer haar zakdoek met de handen vervouwende. Een onverdrijfbare bevreemding vervulde haar over de zoo in-eens ontstane nieuwe verhouding, waarin zij tot dien Jozef van Wilden was. Zij bekeek zich zelf en hem en zag verwonderd door het vertrek, naar de staalgravuren langs den wand en de bronzen pendule op den schoorsteen, die stomme getuigen waren van dit zonderling voorval. Er was een strakke stilte. Het scheen haar, als was Jozef een vreemdeling. Zij had dien man jarenlang gekend, zij was altijd zijn vriendin en hij haar Vriend geweest tot voor een week geleden nog, en nu waren zij plotseling geengageerden. Voor de verrassende gewaarwording der werkelijkheid van het oogenblik, verdween de geheele geschiedenis van haar stille liefde, het groote gevoel van bevrediging en geluk, dat zij dien avond toen hij het gezegd had, had gehad. Hij stond in levenden lijve voor haar en ze dorst niet meer naar hem omzien en begreep zich maar niet, wat haar bewogen had om die man zoo-even te omhelzen en zich aan zijn borst te houden. Vroeger zou zij zoo iets nooit gedaan hebben. Zij zag de punten van zijn knevel aan weerszijde van zijn hoofd uitsteken. Hij beet juist op zijn lippen. Zijn vond zijn onderlip nu leelijk dik. Zij zag dat hij een scheiding op zijn achterhoofd droeg; dit was trouwens al jaren zijn gewoonte, maar nooit had ze 't zoo opgemerkt als nu. Ze vond het fatterig, maar zij zou 't hem ook wel afleeren als zij maar eens getrouwd waren. Zij vond zijn achterhoofd en de manier, waarop de onderste haartjes over den rand van zijn staande witten boord heen en weer wipten, als hij zijn hoofd meer naar voren of naar achteren hield, niets gracieus. Zij zag zijn mooye jas, en zij kon zich maar niet voorstellen wat vijf minuten geleden gemaakt had dat zij haar wang op die jas lei. Dat was bepaald onfatsoenlijk van haar geweest. Een licht-rimpelende wreveltint kwam over haar gezicht. Zij ging de pendule opwinden. Nu herinnerde zij zich duidelijk, dat zij gerooken had, toen ze zoo dicht bij hem was, dat hij parfum op zijn jaslapel had met een vage lucht van oude tabak. Zij kreeg haast een afkeer van dien man. Zij was vroeger, toen ze nog goede kameraden waren, nog nooit zoo boos op hem geweest als nu. Jozef draaide zich naar haar toe. Het viel haar op, dat hij er een beetje plomp uitzag. --Ik geloof, dat ik er iets op weet, zei hij; een heel eenvoudig middel. --Waarop? vroeg ze. --Om gauw te kunnen trouwen en toch vader geen verdriet te doen. --Wat dan? vroeg Mathilde. Dat "vader", zonder "jou" er voor, maakte haar nog balooriger. Hij lei haar nu uit, dat niets gemakkelijker was, dan dat zij, na hun huwelijkreis, met haar vader samen gingen wonen, en hij dus altijd in hun gezelschap zou zijn, en Mathildes zorg niet hoefde te verliezen, integendeel, op die manier een gezelligen en vroolijken ouwen dag zou hebben. Maar zij was uit haar humeur: Wat spreek je al over al die dingen, over huwelijksreizen, als of dat zoo maar morgen gebeuren kon, zei ze, ik dacht, dat daar altijd pas na maanden over gesproken werd. Nu was Jozef op zijn beurt ten hoogste verwonderd. Hij had integendeel gedacht, dat 't haar heel aangenaam zou zijn zoo gauw mogelijk met alles klaar te komen en alles lang vooruit te bespreken en te bepalen. Hij had haar nog nooit op zoo'n vreemden toon hooren spreken. --Maar, Mathilde, hoe kan je nu zoo wezen! Als ik je pas een paar maanden kende of zoo, als ik je een het hof had gemaakt en ik wou je daarna op manier ten huwelijk komen vragen, dan zoude wij misschien ... of nee, dan zou toch nog mijn eerste gedachte zijn, natuurlijk, over ons huwelijk, de huwelijksreis en al die dingen, ... dat spreekt immers vanzelf ... en hoeveel te eerder nu, wij kennen mekaar al zoo lang, we zijn als 't ware voor mekaar geschapen en wat nu gebeurt is een natuurlijk gevolg onzen heelen omgang van vroeger, ... nu is 't des te natuurlijker, dat wij dadelijk over die zaken spreken. Maar zij liet zich niet overreden. En om nu over de zaak zelf te spreken, zij had ook verstand van het leven. Wanneer ze dan eenmaal gevestigd zouden zijn, zou vader nooit bij hun in komen wonen; schoonmoeders of schoonvaders in huis brachten nooit geluk. Vader zou zijn kleine gewoontes geeerbiedigd willen zien, die met hun levenswijze niet stroken zou. Vader was gewend aan stilte, aan rust, aan eenzaamheid, aan zijn minste verlangens dadelijk te voldoen. En zij met hun tweeen, ze begreep heel goed, dat ze veel uit zouden gaan, menschen zien, partijtjes geven misschien en allerlei drukte hebben, waar vader niet van hield. Mathilde telde een massa bezwaren op, het eene kwam voort uit het andere, zij vond er een zeker pleizier in, in een hoop woorden zich de toekomst zoo naar mogelijk voor te stellen. En in-eens midden in al dat gepraat, kwam haar toekomstig moederschap voor den dag. Zij zeide, en werd dadelijk vuurrood: En als er een kindje komt, wat dan? Ze had Jans, de meid, dit wel eens hooren zeggen. En zij redeneerde voort over het kindje. Als er een kindje kwam, wat dan? Dan zou 't voor vader niet meer om uit te houden zijn. Ten eerste het voortdurend geschreeuw van het kindje, later zijn vermoedelijke wilde speelschheid, ten tweede de onmogelijkheid voor haar, om zich verder veel met haar vader bezig te houden. Dit zou dan heelemaal onmogelijk worden. Neen, 't kon niet, onmogelijk; zij moesten nooit een oogenblik denken, dat vader bij hen in zou komen wonen. Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.