|
Read Ebook: Reis in Utah en Arizona De Aarde en haar Volken 1886 by Tissandier Albert
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next Page Prev PageEbook has 75 lines and 10451 words, and 2 pagesWij komen te Sublime-Point, een der hoogste punten van het plateau van Kaibab, tweeduizend-zeshonderd meter boven den spiegel der zee. Op deze hoogte vormen de rotsen eene soort van kaap, van waar men de geheele streek der ca?ons van Arizona kan overzien, benevens de rotsmuren, bekend onder den naam van het Indische Amphitheater, en de hoogten van Kwagunt-Valley, den Tempel van Siva, enz. Tusschen kolossale scheuren zie ik nu en dan den Colorado, die zijn gekleurde wateren door de afgronden voortstuwt en op een diepte van achttienhonderd el beneden ons, zijne fantastische kronkelingen beschrijft. Daar ik al deze wonderen op mijn gemak wilde bekijken, heb ik drie dagen lang gekampeerd aan den zoom van een fraaien, schilderachtigen waterplas, Forest Lagoon genoemd, waarvan de oevers waren bezet met zilverpopulieren, abeelen en oude pijnboomen. Van daar kon ik gemakkelijk in alle richtingen uitstapjes maken en alle fraaie gezichtspunten en romantische plekjes in den omtrek bezoeken. Terwijl ik teekende, ging onze Indiaan op de hertenjacht, gewapend met een vuursteengeweer, uit ik weet niet welken tijd afkomstig. Hij doodde eenige herten, die hij met de grootste behendigheid vilde en ontleedde; hij behield voor zich alleen het vel, dat hij in de mormoonsche dorpen zou verkoopen. Aan hem hadden wij het te danken, dat wij eenige betrekkelijk goede maaltijden konden doen. Na onze wandelingen bij helderen maneschijn, te midden eener tooverwereld van fantastische rotsen, schikten wij ons bij het vuur ter rust. John zong indiaansche liederen voor ons, terwijl hij de lange vlechten van zijn gitzwart hair losmaakte. Wij verlieten Forest-Lagoon en daalden, dwars door bijna ondoordringbare bosschen, naar Pagump Valley af. Nathan stelde mij aan hen voor, als een Parijzenaar, die gekomen was om schetsen te maken van de ca?ons van Arizona. Ik liet hun mijne verzameling teekeningen zien, waarin de beide Amerikanen, de heeren Gibson en Gillett, zeer veel behagen schepten. "Blijf bij ons", zeiden zij tot mij; "wij hebben u wat moois te laten zien. Uwe paarden zijn uitgeput van vermoeienis: zij moeten een poos rust nemen; wij zullen u middelerwijl andere paarden leenen." Het moois, waarvan deze heeren met zooveel ophef spraken, waren uitgestrekte ca?ons, die Nathan niet kende: de zoogenoemde Marble-Ca?ons. Getroffen door hunne vriendelijkheid, nam ik hun voorstel aan. John, ziende dat wij nu ook zonder zijne hulp den weg naar Kanab zouden weten te vinden, verdween in de bosschen met zijn paard, zonder afscheid van ons te nemen en zonder zich te bekommeren om het geld dat wij hem schuldig waren. Nathan had hem gezegd, dat men te Kanab met hem zou afrekenen, wanneer hij gelegenheid had daar te komen: dat was voor hem genoeg; hij geloofde Nathan op zijn woord. Vermoedelijk had hij nog geene kennis gemaakt met echte Amerikanen. Om van Pagump-Valley naar de Marble-Ca?ons te gaan, heeft men ruim een dag noodig, wanneer men althans het landschap inderdaad wil zien. Dit uitstapje behoort tot de schoonste van mijne reis. De Marble-Ca?ons verschillen in voorkomen van de andere rotskloven van Kaibab. De onmetelijke amphitheaters zijn volkomen ontbloot van plantengroei: het is eene echte steenwoestijn, maar die in hare doodsche majesteit een onuitsprekelijk grootsch karakter draagt. Des avonds wordt er in de uit boomstammen opgetrokken hut van onze amerikaansche vrienden een schitterend diner gegeven, waartoe wij ook van onzen kant eene bijdrage konden leveren. Den volgenden morgen wilden onze gastheeren ons hunne kudden laten zien, bestaande uit achttienhonderd runderen en tachtig paarden, die door de weiden rondzwerven. "Wij zijn dit jaar bijzonder gelukkig geweest", zeide de heer Gibson tot mij; "er werden vijfhonderd kalveren geboren. Als dit zoo voortgaat, dan hopen wij na verloop van ettelijke jaren, die wij nog als kluizenaars in deze woestijn moeten doorbrengen, genoeg dollars bijeengebracht te hebben, om u te Parijs een tegenbezoek te brengen en vervolgens in eene groote amerikaansche stad van onze rente te gaan leven." Wij namen een zeer hartelijk afscheid. Mijn laatsten nacht in Arizona heb ik doorgebracht te Navajo-Well, een bij uitnemendheid eenzaam plekje. Men vindt daar in den grond, tusschen twee rotsen, een kuil of gat, een soort van natuurlijken regenbak, waarin zich het regen- en sneeuwwater verzamelt: van heinde en ver trekt men daarheen om te drinken, hoewel het water afschuwelijk slecht, bijna bedorven is. Maar men heeft geene keus; en zoo ziet men ook gansche zwermen van vogels naar deze plek heenvliegen. Terwijl wij aldus beslag legden op den put, schaarden zich een honderdtal tortelduiven, blijkbaar weinig gesticht door mijne tegenwoordigheid, op een afstand van nauwelijks tien ellen op den grond; nog andere vogels voegden zich daarbij. Ik maakte zoo weinig mogelijk beweging, om de lieve, bevallige diertjes niet te verschrikken: weldra was ik dan ook omringd door dichte zwermen van vogels. Er was voor hen een overwegende reden om het niet zoo gauw op te geven: het was nagenoeg zes uren in den namiddag: de avond begon, en zij moesten toch drinken eer zij gingen slapen. Met het grootste genoegen maakte ik voor hen plaats. Navajo-Well ligt in het open veld; roode rotsmuren sluiten den gezichteinder af; de laatste schemering van den dag dooft meer en meer; de halve maan begint haar schijnsel over het landschap uit te gieten. In de struiken en tusschen de bloemen weerklinkt het gezang van de krekels, waaraan zich het weemoedig gekir paart der tortelduiven, die op de takken der ceders schuilen, en het getjingel van de bellen onzer paarden: een heerlijk concert te midden van de doodsche stilte dezer wildernissen. Nooit zal ik de tooverachtige landschappen bij Navajo-Well vergeten, noch dezen avond bij maneschijn en sterrenlicht. Te Kanab teruggekeerd, achtte ik nu den tijd gekomen om naar Salt-Lake-City en naar hetgeen men de beschaafde amerikaansche wereld noemt, weer te keeren. Ik aanvaardde mitsdien de terugreis. Maar ook dit laatste gedeelte van den tocht is interessant genoeg. Van Kanab tot Panguitch draagt de natuur een niet minder vreemd en buitensporig karakter dan in Arizona. Wij volgen geruimen tijd het bed der rivier, dat nu, in de maand Juni, bijna geheel droog is: onze paarden loopen over vochtig zand, tusschen twee roomkleurige bermen van zandsteen; boven de bermen verheffen zich oranjekleurige heuvels, gedeeltelijk bedekt met donkergroene ceders en blauwachtige saliestruiken; verder ziet men weder muren van rooskleurigen, wit geaderden zandsteen; aan den horizon eindelijk de White-Cliffs, reusachtige rotsen, die door haar zonderlinge vormen en haar verblindend witte kleur aanstonds de aandacht trekken. Over een gedeelte van haar loop is de Kanab-River omzoomd door eene uitgestrekte bank van vulkanisch gesteente, waarboven de White-Cliffs oprijzen. Te Panguitch maakte ik een uitstapje in de bergen, die de vruchtbare vallei, waarin het stedeke gebouwd is, omlijsten. Geruimen tijd reden wij door uitgestrekte weilanden, bezaaid met dorpen van eene eigenaardige soort: de holen der prairiehonden, die men hier in groote menigte aantreft. Deze vreedzame, zeer makke dieren blijven bij onze nadering meerendeels rustig zitten op den zandhoop, die zich boven hun hol verheft, en zien ons met nieuwsgierige blikken na; anderen loopen en springen al spelend in het hooge gras. Vervolgens kwamen wij in het gebergte. Te midden van plateaux van licht groenen zandsteen verheffen zich een aantal rotsen van dezelfde steensoort, die hooge, kale heuvels vormen. De hevige regenvlagen en het in het voorjaar afstroomende water hebben in deze uit losse steenen saamgegestelde heuvels diepe groeven en geulen gegraven en veranderen telkens hunne gedaante op de zonderlingste wijze. Door vorm en kleur beiden maken deze groene rotsen een buitengewonen, verrassenden indruk: ook hier weder is het, als dwaalde men door eene fantastische tooverwereld. In de bergkloven en in den omtrek van Panguitch heb ik een aantal ratelslangen gezien; zij zijn in deze streken niet groot, maar maken met haar staartschubben eene zeer luidruchtige muziek, die men op tamelijken afstand hoort, lang voor men de slangen zelven ziet. Ik heb er enkelen gedood, die eene lengte hadden van ongeveer een el. Een dezer slangen bleef, met fonkelende blikken, onbeweeglijk op den weg liggen en scheen gereed zich op mijn paard te werpen, dat eensklaps stilstond zoodra het de slang gewaar werd. De paarden zijn zeer bang voor die dieren; het mijne stond op het punt om de vlucht te nemen, toen een steen, met behendigheid door mijn gids geworpen, de slang verpletterde. De mormoonsche gezinnen leven in deze afgelegen streken nog op de wijze der oude herderstammen; bijna elk gezin staat op zich zelf. In hunne eenvoudige woningen vindt men enkele boeken en landkaarten, tegen den wand der huiskamer gespijkerd. Maar zeer zelden ontvangen deze kluizenaars tijding van de buitenwereld: er wordt in de prairi?n niet druk gecorrespondeerd. Toch verschijnt vrij regelmatig een postbode met zijn ouderwetsche kar, waarop plaats is voor een enkel reiziger; maar hij bezorgt de brieven niet aan huis. Op eene bekende plaats staat, midden in het weiland, een paal, waaraan een houten bak is bevestigd, voor het opnemen der brieven bestemd. Naar het mij voorkomt zijn de Mormonen nog niet geschokt in het geloof aan hunne zonderlinge godsdienst. Zij beweren nog altijd, dat zij zoo getrouw mogelijk de voetstappen willen drukken van de oud-testamentische aartsvaders: bepaaldelijk verdedigen zij op dien grond hunne polygamie. "Abraham en Jakob", zeggen zij, "hadden meer dan eene vrouw: waarom zouden wij het recht niet hebben, hun voorbeeld te volgen." Toch heb ik maar weinig gezinnen gezien, waar bigamie of polygamie heerschte. Ik ben de meening toegedaan, dat deze arme lieden voor het meerendeel maar eene vrouw hebben, met een aantal kinderen. Bij een Mormoon, die twee jonge vrouwen had, vroeg ik eens aan eene van haar of zij de moeder was van een allerliefst klein meisje, dat tusschen de bloemen liep te spelen. "Het is onze dochter," antwoordden beiden te gelijk. Ik vroeg niet verder; dit antwoord scheen mij het bewijs dat zij niet jaloersch waren van elkander. De echtgenoot verzekerde mij dat zij beiden als liefhebbende zusters leefden. Over het algemeen schijnt het familieleven onder hen gelukkig; jegens vreemden zijn zij vriendelijk en gastvrij. Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.