Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: Camera Obscura by Hildebrand

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 1001 lines and 164038 words, and 21 pages

CAMERA OBSCURA

Van

Hildebrand.

Nec lusisse pudet, sed non incidere ludum. Horatius.

Negen en twintigste druk.

Haarlem De Erven F. Bohn.

De schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding vallen in de ziel als in eene Camera Obscura, en sommige zoo treffend en aardig dat men last gevoelt ze na te teekenen en, met ze wat bij te werken, op te kleuren, en te groepeeren, er kleine schilderijen van te maken, die dan ook al naar de groote Tentoonstellingen kunnen gezonden worden, waar een klein hoekje goed genoeg voor hen is. Men moet er evenwel geen portretten op zoeken; want niet alleen staat er honderdmaal een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding, maar ook is de uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald, dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden menschen gelijkt.

VOORBERICHT, ZESDE DRUK; 1864.

Dat echter het boek, zooals het is, in meer dan ??n opzicht de sporen draagt van den jeugdigen leeftijd waarop het is tezamengesteld, ziet de Schrijver zelf nu beter dan menig ander, en hij weet de zoo ongemeene gunst, welke het bij zijne landgenooten steeds gevonden heeft, aan niets anders toe te schrijven dan daaraan, dat het zijner onbekommerde jeugd, hij weet zelf niet hoe, over het algemeen eenigszins gelukt moet wezen, met waarheid te schetsen, zoodat in zijne kleine tafereelen de Mensch den Mensch, en de Nederlander zijn Vaderland gevonden heeft; terwijl de herkenning niet al te pijnlijk was gemaakt door een jong gemoed dat, van boosaardigheid vrij, zijn vaderland en de menschen liefhad. En, ook na vijfentwintig jaren, is dat gemoed niet veranderd.

BIJVOEGSEL, VEERTIENDE DRUK; 1883.

INHOUD.

Jongens. 1 Kinderrampen. 5 Een Beestenspel. 13 Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout. 19 Humoristen. 33 Familie Stastok. 36 De Aankomst. 36 De Ontvangst. 38 Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich pot te spelen. 42 Het Diakenhuismannetje vertelt zijn historie. 49 Er komen menschen op een kopje thee, om verder het avondje te passeeren. 57 Pieter is waaratje verliefd, en hoe wij uit spelevaren gaan. 71 Varen en Rijden. 88 Genoegens smaken. 98 Een Oude Kennis. 103 Hoe warm het was, en hoe ver. 108 Hoe aardig het was. 110 Hoe voortreffelijk zij was. 115 Verre vrienden. 120 Narede, en Opdracht aan een vriend. 129 Eerste uitgave. 129 Tweede uitgave. 131 De Familie Kegge. 135 Een treurige inleiding. 135 Kennismaking met menschen en dieren. 139 Een juffertje en een mijnheer. 150 Vaderangsten en kinderliefde. 156 Om te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens zijn, en voorts iets droevigs. 165 De Grootmoeder. 173 Een Concert. 177 Ochtendbezoek en Avondwandeling. 188 Een hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hij er zelf de mooie rol in speelt, iets dat hij wel weet dat hem in 't geheel niet past, maar dat hij voor ditmaal niet helpen kan. 195 Het Hofje. De heer van der Hoogen af. 201 Een groote Hans en Adellijke Heer. Besluit. 209 's Winters buiten. 214 Gerrit Witse. 227 Studentenangst. 227 Oudervreugd. 233 Meisjeskwelling. 237 Vrienden-hartelijkheid. 244 Dokters lief en leed. 260 Bijvoegsel der Derde Uitgave tot de Narede en Opdracht aan een Vriend. 267 Laatste Bijvoegsel. 269

Vooruitgang. 273 Het Water. 279 Begraven. 284 Eene Tentoonstelling van Schilderijen. 292 De Wind. 302

Antwoord op een brief uit Parijs. 305

Teun de Jager. 308

De Veerschipper. 320 De Schippersknecht. 323 De Barbier. 326 De Huurkoetsier. 329 Het Noordbrabantsche Meisje. 332 De Limburgsche Voerman. 335 De Markensche Visscher. 338 De Jager en de Polsdrager. 341 De Leidsche Peu?raar. 344 De Noordhollandsche Boerin. 347 De Noordhollandsche Boer. 350

De Baker. 353

Brief van Hildebrand aan Schipper Rietheuvel. 356

JONGENS.

Hoe zalig, als de jongenskiel Nog om de schouders glijdt! Dan is het hemel in de ziel, En alles even blijd.

Een hout geweer, een blikken zwaard Verrukken 's knapen borst, Een hoepel en een hobbelpaard, Dat draagt hem als een vorst.

Voor u de geur van 't rozenbed En Filomele's zang! Hij speelt kastie, dat 's andre pret! Met rozen op de wang.

Niets, niets ter wereld doet hem aan Of baart hem ongemak, Dan stuiters die te water gaan, Of ballen over 't dak.

Frisch op maar, jongen! vroeg en spa, Den lieven langen dag! Loop over 't veld kapellen na, Zoo lang het duren mag

Haast zult ge op school gekortwiekt zijn; Uw vreugd loopt snel naar 't end; Haast krijgt gij Br?der tot uw pijn, En Weytingh tot torment.

De Hollandsche jongen is grof: fiksche knie?n, fiksche knokkels. Hij is blank van vel, en kleurig van bloed. Zijn oogopslag is vrij; bij 't brutale af. Liefst draagt hij zijn ooren buiten zijn pet. Zijn haar is van zondagmorgen half elf tot zaterdagavond, als hij naar bed gaat, in volkomen wanorde. Het overige van de week zit het goed. Krul zit er meestal niet heel veel in. Gekrulde haren, gekrulde zinnen! Maar sluik is het ??k niet; sluik haar is voor gierigaards en benepen harten; dat zit niet in jongens; sluik haar krijgt men, geloof ik, eerst op zijn veertigste jaar. De Hollandsche jongen draagt zijn das liefst als een touwtje, en nog liever in 't geheel niet; een blauw of schotschbont kieltje over zijn buis, en een verstelde broek--dit laatste kenteeken gaat vast. In dees broek voert hij met zich--al wat de tijd opgeeft; dat wisselt af; knikkers, stuiters, ballen, een spijker, een aangebeten appel, een stukkend knipmes, een touwtje, drie centen, een kluit vischdeeg, een dolle kastanje, een stuk elastiek uit de bretel van zijn oudsten broer, een leeren zuiger om steenen mee uit den grond te trekken, een voetzoeker, een zakje met kokinjes, een grifje, een koperen knoop om heet te maken, een hazesprong, een stukje spiegelglas, enz. enz. alles opgestopt en in rust gehouden door een bonten zakdoek.

Gegroet, gegroet, gij vroolijke en gezonde, lustige en stevige knapen; gegroet, gegroet, gij speelsche en blozende hoop des vaderlands! Mijn hart gaat open als ik u zie, in uwe vreugde, in uw spel, in uw uitgelatenheid; in uw eenvoudigheid; in uw vermetelen moed. Mijn hart krimpt toe, als het bedenkt wat er, ook van u, worden moet. Of zult gij, die daar beurtelings een frisschen beet uit een zelfden appel doet, in later jaren nooit gewaar worden dat het noodig is den appel in een hoek te nemen en alleen op te eten; ja, de schillen weg te stoppen, en de pitten te zaaien voor uwe nakomelingschap? En gij; die daar geduldig uw sterker rug leent aan uw vlugger vriend, die zich op uwe schouders verheft om in den boom het spreeuwenest te zoeken, dat heel hoog ligt: zal de ondervinding u de verdrietige wijsheid onthouden, dat het beter is zelf een ladder te krijgen, en zelf het nest uit te halen, dan een goeden dienst te doen en af te wachten ?f en hoe men u zal beloonen?

KINDERRAMPEN.

Hoe zalig als de jongenskiel Nog om de schouders glijdt! Dan is het hemel in de ziel, En alles even blijd.

Niets, niets ter wereld doet hem aan Of baart hem ongemak, Dan stuiters die te water gaan, Of ballen over 't dak.

Doch om tot de zaak te komen! Van dat volop des kinderlijken geluks dan, schenen wij toentertijde toch niet heel vol, of althans niet z?o vol te zijn, dat wij het moesten uitstorten. Ik heb wel eens gemeend, dat het een onderscheidend kenmerk des echten, waarachtigen geluks zijn zou, dat het de minste behoefte had zich uit te boezemen, terwijl het ongeluk klachten en verluchtingen noodig heeft--om van de tranen niet te spreken. Want de menschen, die altijd den mond van hun geluk vol hebben, heb er ik wel eens op aangezien of zij ook naar een autoriteit zochten die, na gehoord verslag, hun zou verklaren dat zij gelukkig zijn, iets waarvan zij zelf tot nog toe zoo heel overtuigd niet waren. Zij achten zich z??-z??, niet ongelukkig, en niet razend gelukkig ook; maar zij schikken het goede in hun lot zoo bij elkander, en stapelen het in redevoeringen, die zij op wandelingen en, zoo gij met hen in ??ne kamer slaapt, uit ledekanten, vooral na een goed souper, houden, dat zij u in de verzoeking brengen hen te benijden. Dat verhoogt dan onmiddellijk hun koud geluk tot een hooger temperatuur. Gij slaat een warme hand aan hun thermometer.

Wat vreugd, het schooluur heeft geslagen, Waarnaar elk kind om 't zeerst verlangt.

Mijn leeren is spelen

wil er bij niet ??n kind in, zelfs niet bij de vlijtigste. Ik verbeeld mij nog al onder de vlijtigste behoord te hebben; maar toch, wanneer mijn vader of moeder mij de eer aandeed van aan mijn ooms en tantes te vertellen dat ik altijd blij was als de vacantie uit was, kwam mijn gansche gemoed tegen dat edel denkbeeld op, en ik heb jaren noodig gehad om zekere angstige schuwheid voor mijn respectieve meesters te leeren overwinnen. Ook zijn er, in weerwil van de verbeterde leerwijze, nog altijd onder, die een kind, al is het niet van de bloohartigste, als electriseeren.

Ja, lieve vrienden! laten wij deze bladzijde voor alle vliegeroplaters en soldaatjespelers verbergen en verstoppen; maar laten wij het bekennen: daar zijn Kinderrampen! Klein en nietig, van onze verwaande hoogte beschouwd, maar gewichtig en groot, in de kleine evenredigheden van de kinderwereld. Rampen, die benauwen, kwellen en schokken, en die niet zelden een grooten en hevigen invloed hebben op de vorming van het karakter.

Maar daar is toch ook wel een moreele taxatie die, zoo zij de kinderen niet dadelijk grieft, hun althans menig genoegen onthoudt. Zij ontstaat uit de omstandigheid, dat een mensch van vijfendertig of veertig, een dertig of vijfendertig jaar van zijn vijfde jaar verwijderd is, en in dien tijd machtig veel vergeten kan, en z?? veel, dat hij eigenlijk in 't geheel niet meer weet, wat hij dacht, gevoelde, besefte en smaakte toen hij een kind was, en wat niet. Van daar dat hij zeer dikwijls den maatstaf, waarbij hij de kinderen meet, te klein en te bekrompen neemt, en menige vreugd, die hij den jeugdigen van harte gunt, terughoudt omdat hij in zijne mannelijke wijsheid besluit: "dat zij er eigenlijk nog te klein voor zijn", en er "waarlijk nog niet aan zouden hebben." En dan, "het nergens aan mogen komen," alsof men geheel handeloos en met een instinct om alles nu ook maar stuk te gooien en te breken in de wereld was gekomen!--En dan het paaien met zoetigheid, als men zich juist gisteren te groot is begonnen te voelen voor koekjes tot den prijs van iets anders!--En dan de velerlei beschaamdzettingen, die men ondergaat, omdat iedereen gelooft dat een kind menig ding niet gevoelt dat hem toch diep gaat!--Waarlijk, waarlijk, men heeft in de maatschappij menig menschenschuw, bloohartig, en zenuwachtig wezen doen opgroeien, alleen doordat men het als kind te jong en te klein voor gevoel van waarde achtte.

Ik spreek niet van het naloopen met hoeden en petten, en van het verschil van gevoelen omtrent het weder, dat tusschen ouders en kinderen dikwijls aanmerkelijk kan uiteenloopen. Ik spreek niet van sommige barbaarsche instellingen, als daar is: dat de jongere de kleederen van de oudere moeten afdragen, waardoor het vierde zoontjen een buisje draagt van de kraagjas van mijnheer zijn oudsten broeder; van welke kraagjas de beide tusschenbroers respectievelijk een jasje met ??n kraag en een jas zonder kraag gehad hebben;--noch van ellendige spreekwoorden, als orakelen door de ouders aangevoerd, en als verachtelijke paradoxen en sophisterijen door het kroost verwenscht, als b.v. dat de oudste de wijste zijn moeten. Ik spreek van al die rampen niet,--want mijn stuk is reeds veel te lang. Mocht het maar sommige mijner lezers bewegen, om nog kiescher te worden omtrent de jonge harten der kleinen; en nog oplettender om hun kleine verdrieten te sparen en groote genoegens onbeknibbeld te laten genieten. De jeugd is heilig: zij moet voorzichtig en eerbiedig behandeld worden; de jeugd is gelukkig, maar men moet zorgen, dat zij zoo min mogelijk deelt in de rampen der samenleving, voor zoo ver zij die in hare jaren kan ondervinden. Men moet haar soms kwellen en lastig vallen--tot haar nut!--maar passen wij vooral op, dit niet te overdrijven! Een geheel volgend leven kan geen gedrukte jeugd vergoeden; want welke zaligheid zouden latere jaren te stellen hebben tegenover het verspeelde geluk eener schuldelooze jonkheid?

EEN BEESTENSPEL.

"Les peines infamantes sont:

Neen, ik wil niet naar 't beestenspel! Ik houd er niet van. Zeg mij niet dat het belangrijk is; dat men het gezien moet hebben; dat men in geen gezelschap komen kan of men moet ten minste goed of kwaad zeggen van de lokken, de bakkebaarden en den moed van den eigenaar, van de lama, van de verlichting der tent, en van de twee tijgers in ??n hok;--herhaal mij niet dat men ten minsten ??n ongeluk heeft moeten zien "bijna gebeuren" en ??ne bijzonder teekenachtige houding van 't een of ander gedrocht bespied hebben, in een oogenblik, "dat er niemand anders naar keek";--zeg mij niet dat men moet gaan kijken hoe de vrucht van 't zweet en bloed van onvermoeide hengelaars in ??n oogenblik door den gulzigen pelikaan verslonden wordt, en hoe de Boa Constrictor een Leidschen bok met hoornen en al, in een oogwenk tijds verzwelgt;--roep mij niet toe dat men zijne anecdote behoort te hebben op den kasuaris, zijn snakerij op de apen, en zijn woordspeling op de beren. Op dit alles antwoord ik u: ik haat het beestenspel; en ik zal u de reden van mijn afgrijzen uiteenzetten.

Gij hebt nog nooit een leeuw gezien; gij stelt u iets majestueus voor; een ideaal van kracht, grootheid, waardigheid en moed; een wezen geheel woede, maar bedwongen door zelfbeheersching, voor zoo lang het verkiest; den koning der dieren. Welnu; verplaatsen wij ons met onze verbeelding in de woestijn van Barbarije!

Het is nacht; het is het kwade seizoen. De lucht is donker; de wolken zijn dik en drijven onstuimig en snel heen en weder; de maan scheurt ze nu en dan met een waterachtigen straal. De wind huilt door 't gebergte; de regen ruischt; van verre gromt de donder. Ziet gij daar dat gevaarte, met dichte struiken bewassen, zich afteekenen tegen de lucht;--ziet gij daarin die donkere rotskloof, beneden, gapende, boven zich verliezende in heesters en distelen? Het bliksemt: ziet gij ze? Houd uw oog derwaarts gericht. Het is alles duisternis. Let op! Wat is dat? 't Is het glinsteren van twee oogen; gloeiende kolen. Hoor toe! Dat was de donder niet; het was een schor gehuil; het diepe geluid van een leeuw die ontwaakt. Hij tilt zich uit zijn hol naar boven. Hij rekt zich uit. Een oogenblik staat hij met opgeheven hoofd brullende stil. Hij schudt de zwarte manen. E?n sprong!... Achter uw wachtvuur, onvoorzichtige! Hongerig gaat hij om; met woeste bewegingen, met ongeregelde sprongen, met schrikkelijke geluiden.

Wien zal het gelden? Een breedgeschoften buffel misschien, die hem met gebukten hoofde en sterke hoornen zal opwachten. Geen nood: hij zal hem aanvliegen; hij zal zijn nagelen klemmen in zijne lenden; hij zal aan hem hangen blijven; hij zal hem de blanke slagtanden in den korten rimpeligen nek slaan; ??n oogenblik--en hij zal hem afmaken, hem in stukken scheuren en zijnen honger bevredigen. Dan zult gij hem met rooden muil en bespatte manen rustig zien nederliggen, zijn zege genietende, trotsch op zijn koningschap.

Laat hem komen, als hij kan?"

Onttroonde koning! Gekrompen reus! Zie, hij is voorzichtig in al zijne bewegingen; hij neemt zich in acht, om zijn hoofd niet te stooten, zijn muil niet te bezeeren, zijn staart niet te schenden. Wat onderscheidt hem van eenig tam beest? Wat van dien lagen hyena, die de kerkhoven schoffeert? van dien gevlekten tijger, viervoetige slang die van achteren aanvalt? van dien wolf, dien een kloek kozak dood geeselt? van dien afschuwelijken mandril, hansworst der verzameling? van al die walgelijke apen, daar zooveel menschen zich vroolijk mee maken? Altemaal zijn zij opgesloten: de vorst als de knecht, de vorst meer dan allen. Waan niet dat gij hem in zijne natuurlijke grootte ziet. Dit hok maakt hem kleiner; hij is wel een voet gekrompen. Zijn gelaat is verouderd. Zijn oogen zijn dof geworden; hij is suf; het is een verloopen leeuw. Zou hij nog klauwen hebben? Bedroevend schouwpel. Een haspel in een flesch; men weet niet hoe 't mogelijk is dat hij er inkwam! Een ziek soidaat; een grenadier met geweer en wapens, berenmuts en knevels in een schilderhuis; Simson met afgesneden haar; Napoleon op St. Helena.

Hun souper! o Zoo zij mochten, zij zouden van dit behulpelijk, bekrompen genadebrood een beroep doen op hun avondmaal in de woestijn! Weekelingen, die uw brood bakt en die uw vleesch kookt om het te kunnen verduwen! zoo gij genoodzaakt werdt dien maaltijd aan te zien, daar zij de rookende spieren van de breede knoken aftrekken, en er zich met al de felheid, al de heftigheid hunner bewegingen opstorten, brullende van genoegen, niet omdat zij eten, maar omdat zij slachten,--hoe zouden u de haren te berge rijzen, hoe zou vleeschhouwer en uitdeeler, hoe het geheele heir geabonneerden rillen en beven!

Alleronuitstaanbaarst is mij in een beestenspel de uitlegger. Gij lacht om zijn gemeen Fransch en nog ellendiger Hollandsch, om zijn eeuwig wederkeerende volzinnen: ik kan niet lachen. Hij ergert mij.

Sire, ce n'est pas bien: Sur le lion mourant vous l?chez votre chien!

Foei! hij noemt den tijger monsieur en de leeuwin madame; hij vertelt aardigheden op hun rekening; zij zijn de dupes zijner van buitengeleerde geestigheid. O! zoo zij konden, hoe zouden zij zich op den grappenmaker wreken. Hoe zou monsieur hem vierendeelen, madame hem vernielen. Hij zou 't verdienen. Hij behandelt dieren als dingen. Hij verdient een dommen glimlach aan den een, een drinkgeld aan den ander. Hij ontneemt u het schoone zinnebeeld der moederliefde, dat gij in den pelikaan zaagt, en maakt liever een slaapmuts van zijn onderkaak. Ellendige potsenmaker, straffeloos lasteraar, die zijne beteren bespot. Met een paar knevels en een stok loopt hij om, en speelt den held onder de gevangenen.

Ja, het is ijselijk als gij een verren neef of halfvergeten vriend overkrijgt, die u vriendschappelijk dringt hem het Leidsch museum te laten zien, en ge moet, terwijl gij liever de bekoorlijken op Rapenburg en Breestraat gadesloegt, met hem op een schoonen voormiddag de eene zaal na de andere doordrentelen, zonder iets te zien dan natuurlijke historie, zonder ergens een knie te buigen; en het is er kelderachtig koud! Maar zoo het er op aankomt om vreemde dieren te zien: ik zie ze liever daar dan hier. Liever een museum dan een menagerie. 't Is waar, het knekelhuis, dat gij eerst door moet wandelen, neemt een goed deel van de illusie weg; de anatomie, gelijk alle analyse, is schadelijk aan de po?zie; maar de opgezette dieren zijn niet vernederd. Hier ronken zij niet, hier slapen zij niet, hier sterven zij niet, hier zijn zij dood. Hier geen dofheid, geen traagheid, geen luiheid; hier koude en ongevoeligheid. Het is hier als in hun onderwereld: gij ziet hunne schimmen, hunne omtrekken, hunne eidola! Aan hun stoffelijk omkleedsel, hun houding, hun stand moge door opvulling en kunstenarij een weinig zijn te kort gedaan, maar de ziel wordt hier niet verdoofd of verminkt. Niet de lage baatzucht, maar de deftige wetenschap heeft hen bijeenvergaderd. Zij staan hier niet te kijk, zij staan hier tot uwe onderwijzing. Hunne namen worden in eerbiedig Latijn genoemd. Zwijgend gaat men langs hunne rijen, met al het ontzag, dat men voor de dooden heeft.

Add to tbrJar First Page Next Page

Back to top Use Dark Theme