Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: Camera Obscura by Hildebrand

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 1001 lines and 164038 words, and 21 pages

Ja, het is ijselijk als gij een verren neef of halfvergeten vriend overkrijgt, die u vriendschappelijk dringt hem het Leidsch museum te laten zien, en ge moet, terwijl gij liever de bekoorlijken op Rapenburg en Breestraat gadesloegt, met hem op een schoonen voormiddag de eene zaal na de andere doordrentelen, zonder iets te zien dan natuurlijke historie, zonder ergens een knie te buigen; en het is er kelderachtig koud! Maar zoo het er op aankomt om vreemde dieren te zien: ik zie ze liever daar dan hier. Liever een museum dan een menagerie. 't Is waar, het knekelhuis, dat gij eerst door moet wandelen, neemt een goed deel van de illusie weg; de anatomie, gelijk alle analyse, is schadelijk aan de po?zie; maar de opgezette dieren zijn niet vernederd. Hier ronken zij niet, hier slapen zij niet, hier sterven zij niet, hier zijn zij dood. Hier geen dofheid, geen traagheid, geen luiheid; hier koude en ongevoeligheid. Het is hier als in hun onderwereld: gij ziet hunne schimmen, hunne omtrekken, hunne eidola! Aan hun stoffelijk omkleedsel, hun houding, hun stand moge door opvulling en kunstenarij een weinig zijn te kort gedaan, maar de ziel wordt hier niet verdoofd of verminkt. Niet de lage baatzucht, maar de deftige wetenschap heeft hen bijeenvergaderd. Zij staan hier niet te kijk, zij staan hier tot uwe onderwijzing. Hunne namen worden in eerbiedig Latijn genoemd. Zwijgend gaat men langs hunne rijen, met al het ontzag, dat men voor de dooden heeft.

Maar een menagerie!

EEN ONAANGENAAM MENSCH IN DEN HAARLEMMERHOUT.

En evenwel was hij een beste, eerlijke, trouwe jongen, prompt in zijn zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig, en zelfs in den grond goedhartig. Maar er was iets in hem--ik weet het niet--dat maakte dat ik met hem niet op mijn gemak was; iets lastigs, iets impertinents, in ??n woord iets volmaakt onaangenaams.

"Best, jongen;--mijnheer, je dienaar! Jongens, wat is me dat end van de Amsterdamsche poort weer tegengevallen!"

"Malle dingen! Anders een goed fatsoen. Ik hou niet van die ronde boorden."

Ik vloog naar den portecigares en bood hem dien aan.

Ik begreep dat ik al vrij veel kans had om, bij eventueel overlijden van dien heer, denzelven in zijn hoogen rang in de schatting van mijn neef op te volgen.

"Die vriend van jou lijkt sprekend op dien schoenenjood, die altijd op den hoek van de Vijzelstraat en de Heerengracht staat;"--en toen ik groote oogen opzette,--"och ja, je weet wel, die leelijke kerel! net of hij een trap van een paard gehad heeft."

Hem volgen, tegen halftwee, twee uren, de deftige bewoners uit de stad. De fabrikant met zijn familie, de notaris met zijn familie, de boekhandelaar met zijn familie, en de wereldsche kinderen van den geestelijke, zonder hunne ouders. Ook komen nu de bloemisten van den Kleinen Houtweg met vrouw en kroost opzetten. Voorts bemerkt men zusters met haar eerste voiles, die met broers met hun eerste rokken gaan wandelen, op hoop van andere zusters met voiles en broers met rokken tegen te komen; en reeds nu en dan een enkel rijtuig, als b.v. de sjees van den dokter, die met zijn beste tuig en zijn vrouw een toertje doet, en het wagentje van den grutter, die geen pleiziergeld betaalt, alreede tegenkomt; voorts de demi-fortune van den kleinen rentenier; maar ook reeds het blinkend verlakte rijtuig met de zwarte harddravers met witte koorden leidsels van den welgestelden makelaar, en het rijpaard van den kostschoolhouderszoon; alles doorkruist en voorbijgereden van Amsterdamsche char-?-bancs voor twaalf personen, daar er veertien met een kind, en cal?ches voor drie, daar er vijf met een hoedendoos in zitten, schoon ik zeggen moet dat de meeste dezer laatsten in de stad uitspannen.

Het gebeurde alzoo dat, als wij drie?n om ??n uur de Houtpoort uittraden, wij noodwendig op hun terugtocht tegenkwamen de kleine winkeliers met de lange roksmouwen, de boekhouders met de watten, de hooghoedigen, de langpandigen, de langlijvigen enz., en als 't ware aankondigden de komst der notarissen, der fabrikanten, der boekverkoopers, der doctoren, der apothekers, der bloemisten, der zusters en broers enz., die nog achter ons waren.

Een boom of wat verder pleegde hij mij hetzelfde boevestuk met den uitroep:

"Ik dacht dat er zooveel beau-monde in je menniste Haarlem was!" en weder vergunde hij mij niet in het midden te brengen, dat de geheele deftige middelstand nog achter onzen rug was, die niet voor een uur later, eerst door de hoogere ambtenaars, en daarna door de haute vol?e zou worden opgevolgd. Hij wist het ook trouwens even goed als ik.

"Ik heb geen vader," zei de arme jongen, en het ging mij door de ziel.

"Wanneer komt nu die mooie equipage, waar je van gesproken hebt?"

Fleu--ve du--Ta--ge!

aan.

Men moet in den handel ook het vuile geld aannemen.

"Merci, monsieur", zei de harpspeelster, met neergeslagen oogen en was reeds bij den man met den gescheurden pantalon.

De lange procureursklerk was middelerwijl van plaats veranderd, en zat nu toevallig aan een tafeltje, 't welk de virtuoze alreede was voorbijgegaan.

De violen hadden ondertusschen lustig doorgespeeld; ik weet niet of men er te milder of te kariger om gegeven had. Nu werd er nog een zeer korte, zeer vlugge trio uitgevoerd, waarop al de dames al de oogen nedersloegen, al de lippen bewogen, negen, en vertrokken. Thans zag een eenloopend klarinettist, zonder hoed, de baan schoon om ook zijne talenten te doen hooren.

"Och, ik vind het nog al vroolijk," zei ik bemiddelend.

"Ja maar", zei hij, mij strak in de oogen ziende, en een lange teug limonade nemende--"ja maar--ik geloof, om je de waarheid te zeggen, niet dat je heel muzikaal bent."

Ik geloof dat ik maar niet meer op mijn neef moet terugkomen. Als ik het indenk, weet ik nauwelijks van waar mij de vermetelheid is aangewaaid om hem u voortestellen. Ik vertel u nu maar niet, hoe wij in het "Wapen van Amsterdam" aan de table d'h?te dineerden. Hoe hij halfluid fluisterde over de economie van een paar eenvoudigen, die tegen 't reglement van den kastelein aan, een halve flesch voor hun beiden bestelden, en daarna dreigden zich een indigestie te eten aan den bouilli, die na de soep werd rondgediend, in de stellige overtuiging dat er geen ander vleesch komen zou; hoe zijne blikken later den arm verlamden van een deftig heer met gepoeierd hoofd, die een taaie kip met een bot mes, natuurlijk niet heel handig, voorsneed; hoe hij een juffertje, dat nog niet veel van de wereld gezien had en vlak tegenover hem gezeten was, tusschenbeide zoo ironisch aanzag, dat zij eerst in 't denkbeeld geraakte dat zij onbehoorlijk veel at, en derhalve begon voor alles te bedanken, en vervolgens tot de stellige overtuiging kwam dat zij gemorst moest hebben, en al haar best deed om een lonk in den spiegel te krijgen om te weten te komen waar 't zat; hoe ik, toen wij na den eten de Hertebaan nog eens omwandelden, in duizend angsten leefde dat hij een streek met de parapluie zou krijgen van een of ander der met blauwe jassen geadoniseerde ambachtslieden, die met beminnelijke, beminnende en beminde dienstmeiden aan den arm met groote stappen voortschreden, op welker heeren toilet hij niet nalaten kon de namen van "twijfelaar, heel stuk laken, kuitendekker", of "sleepjurk" toe te passen.

HUMORISTEN.

Het legher treckt vast in met duizenden, een macht Zoo groot als Waterlant noch oit te velde bracht, En Kennemer, en Vries en Zeeu en Holland t' zaemen.

Ten tweede, enz. enz.

DE FAMILIE STASTOK.

De Aankomst.

"Benje d......mal, kerel", zei de commissaris van politie.

"Moet hij uit dezen wagen komen?" vroeg op hupschen toon de man van het maagdelijk metaal.

Het mannetje, dat v??r mij stond, had zijn opvoeding waarschijnlijk in een weeshuis begonnen en was nu bezig haar in een diaconiehuis te voltooien. Hij was hoog in de schouders en stijf van knie?n, droeg een langen bruinen duffelschen jas, met het teeken zijner orde op de mouw, en had onder den arm een versleten portefeuilletje, waarin de boeken van een of ander leesgezelschap werden rondgebracht.

"Ik moest een boodschap voor meheer doen", zei het mannetje, dat ik voor ongeveer achtenzestig aanzag, "en nu zei meheer, dat ik meteen reis na' de dullezan zou gaan, om te kijken of meheer gekommen was. Uw? mot niet kwalijk nemen, dat ik uw? niet trekt kon".

Nu, daar men de alleronmenschelijkste beul zou moeten wezen, om 't iemand kwalijk te nemen dat hij u niet kent, indien hij u nooit zijn dagen gezien heeft, schonk ik den goeden diaconieburger op dit punt eene volkomene vergiffenis, liet mijn koffertje, totdat het afgehaald worden zou, in de "Rustende Moor", en sukkelde met mijn nieuwen kennis naar het huis mijns ooms; onder het faveur van onderweg vriendelijk door hem onderricht te worden aangaande het doel van een groot gebouw met gotische deuren en vensters, waarop een toren stond met ordentelijke omgangen, appel en weerhaan, 't welk hij zeide "de kerk" te wezen; als ook omtrent een breede streep groenkleurig vocht tusschen twee hooge gemetselde wallen, 't welk hij verklaarde "de gracht" te zijn.

"En dit is het huis", zeide hij, zijne oude beenen op een stoep zettende en een goeden ruk aan een lange schel gevende, met die uitdrukking van gelaat, die bij een oud man te kennen geeft: ik kan het toch niet hooren of ze zacht of hard overgaat.

De Ontvangst.

Het duurde een minuut of wat alvorens een eigenaardig sloffen in het voorhuis de aankomst eener bejaarde keukenmeid verried, die eerst natuurlijk den aardappel waaraan zij bezig was, had moeten afschillen, daarna den bak van haar schoot en haar beide voeten van haar stoof zetten, om vervolgens haar roode muilen aan te trekken, haar neus met het buitenste van haar hand af te vegen, haar eva in de schuinte op te slaan, en den langen weg te aanvaarden, die van de keukendeur tot bij den barometer twintig, en van den barometer tot de mat, zes stappen vergde. In dien tusschentijd bekeek ik den voorgevel van de woning.

Het huis was, als mijn oom, burgerlijk, en schoon het huis ouder was, was hij toch, zoowel als zijn huis, van een vroeger eeuw. Het had een trapgevel, en de bovenste verdieping was met kruiskozijnen in het lood. Het had slechts ??ne zijkamer, met twee schuiframen met middelsoort ruiten, versierd door groene gazen gordijntjes op breede koperen roeden, in het midden een weinigje opengeschoven om het licht vriendelijk uit te noodigen wel te willen beschijnen twee bloempotten van mijn tante, onder streng verbod van iets anders in het vertrek ?f op te luisteren ?f te verbleeken. Ik was nieuwsgierig of ik ooit in die kamer zou toegelaten worden. In allen gevalle werd ik alvast in 't voorhuis gelaten, en kwam ik spoedig in een achterkamer met een hoog licht, in de onmiddellijke tegenwoordigheid van mijn oom en tante.

Nu was er op dit oogenblik inderdaad niets waar ik vuriger naar verlangde dan naar een kop koffie; maar daar ik mijn tante verdacht dat zij het middel om koffie te vermeerderen zou zoeken in de kunst om ze te verdunnen, bedankte ik edelmoediglijk, en zei dat ik straks met oom een bittertje zou nemen, waarop oom verklaarde dat hij dat altijd gebruikte als de wagen van twee?n voorbijkwam.

"Om u op te wachten," herhaalde mijn tante, haar breiwerk in haar schoot latende vallen en over haar bril heenziende: "hij moet u zeker misgeloopen zijn; maar hij zal wel spoedig hier wezen. Hij is tegenwoordig zoo druk aan zijn examen! Ik ben eigenlijk bang dat hij te veel werkt; hij is zoo vlug, weet u!"

De zaak was dat hij een singeltje had omgeloopen, totdat hij zeker wist dat ik reeds lang onder zijn vaders dak goed en wel zou gevestigd zijn, uit vrees van den verkeerden persoon voor mij aan te spreken. Nu, indien hij den commissaris van politie getroffen had--hij was voor zes weken een bedorven man geweest!

"De neven moeten nu maar eens goed kennismaken", zei mijn tante, die tot de minzaamste aller schommelige huismoeders behoorde; "ze zijn toch allebei student".

Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich pot te spelen.

Ik vond mijn oom in de voorkamer juist daar hij van onder de handen van zijn barbier kwam. Hij had zijn slaapmuts nog op het kale hoofd, daar hij gewoon was die niet v??r elf uren voor zijn pruik te verwisselen.

De bijbel werd opengeslagen, en mijn oom las er uit voor. Eerwaardige gewoonte! Waarom is zij zoo bijna uitsluitend tot de burgerlijke huishoudens bepaald, en raakt zij ook zelfs daar meer en meer in onbruik? Mijn oom las niet welsprekend, niet mooi, zelfs niet goed op sommige plaatsen--maar het was stichtelijk, want hij las den bijbel; het was goed, want hij las met eenvoudigheid; het was schoon, want het was hem aan te zien dat hij geloofde. Hij las Luc. X, en bijzonder trof mij, in dezen kring en uit dien mond, het 21ste vers: "Ik danke u, vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt ze den kinderkens geopenbaard".

Wij hadden evenwel nog nauwelijks eenige punten gemaakt, toen een luidruchtig geroep van "pot, jongen!" al onze zaligheden verstoorde.

Het geroep kwam van een winderigen jongen advocaat, die pas voor de studentensoci?teit te Utrecht bedankt had, en nu nog voorhing op de particuliere soci?teit te D. en van dit interregnum gebruik maakte, om alledag in het koffiehuis "de Noordstar" pot te maken.

"Vierentwintig uit, menheeren!" riep de jongen ons toe, en tegelijk het korfje schuddende, waarin hij de potballen had, bood hij ze ons aan.

"Wie van de heeren heeft het aas?"

"Ik", riep een barsche stem, die aan niemand anders toebehoorde dan aan den heer met de twee jassen over elkaar, dien ik in de diligence voor een commissaris van politie gehouden had; het bleek mij echter dat hij volstrekt geen commissaris van politie was, maar wel pikeur der kleine manege, die te D. aanwezig was, en tevens eigenaar van de kleine comedie, die aldaar ingelijks bestond.

"Wie van de heeren de twee?"

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Back to top Use Dark Theme