|
Read Ebook: Het Leven der Dieren: Deel 1 Hoofdstuk 01: De Apen by Brehm Alfred Edmund Huizinga S P Editor
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next Page Prev PageEbook has 325 lines and 54139 words, and 7 pages'Rome Ojeda, who lived thirty miles away, heard the news, came the thirty miles at a Spanish canter in a little over four hours, flung the reins over the head of his lathered horse to the ground, walked with jingling spurs on to her veranda and made hearty love to her. Now he was direct and forceful. "Ginger, look here! You're old enough now, and you're all alone, and n nieuwen tijd nooit waargenomen.) Eenigen tijd later begint de jonge Aap allengs meer zelfstandig te worden; vooral verlangt hij af en toe eenige vrijheid. Deze wordt hem toegestaan. De moeder laat haar schootkind op den grond loopen; het mag met andere apenkinderen gekheid maken en spelen; zij wendt echter geen blik van haar jong af, en blijft voortdurend toezicht houden; gewillig gaat zij zijne schreden na, en veroorlooft het alles, wat zij toestaan kan. Bij het geringste gevaar snelt zij op haar kind toe, laat een zeer eigenaardig geluid hooren, en noodigt het hierdoor uit, aan haar borst een schuilplaats te zoeken. Ongehoorzaamheid bestraft zij met knepen en stompen, dikwijls met echte oorvijgen. Dit komt echter zelden voor, want het apenkind is zoo gehoorzaam, dat menig menschenkind er een voorbeeld aan zou kunnen nemen; gewoonlijk is het eerste bevel van de moeder voldoende. In de gevangenschap deelt deze, zooals ik meermalen opgemerkt, heb, elke bete brood trouw met haar voedsterling, en betoont dikwijls een werkelijk roerende deelneming in zijn lot. Bij gevangen Apen heeft de dood van een kind steeds het sterven van de moeder ten gevolge; zij bezwijkt van verdriet. Als de apin echter v??r haar jong sterft, neemt het eerste beste medelid van de bende het weesje als kind aan, en dit doen mannetjes zoowel als wijfjes. De liefde, die aan een pleegkind wordt bewezen, is nauwelijks geringer dan die, welke aan een eigen kind ten deel valt; bij voedsterlingen, die tot andere diersoorten behooren, is dit echter anders; hier toont de Aap zich dikwijls een onverklaarbaar raadsel. Hij past zijn aangenomen kind zoo goed mogelijk op, drukt het tegen zich aan, bevordert zijn welzijn door het te vlooien of op een andere wijze te reinigen, houdt het steeds in 't oog enz., maar--geeft het gewoonlijk niets te eten, eet het voedsel, dat voor 't pleegkind bestemd is, zonder gewetensbezwaar zelf op, en houdt, terwijl hij zelf eet, het hongerige kleintje zorgvuldig van den etensbak verwijderd. Men heeft nog niet kunnen uitmaken, hoeveel jaren de Aap gemiddeld voor zijn groei noodig heeft. Dat de jeugd bij de groote soorten langer duurt, dan bij de kleine, spreekt vanzelf. De Meerkatten en de Amerikaansche Apen zijn waarschijnlijk in 3 of 4 jaar geheel volwassen; de Mensch-apen en de Bavianen hebben vermoedelijk 8 ? 12 jaar voor het bereiken van hun vollen wasdom noodig.--In de vrije natuur zijn de Apen, naar het schijnt, aan weinig ziekten blootgesteld; epidemie?n heeft men althans onder hen niet waargenomen. Hoe oud zij kunnen worden, is niet uit te maken; men mag echter wel aannemen, dat de vertegenwoordigers van de grootste soorten om en bij de 40 jaar oud kunnen worden. Hier te lande hebben alle Apen zeer veel te lijden van het ongunstige klimaat. De koude hindert hen zeer: zij ontstemt hen, doet hen stil en treurig worden. Gewoonlijk beginnen zij ook spoedig aan longtering te lijden, en deze maakt in den regel schielijk een einde aan hun leven. Een zieke Aap levert een schouwspel op, dat ieder mensch moet treffen. Het arme dier, dat vroeger zoo vroolijk ronddartelde, en nu treurig en lijdend stil zit, werpt den medelijdenden bezoeker een erbarmelijk smeekenden blik toe, ja ziet hem aan met een echt menschelijke uitdrukking op 't gelaat. Hoe meer het einde van den Aap nadert, des te zachtzinniger wordt hij; het dierlijke gaat verloren, en de edelere eigenschappen van den geest treden duidelijker aan 't licht. Elk hulpbetoon wordt met groote dankbaarheid aanvaard, hij leert in den arts zijn weldoener kennen, neemt de hem aangeboden geneesmiddelen gewillig in, en ondergaat zelfs heelkundige kunstbewerkingen zonder tegen te spartelen. Zelfs bij overigens gezonde Apen neemt men in den regel weldra een ziekte waar aan den staart, bestaande in het zeer worden en etteren van de spits, die weldra door het koud vuur wordt aangetast, waarna het eene stuk na het andere er afvalt. Ik weet niet, of ik eenigen Aap als huisgenoot mag aanbevelen. Het zijn lastige klanten, die veel genoegen kunnen geven, maar nog veel meer ergernis wekken. Allerlei kwajongensstreken heeft men van hen te wachten, en van deze krijgt men weldra overvloedig zijn bekomst, voor zoover men geen studie maakt van de verstandelijke vermogens der Apen. De grootste soorten worden bovendien soms gevaarlijk, doordat zij vreeselijk bijten en krabben. Als vrij rondloopend huisdier is de Aap niet te dulden, omdat zijn altijd opgewekte geest voortdurend bezigheid verlangt. Als zijn meester hem deze niet verschaft, zal hij haar zelf zoeken, en haar vinden in handelingen, die ons hinderlijk of nadeelig zijn. Eenige soorten zijn door hun onwelvoeglijk gedrag onuitstaanbaar. De handel en wandel van de tamme, bijna als huisdieren levende Apen van het station der Loango-expeditie, waar, behalve Gorillas en Chimpanzees, ook nog verscheidene soerten van Meerkatten, Mandrillen en een Mooraap aanwezig waren, wordt door Pechuel-Loesche op de volgende wijze beschreven. ,,Het was een zeer merkwaardige karaktertrek van onze Apen, dat zij ieder het een of ander wezen of voorwerp kozen, waaraan zij hunne bijzondere genegenheid schonken, of althans veel zorg wijdden. Hieruit ontsproten de zonderlingste vriendschappelijke verhoudingen. Het is waarschijnlijk algemeen bekend, dat Apen dikwijls zonder dat hiervoor een bepaalde reden bestaat, de jongen van andere dieren, ook wanneer zij tot andere soorten behooren, opnemen, op de zorgvuldigste wijze beschermen, en zelfs van hunne lijken geen afstand willen doen. Toen onze Herdershond Trine jongen had gekregen, en deze vol vlooien zaten, brachten wij ze bij de Meerkatten in het apenhuis. Daar werden zij vol vreugde aangenomen, even vlijtig als zorgvuldig gezuiverd en geliefkoosd, terwijl de oude Hond van buiten met welgevallen het spel aankeek. Een groot kabaal ontstond er echter, toen wij de pleegkinderen weer weghaalden; zij waren reeds onder de bewoners van het apenhuis verdeeld, en deze waren blijkbaar voornemens, ze voortdurend te behouden. ,,De dartele Mooraap was een onafscheidelijke metgezel van den Gorilla en van den beheerscher van het erf, den prachtigen, gladharigen hamel Mfoeka. De Baviaan Jack had vriendschap gesloten met een welgedane big, en beproefde op diens rug dikwijls de curieuste ruiterskunsten; later werd de plaats van het vroolijke varkentje ingenomen door een halfvolwassen Hond, waarmede Jack dikwijls op de potsierlijkste wijze speelde. De slecht gehumeurde Isabella had een grauwen Papegaai uitverkoren; toen ze hem echter op een goeden keer de fraaie, roode staartvederen een voor een begon uit te rukken, kwam er een einde aan dezen merkwaardigen vriendschapsbond." In vergelijking met de ondeugden, die den Aap eigen zijn, de dwaasheden die hij begaat, is het voordeel dat hij oplevert, onbeduidend. Het is zeer gemakkelijk hem allerlei kunstjes te leeren verrichten. De gewone methode is: hem duidelijk voor te doen, wat men van hem verlangt, en hem daarna zoo lang te ranselen, tot hij het kunstje nadoet; hierop berust de geheele paedagogiek, die bij de Apen gevolgd wordt en moet worden! In den regel leert het te dresseeren dier binnen 1 of 2 uur een kunstje; men moet het hem echter van tijd tot tijd laten herhalen, daar hij het spoedig weer vergeet.--De voeding levert geen bezwaar op; al wat voor den mensch bruikbaar is, gebruikt hij ook. In hun vaderland, voor zoover het een niet zeer door de natuur begunstigde, maar toch door menschen bewoonde streek is, doen de Apen veel meer kwaad dan zij nut geven. Het vleesch van eenige soorten wordt gegeten, van andere wordt het vel voor pelswerk, zakjes, enz. gebruikt; dit geringe voordeel komt echter in geen vergelijking met de buitengewoon groote schade, die de Apen in bosch, veld en tuin aanrichten; het is werkelijk onbegrijpelijk, dat de Indi?rs ook thans nog de Apen als heilige dieren beschouwen, en ze beschermen, alsof zij half-goden zijn. Wij verdeelen de orde der Apen in drie famili?n: de Smalneuzen , de Breedneuzen en de Klauwapen . De beide eerstgenoemde hebben aan alle vingers en teenen platte nagels; de Klauwapen hebben alleen aan den duim der achterste ledematen een platten nagel, terwijl de overige vingers en teenen met klauwen voorzien zijn. De Smalneuzen en Breedneuzen verschillen onderling, vooral ten aanzien van het neusmiddelschot en van het gebit. Het neusmiddelschot is bij de eene groep breed, bij de andere smal; de neusgaten zijn hierdoor bij de Smalneuzen meer naar voren, bij de Breedneuzen zijwaarts gericht. De Smalneuzen komen alleen op het Oostelijk Halfrond voor: het zijn ,,Apen van de Oude Wereld"; de Breedneuzen en Klauwapen daarentegen--de ,,Apen van de Nieuwe Wereld"--zijn tot Amerika beperkt. De Smalneuzen gelijken op den Mensch, wat neusmiddelschot en gebit betreft. Zij verschillen er echter van, doordat in de bovenkaak, tusschen hoektand en snijtand, een ruimte voorkomt, waarin bij gesloten bek de spits van den grooten onderkaakshoektand past. Geen enkele Smalneus heeft een grijpstaart. De familie wordt gesplitst in twee onder-famili?n: de Menschapen en de Honds-apen . Deze laten bij 't gaan alleen den buitenrand van den voet op den bodem rusten, terwijl bij gene de geheele zool op den grond komt. Steeds missen de Mensch-apen den staart en de wangzakken; de meesten hebben geen eeltplekken op 't zitvlak; deze komen daarentegen algemeen voor bij de Honds-apen, die dikwijls ook wangzakken en een staart hebben. De Mensch-apen vormen de hoogst ontwikkelde groep van Apen; door hun lichamelijk maaksel, meer bepaaldelijk door den bouw en de plaatsing der oogen en ooren, komen zij het meest met den Mensch overeen. De voorste ledematen zijn langer, de achterste korter dan bij den Mensch. Zij hebben geen staart. De glad neerhangende beharing ontbreekt op het gelaat en de teenen. Van de vier bekende geslachten zijn twee--Gorilla en Chimpanzee--bewoners van Afrika; de Orang-Oetan en de Gibbon komen in Zuid-Azi? voor. Meer dan 2000 jaar geleden rustten de Carthagers een vloot uit met het doel om volkplantingen te stichten op de westkust van Afrika. Duizenden mannen en vrouwen, die met leeftocht en alle voor kolonisatie noodige hulpmiddelen voorzien waren, vertrokken op 60 groote schepen uit Carthago. De bevelhebber van deze vloot was Hanno, die zijne reis in een welbekend werk beschreef. Gedurende de reis stichtte de bemanning van deze schepen zeven koloni?n; door gebrek aan levensmiddelen werd zij genoopt vroeger terug te keeren dan aanvankelijk haar plan was. De koene zeevaarders waren trouwens de Sierra-Leone-kust reeds voorbij, toen dit geschiedde. De genoemde Hanno nu doet in zijn reisverslag een mededeeling, die ook voor ons onderwerp belangrijk is. Deze luidt aldus: ,,Den derden dag, nadat wij van daar weggezeild waren en de vuurstroomen hadden doorkruist, kwamen wij aan een zeeboezem, de Zuiderhoorn geheeten. Op den achtergrond was een eiland met een meer, en hierin weer een eiland, waarop zich wilde menschen bevonden. De meesten van deze waren vrouwen met een behaard lichaam; de tolken noemden ze Gorillas. De mannetjes konden wij niet inhalen, toen wij ze vervolgden; zij konden gemakkelijk ontsnappen, daar zij door afgronden heen klommen en zich met rotsklompen verdedigden. Wij maakten ons meester van drie wijfjes, maar konden ze niet medenemen, omdat zij beten en krabden. Wij moesten ze daarom dooden, trokken haar echter het vel af, en zonden het naar Carthago."--De huiden werden daar, naar Plinius bericht, in den tempel van Juno bewaard. Het lijdt geen twijfel, dat Hanno met de wilde, behaarde menschen slechts een Mensch-aap kan hebben bedoeld. Ofschoon hij misschien Chimpanzees voor oogen heeft gehad, is zijn verhaal de aanleiding geweest, dat de reusachtigste van alle Apen ,,Gorilla" wordt genoemd. De Gorilla--de Ndschina of Mpoengoe van de inboorlingen--, de eenige vertegenwoordiger van het geslacht Gorilla, is nagenoeg even groot als, daarentegen veel breeder geschouderd dan een stevige man. De hoogte bedraagt bij het mannetje van de zool tot de kruin gemeten, 165 ? 190 cM, de schouderbreedte 95 cM. De wijfjes zijn kleiner. De lengte en sterkte van den romp en van de voorste ledematen, de onge?venredigd groote handen en voeten, welker middelste vingers en teenen van onderen door een vel vereenigd zijn, vormen de meest karakteristieke kenmerken van dit dier. De groote, stevige kop schijnt, tengevolge van de kortheid van den hals en de kolossale ontwikkeling der nekspieren, bijna onmiddellijk met den romp verbonden te zijn. Aan 't gelaat vallen het meest in 't oog: de vooruitstekende wenkbrauwbogen, de diep liggende oogen, de platte, breede neus en de door dikke lippen omlijste mondspleet, die geopend zijnde, een vreeselijk gebit laat zien. De tamelijk lange, ruige beharing vertoont donkere kleuren: grauw, bruin, ros. Onbehaard zijn het aangezicht tot aan de wenkbrauwen, het oor en ook de zijdelingsche en onderste gedeelten van hand en voet. Nog is het niet mogelijk, het verbreidingsgebied van den Gorilla nauwkeurig te omschrijven. Naar het schijnt, is hij slechts in een betrekkelijk klein gedeelte van West-Afrika, en wel van Neder-Guinea, inheemsch. Tot dusver is hij gevonden in de kustlanden tusschen den evenaar en 5? Z.B., bij de rivieren Gabon, Ogowe en Danger, Ook bewoont hij, naar men zegt, de westelijke gedeelten van den Serro do Cristal, een bergketen, die op 200 Engelsche mijlen afstand van de kust tusschen Angola en de Kameroen-rivier ligt. Daar hij woudbewoner is, zal hij waarschijnlijk niet gevonden worden ten zuiden van den Kongo en ook niet ten oosten van den Serro do Cristal; vermoedelijk zal hij voorkomen, zoover de regenrijke en daarom met bosschen begroeide zone zich uitstrekt, dus ook ten noorden van den Ogowe en den Gabon, minstens tot in het Kameroen-gebied, misschien ook in sommige gewesten van Opper-Guinea, voor zoover zij op gelijke wijze door de natuur begunstigd zijn. In vele oude en nieuwe berichten over den Gorilla zijn de overdreven voorstellingen en de sagen van de inboorlingen dooreengemengd met waarnemingen van den verslaggever zelf; dit geldt o.a. van de beschrijving, die de Amerikaan Du Chaillu van den Gorilla gaf, en waarmede hij indertijd veel opgang maakte. Evenals alle reizigers, die de gewesten bezochten, welke door Du Chaillu bezocht zijn, en met de hier levende menschen verkeerden, ben ik van oordeel, dat in zijn verhaal waarheid en verdichting op zonderlinge wijze met elkander afwisselen. Du Chaillu schrijft, evenals zijne voorgangers, wat hij heeft hooren vertellen, maar geeft aan zijne berichten, welke met die van latere onderzoekers in vele opzichten niet overeenstemmen, den aangenameren vorm van persoonlijke ervaringen. Hier worde alleen een plaats ingeruimd aan hetgeen Du Chaillu zegt van een in zijn bezit geraakten jongen Gorilla: ,,Den 4en Mei overmeesterden eenige negers, die op mijn last jaagden, een jongen Gorilla. Ik kan geen woorden vinden, om de opgewondenheid te beschrijven, die mij beving, toen zij het kleine monster in het dorp brachten. De Aap was vermoedelijk 2 of 3 jaren oud en slechts 60 cM. hoog, maar zoo woedend en koppig, dat dit bij een volwassen dier niet erger had kunnen zijn. Mijne jagers vingen hem in het land tusschen den Rembo en het voorgebergte St. Katharina. Volgens hun verhaal gingen zij met hun vijven dicht bij een plaatsje aan de kust stil door het woud, toen zij een geknor hoorden, waarin zij onmiddelijk het geluid herkenden, waarmede de jonge Gorilla zijn moeder roept. Zonder aarzeling besloten zij er op af te gaan. Met het geweer in de hand slopen de dappere negers door de donkere wildernis. Zij wisten, dat de moeder in de nabijheid zou zijn, en rekenden er op, ook het mannetje te zullen ontmoeten; zij waren echter vast besloten alles op het spel te zetten om het jong, zoo mogelijk levend, machtig te worden. Het tafereel, dat zich weldra aan hen voordeed, was ook voor hen nog nieuw. Het jong zat op den grond, en was bezig bessen te plukken. Eenige schreden verder, zat een volwassen wijfje, dat zich aan dezelfde vruchtensoort te goed deed. Oogenblikkelijk maakten mijne jagers zich gereed om te vuren; dit was hun geluk, want de oude zag hen, juist toen zij op haar aanlegden. Gelukkig behoefden zij slechts ??nmaal te schieten om haar te dooden. Door den knal der geweren verschrikt, liep het jong schielijk naar zijn moeder, en omvatte haar lichaam, waartegen het zijn gelaat aandrukte. Voor de snel naderbij komende jagers werd het echter bang; het liep naar een dunnen boom, klom er zeer behendig in, en keek, toen het zich in de kroon had neergezet, onder woedend gebrul naar zijne beneden staande vervolgers, die, zonder zich te bekommeren om het gevaar van door het woedende beest gebeten te worden, den boom omhakten, en met hem den Aap ten val brachten, wien zij onmiddellijk een doek over den kop wierpen, om hem gemakkelijker te kunnen binden. Toch kostte dit moeite, daar het jonge dier een wonderbaarlijke spierkracht bezat, en niets minder dan goedaardig was. Het gelukte den jagers, het mede te voeren door gebruik te maken van een werktuig, dat ook dient om slaven in bedwang te houden, en uit een houten vork bestaat, welker beide takken door een dwarshout aaneen verbonden worden, nadat de hals van den gevangene er in gedrukt is. Toen de Gorilla uit de boot was getild, waarin hij gedurende een deel van den weg vervoerd werd, gaf hij door woedend gebrul en geblaf en door de woeste blikken, die hij op de ijlings toegesnelde, verschrikte dorpelingen wierp, duidelijk te kennen, dat hij niet nalaten zou zich te wreken, zoodra de gelegenheid hiervoor zich voordeed. Ik zag, dat hij aan den hals gewond was door het slavenjuk, en liet daarom ten spoedigste een hok voor hem maken. Twee uren later was een stevig bamboeshuis voor dit doel gebouwd, en konden wij het dier tusschen de palen door veilig bespieden. Het was een jong mannetje, ontwikkeld genoeg om zich zelf te redden, en voor zijn leeftijd buitengewoon krachtig. Het gelaat en de handen waren zwart, de oogen echter niet zoo diep ingezonken als bij de oude dieren; de borst en de buik waren weinig, de armen sterker behaard. Het haar van de wenkbrauwen en van de armen, dat een roodachtig bruine kleur had, was pas begonnen te groeien; de bovenlip was met korte haren bedekt; de onderlip droeg een korten baard; de rug was bezet met grijsachtig haar, dat in de buurt van de armen donkerder werd en dicht bij den aars volkomen wit scheen. ,,Nooit zag ik een beest zoo woedend als deze Aap. Hij schoot toe op ieder, die hem naderde, beet in de bamboes-stokken, keek boosaardig om zich heen, en toonde bij elke gelegenheid, dat hij een door en door grimmig en kwaadaardig gemoed had." In lateren tijd heeft men den Gorilla anders en veel beter leeren kennen. Tweemaal is het aan Duitsche onderzoekers, leden van de onder G?szfeldt's leiding ondernomen Loango-expeditie, gelukt, jonge Gorilla's in 't leven te houden en naar Europa te vervoeren, waar zij lang genoeg geleefd hebben om opheldering te geven van 't geen in de levenswijze dezer dieren onbekend of onzeker was gebleven . Veel hebben wij verder in dit opzicht te danken aan Hugo von Koppenfels, een hartstochtelijk jachtliefhebber, die in het laatstverloopen tiental jaren meermalen jachtreizen heeft gedaan in het stroomgebied van den Gabon en dat van den Ogowe, waar de Gorillas vrij veelvuldig voorkomen. Koppenfels is tot nu toe de eenige Europeaan, van wien men met zekerheid weet, dat hij Gorillas in de wildernis waargenomen en eigenhandig gedood heeft. Hij bevestigt vele feiten, die andere schrijvers van hooren zeggen kennen, en vult ze uit eigen waarnemingen aan: ,,Hoewel de bewoners van de boschrijke streken van Guinea veel van de jacht houden, ben ik toch vast overtuigd, dat zij, die wel eens een Gorilla in de wildernis te zien gekregen hebben, ternauwernood een derde gedeelte van de geheele bevolking uitmaken. De Gorilla leeft in engen familiekring, met uitzondering van de hypochondrische oude mannetjes. Wegens de groote hoeveelheid voedsel, die dit dier noodig heeft, zwerft het nomadisch rond, en brengt den nacht door daar, waar de duisternis het verrast. Elken avond bouwt het een nieuw nest, 5 ? 6 M. boven den grond, in rechtstammige boomen van niet veel meer dan 3 dM. dikte. Hiertoe worden de takken op de genoemde hoogte zoover naar elkander gebogen, als noodig is, en met afgescheurde groene twijgen bedekt. In dit nest brengen de jongen den nacht door; zoolang zij verwarming noodig hebben, slaapt de moeder bij hen. De vader echter leunt, ineengehurkt, met den rug tegen den voet van den stam, die tot rustplaats dient aan zijn familie, en beschut haar tegen een nachtelijken overval. Daar de Luipaarden veel van apenvleesch houden, is deze voorzorg niet overbodig. In het droge jaargetijde, als het water en het voedsel in het dichtst van het woud schaarsch beginnen te worden, zoekt de Gorilla de door menschen bewoonde oorden op, en richt daar volgens apengewoonte, groote verwoestingen aan. ,,Zoolang hij niet lastig wordt gevallen, grijpt hij den mensch niet aan; maar vermijdt liever een ontmoeting met hem. Als deze toch plaats vindt, richt hij zich op, laat een onnavolgbaar, diep uit de borst komend, kort afgebroken, rollend of knorrend gebrul hooren, en slaat zich tandeknarsend met de reuzenvuisten op de buitengewoon breede borst. De onbeschrijfelijk boosaardige uitdrukking van zijn gelaat wordt nog verhoogd, doordat de haren van kop en nek zich trillend oprichten. Een woedende oude Gorilla levert een vreeswekkend schouwspel op. Toch geloof ik niet, dat hij een mensch zal aanvallen, als deze hem niet vertoornt, of althans zich ter rechter tijd stilletjes uit de voeten maakt, voordat de woede van het dier haar toppunt heeft bereikt. Indien men echter het ongeluk heeft gehad, hem slechts licht te wonden, zal hij den jager te lijf gaan, en wee hem, die op dat oogenblik geen tweede schot tot zijn beschikking heeft! Het is onmogelijk zulk een vijand te ontvluchten, terwijl het een dwaasheid zou zijn zich tegen hem met andere wapens dan met schietgeweer te willen verdedigen." Zijn eerste Gorilla doodde H. von Koppenfels op Kerstmis van 1874. Hij had zich verscholen in de nabijheid van een iba of wilden mango--een boom, van welks vruchten de Gorilla's veel houden--, waaronder hij eenige frisch aangebetene vruchten had gevonden. ,,Ik had daar misschien al een uur tevergeefs gewacht, de schaduwen van den invallenden nacht werden merkbaar, de muskieten begonnen mij op gevoelige wijze te kwellen; ik wilde reeds mijn standplaats verlaten, toen ik in de buurt van den iba een zwak gedruisch vernam, alsof iets afgebroken werd. Loerend langs den stam, waarachter ik mij verborgen had, bespeurde ik een Gorilla-familie, die zorgeloos bezig was vruchten te plukken. Zij bestond uit de beide ouders en twee jongen van verschillenden leeftijd; ze met menschenkinderen vergelijkend, schatte ik het oudste op 6, het jongste op 1 jaar. Het was roerend te zien, hoe liefderijk en zorgvuldig het wijfje voor het jongste kind was. De vader echter bekommerde zich om niets dan om het stillen van zijn eigen honger. Waarschijnlijk omdat de beste op den grond liggende vruchten door hem opgegeten waren, klom het Gorilla-wijfje met buitengewone behendigheid in den boom en schudde er de rijpe vruchten af. ,,De mannelijke Gorilla begaf zich nu kauwend naar het naburige water om te drinken. Hem had ik geen oogenblik uit het oog verloren. De herinnering aan de verhalen van Du Chaillu en aan de zeer overdreven berichten der inboorlingen maakte, dat ik mij bij de verschijning van het dier niet zeer op mijn gemak gevoelde. Dit hield echter op, toen de Gorilla, dicht bij den waterrand gekomen, plotseling onrust te kennen gaf, en in gebukte houding naar den boom keek, die mij voor hem verborg. Te laat echter bespeurde hij den nabijzijnden vijand; want, gereed om te vuren, volgde ik reeds met mijn buks elke beweging van het mij aanstarende dier. Eenige weinige oogenblikken waren voldoende om het goed in het vizier te krijgen. Het schot ging af. Nog voordat de kruitdamp opgetrokken was, had ik een nieuwe patroon in den loop geschoven, en wachtte zoo een eventueelen aanval af. Mijn zwarte jachtgezel stond sidderend achter mij met een tweede geweer in de hand. Het kwam echter niet tot verderen strijd. De Gorilla was doodelijk getroffen met het gelaat op den bodem neergestort. De jongen vluchtten, terwijl zij een enkele maal een kort geschreeuw lieten hooren, het bosch in; de moeder sprong van een aanzienlijke hoogte van den boom op den grond, en liep hen na. In mijn opgewondenheid vergat ik haar te schieten. Zoo had dus het jachtgeluk mij op het oogenblik, waarop bij ons 't huis de kerstboomlichtjes aangestoken worden, een prachtig kerstgeschenk bezorgd." Niet lang daarna schoot Koppenfels den grootsten Gorilla, dien hij ooit in handen kreeg, en dien hij toevallig ontmoette. Hij was, door zijne dragers gevolgd, in 't woud gegaan, langs een smal wildpad. ,,Plotseling," verhaalt hij, ,,hoorde ik een luiden schreeuw van den Galla-drager, die onmiddellijk achter mij aan kwam, waarop hij en de andere flauwe kerels hun last van zich wierpen en wegliepen, mij toeroepend: ,,Pas op, heer, een groote Gorilla!" Door deze waarschuwing opgeschrikt, zag ik eerst, toen naast mij een dof gebrom weerklonk, nauwelijks vijftien pas van mij af een donkere gedaante, die, zich oprichtend, reusachtige afmetingen verkreeg. Het was de grootste Gorilla, dien ik ooit heb gezien, en de eerste, die stand hield. Als hij partij getrokken had van mijn ontsteltenis, zou ik verloren geweest zijn. Ik had geen lust om te onderzoeken, hoe lang dit elkander aankijken wel zou kunnen duren. Toen ik mijn dubbelloops buks ophief, begon het rommelende gebral meer op blaffen te gelijken; het trommelen op de borst werd sneller, de ruige haren op den kop richtten zich trillend op, en het had er allen schijn van, dat mijn vreeselijke vis-?-vis mij aanvallen zou. Toch ben ik overtuigd, dat de Gorilla, als ik te rechter tijd voorzichtig weggegaan was, mij ongemoeid gelaten zou hebben. Dit was echter volstrekt mijn bedoeling niet. Toen ik mijn ontroering meester was geworden, mikte ik bedaard en zeker op het hart van het dier. Nadat het schot gevallen was, deed de Gorilla een luchtsprong, en viel, de armen zijwaarts strekkend en zich draaiend, met het gelaat op den grond. Gedurende het vallen had hij een 5 cM dikke liane gegrepen: zoo kolossaal was zijn lichaamskracht, dat hij met deze slingerplant dorre en groene takken van den boom, waaraan zij zich steunde, naar beneden trok. Zijn gewicht schatte ik op 200 KG.; zijn lichaamslengte bedroeg 1.9 M." De onopgesmukte, op eigen aanschouwing gegronde beschrijvingen van Hugo Koppenfels geven ons een juistere voorstelling van dezen zonderlingen boschbewoner dan wij tot dusver hadden; hij verliest hierdoor een groot deel van de hem toegedichte verschrikkelijkheid. ,,Hij is", zooals R. Burton terecht zegt, ,,een arme drommel van een Aap, en geen helsch wangedrocht, half mensch, half beest." Dikwijls heeft men tevergeefs beproefd jonge Gorillas naar Europeesche dierentuinen over te brengen en in 't leven te houden. In 1860 gelukte dit voor de eerste maal met een exemplaar, dat in Engeland zeven maanden lang in 't leven bleef. Door een gelukkig toeval kreeg Falkenstein, de arts en zo?loog van de Duitsche Loango-expeditie, in 1875 den jongen Gorilla in zijn bezit, die later in het Berlijnsch aquarium is opgenomen. De directeur van deze inrichting, Dr. Hermes, heeft in 1877 aan de te Hamburg vergaderde Duitsche natuuronderzoekers en artsen van de levenswijze en ontwikkeling van zijn Gorilla een uitvoerig verslag gegeven, dat o.a. het volgende bevat: ,,Reeds jaren lang heeft het Berlijnsch aquarium groote waarde gehecht aan het bezit van Anthropomorphe Apen. Het is allengs verrijkt geworden met alle vier vertegenwoordigers dezer diergroep, den Gibbon, den Orang Oetan, den Chimpanzee en den Gorilla. Hierdoor was ik uitmuntend in de gelegenheid om de levenswijze dezer dieren in de gevangenschap nauwkeurig waar te nemen en ze te dezen aanzien met elkander te vergelijken. ,,De merkwaardigste van alle Anthropomorphen is de Gorilla. Het is alsof dit dier brieven van adeldom met zich op de wereld heeft gebracht. Ons exemplaar is ongeveer twee jaar oud, en heeft een hoogte van bijna 70 cM. bereikt. Zijn lichaam is bedekt met zijdeachtig zachte, gedeeltelijk grauwe, op den kop roodachtige haren. Zijn stevige, gedrongene gestalte, zijne gespierde armen, zijn glad, glanzig zwart gelaat met de goed gevormde ooren, de groote, verstandige, schelmsche oogen geven hem een frappant menschachtig voorkomen. Hij zou op een negerjongen gelijken, als de neus een anderen vorm had. Deze indruk neemt toe door de onbeholpenheid van zijn geheele wezen; ieder van zijne bewegingen herinnert meer aan die van een loggen knaap, dan aan die van een Aap. Als hij, op den grond zittend als een pagode, zijn blik over het hem aangapend publiek laat zwerven, en dan met knikkend hoofd plotseling in de handen klapt, heeft hij zich in eens aller toegenegenheid veroverd. Hij bevindt zich graag te midden van een groot gezelschap, onderscheidt jonge van oude, mannelijke van vrouwelijke personen. Hij is zeer lief voor kinderen van 2 ? 3 jaar; hij kust ze graag, en verdraagt alles van hen, zonder ooit van zijne grootere kracht gebruik te maken. Oudere kinderen behandelt hij reeds minder goed; ook met hen wil hij graag spelen; hij houdt wedloopen met hen om de tafel en de stoelen, die hij dikwijls omsmijt, en geeft intusschen op een schelmsche wijze, nu eens den eenen, dan weer den anderen medespeler een tik met de vlakke hand; hij schroomt echter volstrekt niet, te midden van 't spel een van de jongens bij 't been te pakken en daarop zijne tanden te probeeren. Als hij door een dame op den arm wordt genomen, is hij zeer dankbaar; haar omhelzend en tegen haar schouder leunend, blijft hij graag langen tijd op haar schoot zitten. In de algemeene apenkooi speelt hij graag; hier is hij de onbeperkte heerscher; zelfs de Chimpanzee erkent zijn meerderheid zonder weerstand te bieden. Hij behandelt dezen echter eenigermate als een gelijke in rang, door bijna uitsluitend hem als speelnoot te kiezen, terwijl hij met het gemeene apenplebs geen complimenten maakt. Hij is gewoon zijn vriend te liefkozen, maar dit soms nog al onhandig. Eens pakte hij den Chimpanzee aan en beiden rolden, elkander steeds vasthoudend, over den grond. Een andere maal, toen de Chimpanzee hem ontweek, terwijl hij hem wilde grijpen, viel hij als een onbeholpen knaap met vooruitgestoken handen op den grond. Zijn gang heeft veel overeenkomst met dien van den Chimpanzee; even als deze steunt hij op de buitenste oppervlakte van de hand en op de zool van den voet, maar zet de voeten meer buitenwaarts. Hij steekt den kop omhoog met een voornaam air, alsof hij zich bewust is, tot een hoogeren stand te behooren. Zijn goede luim, die hem zelden verlaat, openbaart hij onder andere door den top van zijn roode tong te laten zien, die, scherp afstekend bij zijn glanzig zwart gelaat, den negerjongen-achtigen indruk, dien hij maakt, nog verhoogt. ,,Menschachtig als zijn geheele wezen, is ook de wijze waarop hij leeft. Des morgens omstreeks 8 uur wordt hij wakker, gaat in zijn bed rechtop zitten, gaapt, bekrabt enkele deelen van zijn lichaam, en blijft slaapdronken en onverschillig, totdat hij zijne morgenmelk gekregen heeft, die hij gewoon is uit een glas te drinken. Geheel opgevroolijkt verlaat hij nu zijn bed, kijkt de kamer eens rond om te zien of er iets te vernielen valt, gluurt door het venster, begint in de handen te klappen, en, bij gebrek aan aangenamer gezelschap, met zijn oppasser te spelen. Altijd moet deze bij hem zijn. Geen oogenblik wil hij alleen gelaten worden. Met een schellen toon schreeuwt hij, als hij bemerkt, dat zijn oppasser weggegaan is. Om 9 uur wordt hij gewasschen; door een knorrend geluid geeft hij te kennen, dat dit hem goed bevalt. Daar hij met zijn oppasser samenleeft, houdt hij zijne maaltijden als deze. Tot ontbijt krijgt hij een paar Weener, Frankforter of Jauersche worsten of een boterham belegd met Hamburger rookvleesch, Berlijnsche kaas of iets anders. Daarbij drinkt hij bij voorkeur een glas wit bier; opmerkelijk is het na te gaan, hoe hij het glas dat voor zijn korte, dikke vingers te groot is, aanvat; het zou hem uit de handen vallen, als hij niet, behalve deze, den voet gebruikte om het vast te houden. Om 1 uur brengt de vrouw van den oppasser hem zijn middagmaal. Dit uur zag hij steeds vol verlangen te gemoet, toen hij gedurende den heeten zomer in mijn woning gehuisvest was. Als er gescheld werd, wenschte hij steeds de gangdeur zelf te openen. Als de vrouw binnenkomt, onderzoekt hij de spijzen, en snoept gaarne van die, waarvan hij het meest houdt. De gewone straf voor zijn snoepzucht is een draai om de ooren. Als hij dezen gekregen heeft, wacht hij, zonder zijne blikken van de spijzen af te wenden, zoet het begin van den maaltijd af. Eerst krijgt hij een kop bouillon. In een oogwenk is deze tot op den laatsten druppel geledigd. Dan komt er rijst, of groente, bij voorkeur aardappels, wortels of koolrapen met vleesch gekookt. De vrouw ziet er op toe, dat hij zich ordentelijk gedraagt, en werkelijk maakt hij reeds handig gebruik van een lepel. Zoodra hij meent, dat men niet naar hem kijkt, steekt hij zijn mond in den schotel. Na de genoemde gerechten heeft hij het liefst een stuk van een gebraden hoen. Als het eten gedaan is, wil hij rusten. Na een middagslaapje van een uur, soms anderhalf, is zijn lust om te spelen opnieuw ontwaakt. Des namiddags krijgt hij vruchten, 's avonds melk of thee en een boterham. Om 9 uur gaat hij slapen. Hij ligt gewikkeld in een wollen deken op een matras. De oppasser blijft bij hem zitten, tot hij ingeslapen is, wat bij zijn groote behoefte aan slaap niet al te lang duurt. Liever slaapt hij in ??n bed met den oppasser, dien hij dan omvat houdt, en op wiens lichaam hij zijn kop laat rusten. Hij slaapt vast, den geheelen nacht door; gewoonlijk wordt hij v??r 8 uur 's morgens niet wakker.--Hij bewoont een opzettelijk voor hem gebouwd glazen paleis, dat met een kleine palmenbroeikas in gemeenschap staat. Hierdoor wordt hem het gemis van de vochtige atmospheer van zijn tropisch vaderland zoo veel mogelijk vergoed.--Het krachtige gestel van onzen Gorilla geeft mij grond voor de hoop, dat hij bij deze behandeling nog lang het schoonste sieraad van ons aquarium zal blijven." Deze wensch is ongelukkig niet verwezenlijkt: het hierbedoelde dier stierf den 13en November 1877 aan een vliegende tering, nadat het 9 maanden in Afrika en 15 maanden te Berlijn in gevangenschap had geleefd, en een langdurige kunstreis naar Engeland met goed gevolg had doorgestaan.--Een tweede Gorilla werd in den aanvang van het jaar 1883 door tusschenkomst van Pechuel-Loesche levend naar Europa gebracht, en eveneens in het Berlijnsch aquarium opgenomen. Hij is er onder de hoede van den directeur Hermes 14 maanden in 't leven gebleven: den 16en Maart overleed hij aan een soortgelijke ziekte als de eerste Mpoengoe.--Opmerkelijk is het, dat geen van beide dieren gedurende de zeereis naar Europa last gehad heeft van zeeziekte.--Alle andere pogingen om Gorillas levend naar Europa over te voeren, en hier in 't leven te houden, zijn tot dusver mislukt. Wij gaan nu over tot het tweede geslacht van de Anthropo?den, tot den reeds meermalen genoemden Chimpanzee . Deze aap is schraler en aanmerkelijk kleiner dan de Gorilla: oude mannetjes zijn hoogstens 1.7 M., en wijfjes 1.3 M. lang. Het deel van den schedel, dat de hersenen bevat, is langwerpiger, van boven en van achteren meer afgerond, minder kantig dan bij den Gorilla, wiens schedel een overlangschen, aan 't achterhoofd ver achteruitstekenden, hoogen, beenigen richel of kam draagt. Deze is bij den Chimpanzee veel minder ontwikkeld, waaruit men kan afleiden, dat de slaapspieren, die voor 't sluiten van den bek dienen, bij hem minder krachtig zijn. Wegens de minder sterk naar voren uitpuilende wenkbrauwbogen en den helderen blik der oogen maakt het gelaat van den Chimpanzee een veel zachteren indruk dan dat van den Gorilla. De neus is plat, de bovenlip lang, bol en gerimpeld; de onderlip steekt ver vooruit. Beide lippen zijn buitengewoon bewegelijk en kunnen samen een soort van snuit vormen. Het oor is grooter en minder menschachtig van vorm dan dat van vele Gorillas. De armen bezitten groote spierkracht, zijn lang, en reiken, als het dier rechtop staat, tot even voorbij de knie?n. Aan de handen is de duim dun en kort, de vingers zijn lang, de middelvinger is de langste. Aan de voeten is de groote teen door een diepe bocht van de overige, teenen gescheiden. De zool is plat. Het haar van den Chimpanzee is sluik, aan 't voorste deel van den kop meestal gescheiden; lange haren bedekten het achterhoofd, de wangen, de schouders, den rug, de armen en de beenen; de overige lichaamsdeelen zijn korter behaard. Meestal is het haar donker zwart van kleur; dof roodachtig bruin getinte exemplaren zijn echter niet zeldzaam. Het onderste gedeelte van het gelaat en de kin zijn met korte, witachtige haren begroeid. De huid zelf heeft een eigenaardige lichte kleur; vooral bij jonge dieren kan men haar vleeschkleurig noemen, later wordt zij vuiler, meer bruinachtig. De Chimpanzee, nog meer dan de Gorilla voor het leven in de boomen ingericht, is zeer ervaren in het klimmen. Al spelend zwaait hij zich over groote afstanden heen van den eenen boom op den anderen; zijne sprongen zijn verbazingwekkend. Wanneer men hem verrast, terwijl hij op de achterste ledematen gaat of staat, laat hij zich dadelijk op alle vier neervallen om te vluchten. Van de voorste ledematen komt in den regel alleen de vereelte rugzijde van de vingers, die naar de handpalm gekromd zijn, met den grond in aanraking; soms hebben ook de teenen van den voet, die overigens op de geheele zool rust, dezen stand, die den echten boombewoner karakteriseert. De groote individueele verschillen, die bij deze Apen voorkomen, hebben aanleiding gegeven tot het onderscheiden van eenige soorten. Een er van werd ,,Tschego" genoemd, naar een naam , die dit dier in 't Gabon-gebied draagt. Volgens de onderzoekingen van den Berlijnschen hoogleeraar Robert Hartmann mag men echter aannemen, dat de Chimpanzees alle tot ??n diersoort behooren. De meening, dat de ouden den Chimpanzee gekend hebben, is gegrond op het beroemde moza?ek-werk, dat eertijds den bodem van den Fortuna-tempel te Praeneste versierde, en thans deel uitmaakt van het museum-Barberini te Rome. Nevens vele andere dieren, die in 't stroomgebied van den Nijl leven, was er ook een staartlooze Aap op afgebeeld, die voor onzen Anthropo?de wordt gehouden. De uit Angola afkomstige, en vandaar over Engeland naar Nederland vervoerde, jonge Chimpanzee, die omstreek het jaar 1640 aan Prins Frederik Hendrik werd vertoond, was misschien het eerste dier van deze soort, dat levend Europa bereikte. De Amsterdamsche burgemeester en anatoom Nicolaas Tulp heeft het ontleed en beschreven. Later zijn herhaaldelijk levende Chimpanzees naar Europa gebracht; sedert eenigen tijd komt deze Aap zelfs vrij geregeld op de wildedierenmarkten voor.--Over het levende dier komt het volgende bericht voor in de ,,Beschryvinge der Afrikaensche Gewesten" van den Hollandschen arts O. Dapper. ,,Daer is ook een zeker dier by d' inwoonders Quojas-Morrou of Worrou en bij de Portugeezen Salvage geheeten, dat Satyr of Bosch-Mensch gezeit is. Het heeft een groot hooft, is zwaer van lyf, vlezig van armen, sterk in 't worstelen, geheel en al zonder steert, gaet zomwyl recht op zyn lyf, en zomtyts gelyk d' apen met de handen op d' aerde. Het is volgens verhael der zwarten, afkomstigh van menschen, maer zou door de verandering van 't bosch en de woestheit half beest geworden zyn. Deze dieren erneeren zich in de bosschen met fruiten en wilden honigh, dien zij uit de boomen halen, en smyten geduurigh tegen elkandre. De zwarten verhalen wonderlyke dingen van dit dier, en bevestigen, dat het niet alleen weerlooze vrouwen en onhuuwbare dochters aanvalt en verkraght, maer ook gewapende mannen derft aentasten." Op de bijgevoegde kaart zijn Apen afgebeeld in het koninkrijk Beenin. Het verbreidingsgebied van den Chimpanzee is veel uitgestrekter dan dat van den Gorilla. Sints lang is het bekend, dat het de kuststreken en achterlanden van Opper- en Neder-Guinea omvat. Hij bewoont er de bosschen langs de kustrivieren en in de gebergten. H. von Koppenfels heeft in de Gabon- en Ogowe-landen jacht op hem gemaakt. De leden van de Duitsche Loango-expeditie hebben hem in verder zuidwaarts gelegen gewesten tot in de nabijheid van den Kongo waargenomen, in sommige zelfs zeer overvloedig. Volgens R. Hartmann komt hij nog verder zuidwaarts voor, tot aan de oevers van den Coanza . Ook is het gebleken, dat een groot deel van het binnenland van Afrika den Cimpanzee als woonplaats dient. Hij werd tot in de nabijheid van de Groote Meren gevonden, ongeveer even ver als de oliepalm en de Grauwe Papegaai verbreid zijn. Men vermoedt zelfs zijn aanwezigheid in Oost-Afrika ten zuiden van Abessini?; volgens Nachtigall is hij ook in Zuidoost-Afrika, n.l. in 't achterland van Sofala, inheemsch. Over hun aanwezigheid in 't stroomgebied van den Boven-Nijl zegt Heuglin: ,,Op de dichtbebladerde hooge boomen van het land der Niam-Niam huist bij paren en famili?n de Mbam , een Aap van de grootte van een man, die niet schroomt den hem vervolgenden jager aan te vallen. Zijn nest is in de kroon van een boom gebouwd, en door een dak tegen den regen beschut. Hij heeft een olijfkleurig zwartachtig, niet dicht behaard vel, een onbehaard, vleeschkleurig gelaat en een witachtig behaard zitvlak." De Engelsche zendeling Savage zegt van den in Neder-Guinea levenden Chimpanzee: ,,Hoewel deze dieren gewoonlijk geen groote gezelschappen vormen, en men er zelden meer dan vijf ? tien bijeenziet, kan ik toch op grond van betrouwbare getuigenissen mededeelen, dat zij zich van tijd tot tijd in grooten getale verzamelen om te spelen. Een mijner zegslieden verzekert, dat hij er eens een vijftigtal bijeengevonden heeft, die zich met jubelen, schreeuwen en het trommelen op oude boomstammen vermaakten.--Zij mijden zooveel mogelijk de woonplaatsen der menschen. Hunne woningen, eer nesten dan hutten, zijn op boomen gebouwd, in den regel niet hoog boven den grond. Zij buigen of knikken groote en kleine takken, zoodat deze naar beneden hangen, leggen ze kruiselings over elkander en plaatsen er tot steun een al of niet gevorkten tak onder. Soms vindt men een nest dicht bij het einde van een dikken, dicht bebladerden tak op 8 ? 10 M. hoogte boven den grond; eenmaal heb ik er een gezien, dat minstens 13 M. hoog was. De Chimpanzees worden niet zelden door gebrek aan voedsel of dergelijke redenen tot verandering van woonplaats gedwongen. Meestal zagen wij ze op hoog gelegen gronden, waarschijnlijk omdat de lage landen, waar de inboorlingen ten behoeve van den landbouw dikwijls boomen omhakken, geen voldoende keuze aanbieden van plaatsen, die voor den nestbouw geschikt zijn. De nesten zijn gewoonlijk op eenigen afstand van elkander gelegen; zelden ziet men er twee of meer op denzelfden boom. Toch heeft men er eens vijf bijeen gevonden." Van nesten, die uit kunstig saamgevlochten takken bestaan, zooals Du Chaillu ze beschrijft, wordt door geen anderen reiziger melding gemaakt. Waarschijnlijk is het voedsel van den Chimpanzee van soortgelijken aard, als dat van den Gorilla. Vruchten, blad- en bloemknoppen, misschien ook wortels, zullen wel de voornaamste bestanddeelen van zijn maal uitmaken. Van alle Anthropomorphe Apen komt de Chimpanzee tegenwoordig het veelvuldigst in de Europeesche diergaarden voor; ongelukkig kan men hem hier slechts bij uitzondering twee of drie jaar in 't leven houden; terwijl hij, naar men verhaalt, in West-Afrika soms wel twintig jaar in gevangen staat geleefd heeft, en er groot en sterk geworden is. Tot dusver heeft men steeds opgemerkt, dat de gevangenen zachtaardig, verstandig en lieftallig waren. De Grandpr? zag op een schip een wijfje van deze soort, dat buitengewoon leerzaam was, en allerlei werkzaamheden verrichtte. Buffon bezat in 1740 een Chimpanzee van ongeveer twee jaar oud. Deze had een droefgeestige en ernstige gelaatsuitdrukking; zijne bewegingen waren afgemeten en doordacht. Hij toonde geen enkele van de leelijke eigenschappen der Bavianen, maar was ook niet speelsch gelijk de Meerkatten. Hij gehoorzaamde dadelijk, als hem door woorden of gebaren iets bevolen werd, bood den bezoekers een arm aan, wandelde met hen rond, ging als een mensch aan tafel zitten, vouwde zijn servet open, wischte zich er de lippen mede af, at met lepel en vork, schonk zichzelf in, klonk met de dischgenooten, haalde een kopje en schoteltje, deed suiker in het kopje, goot er thee op, en liet dezen drank bekoelen, voordat hij er gebruik van maakte. Hij deed niemand kwaad, maar ging op bescheiden wijze met allen om, en was zeer blijde, als men hem liefkoosde. Van het groot aantal berichten uit den lateren en allerlaatsten tijd over de levenswijze van den Chimpanzee moge de volgende mededeeling van den dierenschilder Friedrich Specht hier nog een plaats vinden: ,,De Chimpanzee in Nill's diergaarde te Stuttgart kon echt lachen als een mensch. Dit komt mij zeer opmerkelijk voor, daar geen enkel ander dier in staat is om zijne vreugde door luid gelach te kennen te geven. Als ik dit aardige ventje onder de armen opnam, omhoog wierp en weder opving, scheen zijn pret geen einde te nemen, wat hij door luid gelach toonde. Hetzelfde gebeurde, als men hem onder de armen of aan de voetzolen kietelde. Eens had ik een stuk wit krijt bij mij, toen ik in zijn hok ging, en op zijn stoel ging zitten; dadelijk wipte hij op mijn knie, om hier af te wachten, wat er gebeuren zou. Ik gaf hem nu het krijt en teekende, terwijl ik zijn hand bestuurde, een Maraboe enz. op den wand van zijn hok; hij liet mij rustig begaan en keek oplettend naar 't geen ik deed. Toen ik zijn hand losliet, sprong hij bliksemsnel op den grond, ging bij den wand staan, en schaduwde de figuren, tot groot vermaak van de toeschouwers, zoo snel, dat er weldra niets meer van te zien was. Hij had mijne handeling dus dadelijk begrepen. ,,In den Zo?logischen tuin te Stuttgart zijn thans twee Chimpanzees, die zeer goed met elkander overweg kunnen; aan het wijfje, dat er reeds vroeger was, werd n.l. een mannetje tot gezelschap toegevoegd. De kist, waarin de pas aangekomen Aap zich bevond, werd gedurende den nacht geborgen in het warme en ruime hok van het wijfje; den volgenden dag zouden beiden aan elkander voorgesteld worden. Toen het mannetje uit zijn met watten gevoerde slaapstede trad, stonden de beide dieren een kort tijdje stom van verbazing op de achterpooten tegenover elkander, waarop een hartelijke omarming en een verscheidene malen herhaald gekus volgden. Nu haalde het wijfje haar deken, breidde deze op den bodem uit, ging er op zitten, en noodigde door gebaren het mannetje uit, om zijn gemak te nemen. Een aardig schouwspel leveren zij op, als zij gedurende den maaltijd tegenover elkander aan tafel zitten. Beide eten hunne brei met den lepel, en toonen niet den minsten broodnijd. Als de drinkbekers op tafel gezet worden, heeft het wijfje de gewoonte, den beker van het mannetje behoedzaam naar zich toe te halen, er uit te drinken, en hem daarna rustig weer op zijn plaats te zetten:--,,mijn man moet zooveel niet drinken", denkt zij misschien. Ook deze dieren geven, als zij spelen, hunne vreugde door gelach te kennen." De Orang-Oetan , op Borneo Meias of Majas genoemd, is de merkwaardigste van de Aziatische Mensch-apen. Van zijne Afrikaansche verwanten onderscheidt hij zich door de veel langere armen, die tot aan de enkels reiken, en door den vorm van den kop, welks schedel naar boven kegel- of piramide-vormig uitloopt, terwijl het aangezicht in een sterk vooruitstekenden snuit eindigt. Hij heeft, evenals wij, 12 ribbendragende wervels , terwijl de Gorilla en de Chimpanzee er 13 hebben. De schedel van den jongen Orang-Oetan gelijkt zeer veel op dien van een kind; naarmate hij ouder wordt, treden bij hem de dierlijke eigenaardigheden hoe langer hoe meer op den voorgrond, zoodat zijn schedel dan nog maar weinig op dien van den jongen Aap gelijkt. De groote mannelijke Orang-Oetan, die door Wallace gedood werd, had rechtopstaand een hoogte van 1.35 M.; wanneer de armen zijwaarts gestrekt werden, bedroeg de afstand tusschen de vingertoppen 2.4 M.; het aangezicht was 35 cM. breed, de omvang van het lichaam bedroeg 1.35 M. De romp heeft een sterk vooruitstekenden buik, en is, over de heupen gemeten, zeer breed. De hals is kort, en vertoont aan de voorzijde breede plooien, omdat het dier een grooten keelzak heeft, die met het strottenhoofd in gemeenschap staat en opgeblazen kan worden. De lange ledematen hebben lange handen en vingers. De platte nagel ontbreekt dikwijls aan den duim van de achterhand. De lippen zijn leelijk, daar zij niet slechts gerimpeld, maar bovendien sterk gezwollen zijn, en bol uitstaan. De neus is geheel plat gedrukt, en het neusmiddelschot steekt voorbij de neusvleugels uit; de ooren zijn klein, maar gelijken in vorm op die van den mensch. De hoektanden komen aan het gebit sterk uit; de onderkaak is langer dan de bovenkaak. De rug is weinig, de borst zeer dun behaard; des te langer en overvloediger is de beharing echter aan de zijden van den romp, van waar zij ver afhangt. Aan de wangen en de kin verlengen de haren zich dikwijls bij wijze van een baard. Aan de voorarmen zijn de haren naar boven, overal elders naar onderen gericht. Het gelaat en de handpalmen zijn geheel, de borst en de rugzijde van de vingers bijna geheel onbehaard. Gewoonlijk is de beharing donker-roestrood, zeldzamer bruinachtig rood; de haren van rug en borst zijn donkerder, die van den baard echter lichter van kleur. De onbehaarde lichaamsdeelen zijn blauwachtig grijs, leikleurig of zwartachtig. De oude mannetjes verschillen van de wijfjes door meerdere grootte, dichtere beharing, langer haar en sterker ontwikkelden baard. Bovendien hebben zij eigenaardige opzwellingen of huidplooien aan de wangen, die zich halvemaanswijs van de oogen naar de ooren en naar de bovenkaak uitstrekken, en het aangezicht in 't oogloopend leelijk maken. De jongere dieren zijn baardeloos, voor 't overige echter sterker behaard en donkerder van kleur. De Orang-Oetan is sedert overouden tijd bekend. Reeds bij Plinius kan men lezen, dat er op de Indische bergen ,,saters" zijn, ,,zeer boosaardige dieren met een menschengezicht, die soms rechtop, soms op alle vier gaan, en die, wegens hun vlugheid, alleen als zij oud of ziek zijn, gevangen kunnen worden." Eeuwen achtereen werd de mededeeling van Plinius oververteld en telkens weer met bijvoegsels voorzien, die er allengs de beteekenis, van veranderden. In dit geval, en in vele andere, werd de kern van waarheid, die het oorspronkelijke bericht bevat, door tal van overdrijvingen nagenoeg onkenbaar. De naschrijvers verloren uit het oog, dat er van dieren sprake was; zij maakten er wilde menschen van. Hun invloed is nog duidelijk merkbaar in de, gedeeltelijk op eigen ervaringen berustende, mededeelingen van Bontius, die omstreeks het midden der 17e eeuw op Java als arts werkzaam was. Hij zegt, dat hij eenige malen ,,boschmenschen" gezien heeft, zoowel mannetjes, als wijfjes; dat zij dikwijls rechtop loopen, en geheel dezelfde bewegingen maken als andere menschen. Van een der wijfjes verhaalt hij, dat zij zich schaamde, toen onbekende menschen haar aankeken; dat zij haar gelaat met de handen bedekte, zuchtte, weende, kortom allerlei menschelijke handelingen zoo verrichtte, dat haar alleen de spraak ontbrak, om geheel een mensch te zijn. De Javanen zeggen trouwens, dat de Apen wel degelijk spreken kunnen, maar zich houden, alsof zij stom zijn, omdat zij vreezen, dat men hen zal laten werken. Het spreekt wel van zelf, dat de Orang-Oetans in al deze verhalen rechtop gaan, hoewel er bijgevoegd wordt, ,,dat zij ook op vier pooten kunnen loopen." Blijkbaar zijn de overdrijvingen, die in deze beschrijvingen voorkomen, een gevolg van de lichtgeloovigheid der reizigers, die alles navertellen, wat zij van de inboorlingen hooren. Door de voortreffelijke onderzoekingen van Wallace is de levenswijze van den Orang-Oetan in den natuurstaat thans beter bekend, dan die van eenigen anderen Anthropo?den Aap. ,,Men weet," zegt hij, ,,dat de Orang-Oetan Sumatra en Borneo bewoont, en heeft goede redenen om te gelooven, dat hij tot deze beide groote eilanden beperkt is. Evenwel is hij, naar het schijnt, veel zeldzamer op het eerste, dan op het laatstgenoemde eiland. Op Borneo is hij zeer verbreid. Hij bewoont hier uitgestrekte landstreken van de Zuidwest-, Zuidoost-, Noordoost- en Noordwestlanden, maar houdt zich uitsluitend in laag gelegene en moerassige bosschen op. In Sadong vindt men hem niet anders dan in vlakke, waterrijke, met hoog-opgaand oerwoud bedekte gewesten. Uit deze moerassen rijzen vele op zich zelf staande bergen omhoog. Sommige daarvan, die door Dajaks bewoond en met plantsoenen van vruchtboomen bedekt zijn, hebben voor de Meias groote aantrekkelijkheid. Zij bezoeken ze, wegens de vruchten, die zij daar vinden, maar keeren des nachts naar hunne moerassige wouden terug. In de gewesten waar de bodem zich meer algemeen verheft en droog is, wordt de Orang-Oetan niet gevonden. Een groote uitgestrektheid van aaneengeschakeld en gelijkmatig hoog oerwoud is voor het wel gedijen van dezen Aap volstrekt noodig. Zulke wouden zijn voor hem als 't ware een open land, waarin hij in alle richtingen ronddolen kan, met hetzelfde gemak als de Indiaan in de prairie en de Arabier in de woestijn. Hij gaat van boomtop tot boomtop, zonder ooit in de noodzakelijkheid te verkeeren op den bodem af te dalen. De hooge en droge gewesten, waar meer boomlooze en met laag houtgewas van jongeren oorsprong bedekte plekken gevonden worden, zijn wel voor menschen geschikt, maar niet voor de eigenaardige wijze waarop de Majas zich voortbeweegt, die hier bovendien aan meer gevaren blootgesteld zou zijn. ,,Het is een vreemd en belangwekkend gezicht, den Majas gade te slaan, terwijl hij op zijn gemak door de bosschen voortschrijdt. Hij wandelt gerust op een dikken, tak in de half opgerichte houding, die hij, wegens de groote lengte zijner armen en de kortheid zijner beenen, genoodzaakt is aan te nemen; evenals de reeds genoemde Antropo?den, loopt hij op de knokkels en niet op de zool, zooals wij. Hij kiest, naar het schijnt, altijd die boomen uit, welker takken zich uitstrekken tot aan die van de naastbij staande boomen. Als hij het punt bereikt heeft, dat voor den overgang het meest geschikt is, strekt hij zijne lange armen uit, grijpt met beide handen de twijgen die hij voor zich ziet, beproeft, naar het schijnt, hunne stevigheid, en gaat nu met een behoedzamen zwaai op een tak van den anderen boom over, waarlangs hij als op den vorigen voortschrijdt. Nooit doet hij hierbij een sprong; het schijnt, dat hij zich nooit haast, en toch weet hij zich bijna even snel voort te bewegen, als een mensch op den grond beneden hem loopen kan."--Op een andere plaats van Wallace's werk vindt men de verzekering, dat een Orang-Oetan in den tijd van een uur gemakkelijk 8 ? 10 KM. kan afleggen.--,,De lange, krachtige armen zijn voor het dier van 't grootste nut, daar zij het in staat stellen, de hoogste boomen met gemak te beklimmen, vruchten en jonge bladen af te plukken van jonge twijgen, die zijn gewicht niet zouden kunnen dragen, en takken en gebladerte te verzamelen voor de vervaardiging van zijn nest." Een door Wallace gewonde Orang-Oetan toonde aan zijn vervolger, op welke wijze het nest gebouwd wordt. ,,Toen ik geschoten had," verhaalt Wallace, ,,klom de Majas hooger den boom op, en had weldra den hoogsten top bereikt. Hier begon hij dadelijk rondom zich de takken af te breken en ze in allerlei richtingen over elkander te leggen, ten einde zich een nest te bouwen. De plaats was hiervoor uitnemend geschikt. Merkwaardig snel strekte hij zijn eenigen, nog niet gewonden arm in alle richtingen uit, brak met het grootste gemak dikke takken af, en legde ze achter zich kruiselings over elkander, zoodat hij in weinige minuten een dichte massa van bladen en takken had bijeengebracht, die hem geheel aan mijne blikken onttrok. Een dergelijk nest gebruikt de Majas bijna iederen nacht om er in te slapen; dit wordt echter meestal lager op een kleinen boom gebouwd, in den regel niet hooger dan 8 ? 15 M. boven den grond, waarschijnlijk omdat hij hier minder aan de werking van den wind is blootgesteld, dan boven in een hoogen boom. Men zegt, dat elke Majas iederen nacht een nieuw nest voor zich vervaardigt; dit komt mij echter zeer onwaarschijnlijk voor, daar dan de overblijfselen van die nesten veelvuldiger te vinden zouden zijn, dan werkelijk het geval is. De Dajaks beweren, dat de Aap zich, als het zeer nat weer is, met pandanus-bladen of zeer groote varens bedekt. Misschien heeft dit verhaal aanleiding gegeven tot het sprookje, dat hij in de boomen een hut bouwt. ,,De Orang-Oetan verlaat zijn leger eerst, als de zon vrij hoog aan den hemel staat en den dauw op de bladen geheel heeft opgedroogd. Hij besteedt het geheele middeldeel van den dag aan zijn maaltijd, maar bezoekt zelden twee dagen achtereen denzelfden boom. Voor zoover mijn ervaring reikt, voedt hij zich bijna uitsluitend met vruchten, soms echter eet hij ook knoppen, bladen en jonge loten. Uiterst zelden daalt hij naar den grond af, waarschijnlijk alleen dan, als hij, door den honger gedreven, sappige loten zoekt bij den oever der rivier, of, bij zeer droog weder, water opspoort om zijn dorst te lesschen, dat hij in gewone omstandigheden, in voldoende hoeveelheid in de holten der bladen vindt. Slechts ??nmaal zag ik twee halfvolwassen Orangs op den bodem, in een drogen kuil. Zij speelden met elkander, stonden rechtop en vatten elkander bij de armen aan. Nooit gaat deze Aap rechtop, tenzij wanneer hij zijne voorhanden gebruikt om zich aan hooger geplaatste takken vast te houden, of wanneer hij aangevallen wordt. Voorstellingen van Orangs, die steunend op een stok wandelen, zijn geheel denkbeeldig. ,,Voor den mensch schijnen de Majas niet zeer bevreesd te zijn. Die, welke ik te zien kreeg, keken mij dikwijls eenige minuten lang aan, en schreden dan langzaam voort naar een naburigen boom. Menigmaal gebeurde het, dat ik, na er een gezien te hebben, duizend schreden of nog wel verder te loopen had om mijn geweer te halen; toch vond ik bijna altijd bij mijn terugkomst het dier op denzelfden boom of hoogstens honderd meter er van af. Ik zag nooit twee volwassen Orangs bij elkander, maar zoowel mannetjes als wijfjes worden soms vergezeld door half-volwassen jongen. Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.