|
Read Ebook: Tocht naar de dalen van den kinaboom (Peru) De Aarde en haar Volken 1873 by Marcoy Paul
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next PageEbook has 272 lines and 28232 words, and 6 pagesTOCHT NAAR DE DALEN VAN DEN KINABOOM . Wij hebben in den vorigen jaargang, den franschen reiziger Paul Marcoy verlaten, terwijl hij midden in de bosschen, nabij den berg Basiri, de terugkomst der naar het dichte woud getogen cascarilleros afwachtte, en inmiddels zijne aanteekeningen omtrent den kinaboom verzamelde. Vergezellen wij hem thans ook nog op het laatste gedeelte van zijn tocht. Nadat eerst de kolonel en Pepe Garcia, en kort daarop ook de boliviaansche cascarilleros waren teruggekeerd, verlieten wij onzen heuvel, en voegden ons weder bij de andere afdeeling van ons reisgezelschap, die haar weg langs de rivier had vervolgd. Wij trokken nu dien dag en den volgenden langs de oevers van den Cconi voort, steeds het woud op eenigen afstand ter rechterzijde houdende, en verder omgeven door een landschap, dat weinig afwisseling aanbood. Tegen den avond van den tweeden dag bereikten wij eene opene vlakte, tamelijk vrij van kreupelhout on aan de zijde der rivier door dichte rietbosschen omzoomd. Wij besloten hier den nacht door te brengen. Tot onze verbazing ontdekten wij, naderbij komende, eenige hutten van Indianen. Die armelijke woningen, zonder dak, deur of venster, waren uit biezen en riet gevlochten, en rustten op twee palmhouten staken, die in den grond waren bevestigd: men kon zich bezwaarlijk eenvoudiger verblijven denken. Tusschen deze staken waren eenige draden of touwen van boomschors gespannen, waaraan pijlen hingen; op den grond lag eene ruw bewerkte aarden pan, een stuk zwarte was, bananenschillen en vederen van vogels. In den omtrek dezer hutten, die zoo pas door de eigenaars verlaten schenen, droeg de platgetreden grond de zeer duidelijke sporen van menschen niet alleen, maar ook van jaguars en andere dieren. Na een nauwkeurig onderzoek der hutten, overlegden wij te zamen of het raadzaam was hier den nacht door te brengen, dan wel eene andere, meer veilige plaats voor ons bivouac op te zoeken. Pepe Garcia en Aragon waren van meening, dat wij gerust konden blijven; zij verzekerden ons dat wij ons aan geen gevaar hoegenaamd blootstelden, mits wij slechts de woningen en wat daarin was ontzagen. Hun voorstel werd aangenomen, en wij lieten dadelijk met de toebereidselen voor ons nachtverblijf aanvangen. Wij sloegen onze hutten op eenige schreden afstands van die der Siriniris op, en namen de vereischte maatregelen, om het vuur ook gedurende den nacht brandende te houden. Bovendien moest een onzer lieden, bij beurten, de wacht betrekken. Na de eerste kennismaking kwam het tot nadere verklaring. Pepe Garcia begon het gesprek in eene vreemde taal, waarin hij, tot mijne groote verbazing, spaansch en quechua mengde. Aragon, die niet werkeloos wilde blijven, sprak nu en dan eenige volzinnen in datzelfde wonderlijke mengelmoes, dat ook de eerste tolk gebruikte. Uit dit verschil van taal bij de onderscheidene sprekers leidde ik af, dat onze tolken in geenen deele vertrouwd waren met het dialect der Chunchos, zooals zij herhaaldelijk hadden verzekerd. Onze bezoekers schenen echter de brabbeltaal van onze tolken te verstaan, althans te begrijpen wat zij zeggen wilden. Om deze lieden gunstig voor ons te stemmen en het vertrouwen van hun stam te winnen, gaf ik hun engelsche messen met beenen heften, ter waarde van acht stuivers, die zij met allerlei bokkesprongen, ten teeken hunner vreugde, aannamen. Daarop stak een hunner zijn vingers in den mond, en liet een doordringend schel gefluit hooren: dit was blijkbaar een afgesproken teeken, want aanstonds begonnen de biezen op eenigen afstand te schudden en te ruischen, alsof een troep wilde dieren zich daar een weg baande; en weldra kwamen negen mannen te voorschijn, die, na een poos rondgesprongen te hebben, ook naar ons toekwamen en ons evenzoo in hunne armen drukten. Achter de mannen zag ik zeven vrouwen en drie leelijke honden: maar in plaats van ook naar ons toe te komen, bleven zij aan den rand van het rietbosch. Inmiddels waren een paar uren verloopen; de zon stond hoog aan de hemel: onze Bolivianen wenschten te vertrekken. Ik liet dus onze bagage weder inpakken, en middelerwijl het ontbijt gereed maken, waarbij ons de pas ontvangen vruchten goed te stade kwamen. Terwijl de bananen in den ketel over het vuur hingen, en de yuccas in de heete asch werden gebraden, teekende ik de portretten van eenige Siriniris, en toonde hun die. Zij lieten evenwel niet de minste verwondering of belangstelling blijken. Het papier alleen, waarvan ik hun een blad gaf, scheen hunne aandacht te trekken; zij bekeken en betastten dat van alle zijden, beroken het, en gaven het daarna aan hunne vrouwen, die het evenzoo onderzochten, en eindelijk in een soort van tasch wegstopten. Weldra was de maaltijd gereed; de ketel werd van het vuur genomen, en wij schaarden ons in een kring daaromheen op den grond. De wilden zetten zich zonder komplimenten bij ons neder, en overlaadden ons, terwijl wij aten, met zooveel attenties en beleefdheden, dat wij groote moeite hadden om bedaard te blijven. Sommigen haalden, op gevaar af van zich te branden, de stukken banaan uit den ketel, en brachten die aan onzen mond; anderen streken ons met hunne ruwe, onzindelijke handen over het gelaat, betastten onze haren of onzen baard, of trokken de panden onzer vesten naar zich toe om de stof en het maaksel te onderzoeken. Dit alles ging gepaard met onverstaanbare uitroepen en luid gelach: het scheen wel dat zij ons in de eerste en voornaamste plaats hoogst bespottelijk vonden. Toen de maaltijd was afgeloopen, bracht Pepe Garcia hun aan het verstand, dat wij nu onzen tocht wilden vervolgen, en dus afscheid zouden nemen. Deze mededeeling scheen hun niet naar den zin: althans zij opperden daartegen allerlei bedenkingen. Zij stelden ons zelfs voor, met hen mede naar hun dorp te gaan en daar te blijven. Ziende dat wij, zonder hun te antwoorden, vertrokken, gelastten zij hunne vrouwen op hen te wachten, en gingen met ons mede. Hoe onaangenaam ons dit gezelschap ook wezen mocht, wij zagen geen kans ons daarvan te ontslaan, en vervolgden onzen tocht. Na een marsch van twee uren, kwamen wij aan een grooten ronden waterplas, dien wij eerst voor een dier meren aanzagen die in de vlakten van Amerika zoo menigvuldig zijn. Bij nader onderzoek bleek dit meer slechts een stilstaande poel te zijn, waarschijnlijk gevormd door de menigvuldige regens van de laatste dagen. Terwijl Perez en ik ons gereed maakten om onze schoenen en pantalons uit te trekken, ten einde den waterplas te doorwaden, boden de Siriniris aan, ons naar den overkant te dragen. Wij maakten van dit aanbod gebruik; zetten ons op den nek onzer nieuwe vrienden, en kwamen aldus veilig aan den anderen oever. Pepe Garcia en Aragon genoten mede het voorrecht, aldus gedragen te worden. De anderen en ook de cascarilleros werden zeker door de Siriniris zoodanige eere niet waardig gekeurd: zij moesten door het water waden, dat hun ter halver lijve kwam. Ik betaalde het verschuldigde veergeld, door middel van eenige koperen knoopen, die de wilden dadelijk in de gaten, waarmede hunne neusvleugels en hunne lippen doorboord waren, staken. Pepe Garcia, ziende dat zij zich gereed maakten ons nog verder te volgen, vermaande hen nogmaals om heen te gaan, daar wij alleen wenschten te zijn. Na eenig aarzelen gaven zij eindelijk aan die vermaning gehoor, en verwijderden zich. Natuurlijk liep het algemeene gesprek in het eerst over niets anders dan over de Chunchos. Ieder had iets over hen te zeggen: persoonlijke sympathie?n of antipathie?n bepaalden in den regel elks meening. Pepe Garcia beschouwde hen als een soort van overgangswezens tusschen de apen en de menschen. Onze dragers vergeleken hen bij de duivelen, vanwege hunne leelijkheid; wat hun nog het meest hinderde was het volkomen gemis van het flauwste spoor van kleeding. Perez moest toegeven dat onder de mannen krachtige en schoone gestalten voorkwamen, niet onwaardig om een beeldhouwer tot model te dienen; maar de vrouwen vond hij afschuwelijk. Nu, op mijne tochten door Zuid-Amerika, had mij reeds meermalen het contrast getroffen tusschen de zwakke, magere, afschuwelijk leelijke indiaansche vrouwen, en hare forsche, welgebouwde en dikwijls althans betrekkelijk schoone mannen, wier geheele voorkomen voor 't minst kracht en vlugheid verraadt. Meer dan waarschijnlijk moet de oorzaak van dit verschil worden gezocht in de verschillende levenswijze der beide geslachten. Van hare eerste kindsheid af is de vrouw belast met al den arbeid, dien de man schuwt: zij is, in den letterlijken zin, zijne slavin, zijn lastdier. Planten, spitten, de vruchten inzamelen en naar de woning brengen, hout en water halen, het huishouden waarnemen, den man tot wapendrager dienen, en nog veelmeer--dit alles is de taak der vrouw. De man gaat jagen of visschen; hij ontwikkelt door lichaamsoefeningen zijne gestalte en zijne spierkracht; de vrouw, gebukt gaande onder het wicht van haar taak, verliest al zeer spoedig de weinige bekoorlijkheden, die de natuur haar geschonken had. Op verandering in dezen toestand is niet te hopen: bovendien, zijn deze stammen niet door den loop der dingen gedoemd, om bij den voortgang der beschaving van de aarde te verdwijnen? Toen wij tegen den avond ons kamp opsloegen, zagen wij tot onze groote verwondering een wilde uit het woud en op ons afkomen. Weldra herkenden wij in hem een der Siriniris, die wij reeds mijlen ver waanden. Op de vragen van Pepe Garcia gaf hij ten antwoord dat hij, nadat hij ons verlaten had, een anta had nagezet, die hij met drie lanssteken had getroffen, maar die hem toch nog ontkomen was. Onze tolk liet zich door dien leugen niet beetnemen. Hij zeide tot den Siriniri, dat een tapir zich niet zoo dicht liet naderen, dat men hem met eene lans treffen kon; vervolgens keerde hij hem den rug toe, en verweet hem dat hij een verspieder was. De Chuncho, die ons inderdaad alleen gevolgd was om te zien waarheen wij gingen, en waar wij ons kamp zouden opslaan, begreep dat zijn vertelseltje geen ingang vond. Zonder een woord te spreken, maar ook zonder de minste verlegenheid te toonen, groette hij ons met de hand, keerde naar de rivier terug en zwom naar den overkant. Daar gekomen, keerde hij zich nog eens om, wenkte ons op nieuw zijn afscheid toe, en verdween in het bosch. Des nachts werden wij door een geweldige regenbui overvallen, die ons doornat maakte. Toen wij des morgens, nog druipende van het water, wakker werden, en naar den anderen oever zagen, was het eerste wat ons in het oog viel, wederom onze wilde van den vorigen dag, op een boomstam gezeten, en bezig met ons gade te slaan. Drie vrouwen zaten bij hem op den grond. Toen Pepe Garcia hem, gekscherend, met zijne vuist dreigde, hield de Chuncho dit voor een wenk om over te komen: aanstonds sprong hij in het water, en zwom naar onzen kant. Toen hij uit het water kwam, beefde de arme drommel als een blad; maar hoewel zijne tanden klapperden van koude, werd hij toch nog meer door het pak, waarin onze messen en bijlen waren geborgen, aangetrokken, dan door het vuur, dat onze lieden bezig waren aan te steken. Na ons ontbijt te hebben gebruikt, waaraan de Chuncho deel nam, maakten wij ons gereed onzen tocht te vervolgen. Wij deelden hem dat mede, tevens met onzen wensch, dat hij zich zou verwijderen. Hij begreep dat het ons ditmaal ernst was, wenkte ons zijn afscheid toe, wierp een begeerigen blik op onze messen, sprong in de rivier, en zwom naar den overkant, waar de drie vrouwen hem nog altijd wachtten. De oever van den Cconi, dien wij volgden, bleef altijd even dor en eentonig; daarentegen zagen wij langs den anderen oever een onafgebroken heuvelreeks, met dicht bosch bedekt, en met zachte hellingen afdalende tot de weelderig begroeide oevers der rivier. Onze Bolivianen meenden, dat zij wellicht in die bosschen kinaboomen zouden vinden; wij besloten daarom van de eerste gelegenheid de beste gebruik te maken om den tegenoverliggenden oever te bereiken. Natuurlijk moesten wij daartoe eene waadbare plaats afwachten. Den volgenden dag kwamen wij aan een punt, waar eene bank of een rotsachtig eiland de rivier in twee armen splitste, en dus den overtocht gemakkelijker maakte. Daar stond echter tegenover, dat deze bank de snelvlietende wateren in hare vaart tegenhield, en daardoor eene branding deed ontstaan, die niet zonder gevaar was. Aan waden viel niet te denken: te minder daar iedere arm stellig vijftien tot twintig ellen breed was. Eindelijk kwam een onzer Bolivianen op een gelukkigen inval. Door een zijner kameraden geholpen, begon hij de biezen af te snijden, die langs den oever groeiden. Toen zij een genoegzamen voorraad hadden, maakten zij daarvan een grooten bos, die in de rivier werd geworpen, en waaraan een touw werd vastgemaakt. De Boliviaan, die het eerst op deze gedachte gekomen was, wilde nu ook de proef nemen. Zich ontkleed hebbende, zette hij zich schrijlings op den bos, stiet van wal, en trachtte met behulp van een stok, die als pagaai dienst deed, het eiland te bereiken. Zijn makker hield het uiteinde van het touw vast, en belette daardoor het biezen vlot met den stroom af te drijven. Tot tweemaal toe mislukte de proef; maar voor de derde maal gelukte het den koenen varensgast de bank te bereiken. Dadelijk haalde hij zijn vlot op den oever, maakte het touw los, bevestigde dat stevig aan eene uitstekende rotspunt, en riep zijn kameraad toe, het stevig aan te trekken. Wij begrepen nu waartoe het strak gespannen touw dienen moest. Een voor een gingen wij nu te water, dat ons bijna tot aan de lippen kwam, omklemden het touw, en baanden ons zoo, niet zonder moeite, een weg door de schuimende, snelvlietende rivier, tot aan het eilandje, waar wij behouden aankwamen. Na eenige oogenblikken uitgerust te hebben, werd nu de tweede arm van den Cconi op dezelfde wijze doorwaad, en zonder ongeval, maar druipnat, stonden wij weldra op den linkeroever. Terwijl wij nog met deze onderhandelingen bezig waren, stonden eensklaps de vrouwen der Chunchos, die eerst op den anderen oever gebleven waren, met hare kinderen voor ons. Zij hadden eene waadbare plek in de rivier opgezocht, en waren naar de overzijde gekomen, waarschijnlijk om zich met eigen oogen te overtuigen van hetgeen daar tusschen hare mannen en ons geschiedde. Uit achting voor het schoone geslacht, waarvan zij de minder gelukkige vertegenwoordigers waren, besloot ik eene uitdeeling te houden van koperen knoopen, spelden en ringen, die bij uitnemendheid aan de dames schenen te bevallen, maar tegelijk de begeerlijkheid der mannen opwekten, die, luid schreeuwende en met heftige gebaren, ook hun aandeel van al dit fraais vorderden. Het geschreeuw en gedrang begon mij eindelijk te vervelen: bovendien werd mijne achterdocht opgewekt door herhaalde half luide gesprekken met onzen bekenden gast en spion, en door de van begeerte vlammende blikken, die zij steelsgewijze naar onze bagage wierpen. Ik liet daarom de pakken weder dicht maken, en beval den dragers zich daarop te zetten. Maar nu werd de aandacht der wilden door iets anders getrokken. Aan den oever lagen nog enkele van onze kleedingstukken op het gras; die gingen zij nu bekijken, beruiken, betasten; trachtende zich rekenschap te geven van de wijze, waarop deze vreemde dingen werden gebruikt. Eindelijk begonnen sommigen proeven te nemen: de een probeerde een pantalon aan te trekken, daarbij zijne armen in de pijpen stekende; een ander stak zijne voeten in de mouwen van een wambuis, en zoo voorts. Het werd meer dan tijd, aan deze dwaasheden een einde te maken. Wij namen onze kleederen op, pakten ze bijeen en begaven ons op weg. De Siriniris, ziende dat wij ons verwijderden, zonder afscheid van hen te nemen, begonnen ons na te loopen, en met allerlei verzoeken lastig te vallen. Daar zij ons wat al te dicht op de hielen zaten, keerden Pepe Garcia en Aragon, die onzen trein sloten, zich eensklaps om, en zich houdende alsof zij hunne geweren laadden, zagen zij de lastige indringers zoo dreigend aan, dat deze plotseling stilstonden. Deze manoeuvre, die onze tolken met eenige wijziging twee- of driemaal herhaalden, maakte toch eindelijk de Chunchos bevreesd; althans zij hielden op, ons na te loopen. Zij gingen nu in de schaduw van het geboomte zitten om op hun gemak de voorwerpen te bekijken, die zij van ons gekregen hadden. Een kromming der rivier onttrok hen weldra aan ons gezicht. Deze onaangename ontmoeting deed onze cascarilleros dadelijk besluiten, het onderzoek der bosschen op dezen oever voorloopig uit te stellen. De Chunchos, waarvan wij voor het oogenblik verlost waren, konden het zeer licht in het hoofd krijgen, op nieuw ons spoor te volgen; en het vooruitzicht van nogmaals met hen in aanraking te komen, was verre van uitlokkend. Om ons zoo mogelijk aan hunne nasporingen te onttrekken, besloten wij dezen oever te verlaten, waar zij ons, van verre of van nabij, zouden blijven volgen, en naar den anderen oever terug te keeren, waar de dichte rietbosschen onze bewegingen beter voor den vijand zouden verbergen. De voorde, waarvan de vrouwen der Siriniris zich hadden bediend om tot ons te komen, lag juist op onzen weg; eene witte streep dwars over het groenachtige water wees de juiste plaats aan. Wij gaven elkander de hand en doorwaadden de rivier, waarbij het water ons tot aan de knie?n kwam. Toen wij ons door de gansche breedte der rivier van de Chunchos gescheiden wisten, haalden wij ruimer adem. De vervaardiging van het vlot eischte niet veel tijd: blijkbaar waren onze cascarilleros sinds lang met dit werk vertrouwd. Weldra was de callapeo gereed: hij was ongeveer vier el lang en twee el breed. Het was een eenvoudige vloer: de lichte poreuse stammen waren door middel van lianen, steviger nog dan touwen, vast aaneengebonden. Zoodra het vlot klaar was, werd het te water gelaten; om te zien of het goed in elkaar zat en hoeveel personen het dragen kon, zou eerst een proef worden genomen. Twee cascarilleros zetten zich in het midden neder; terwijl hun aanvoerder, aan het eene uiteinde staande en met den langen stok gewapend, die hem tot pagaai en roer tevens dienen moest, de rol van stuurman op zich nam. Ik had grooten lust om van de partij te zijn; de Bolivianen, hoewel mij vrij latende te doen wat ik goedvond, merkten op, dat zij liever zonder mij de eerste proef wilden wagen: was er gevaar, dan moest dit niemand anders dan hen alleen gelden. Ik gaf daar geen acht op, nam mijn geweer, en zette mij neder tusschen de twee cascarilleros. Het vlot werd nu van den wal gestooten, en naar het midden van de rivier gestuurd, waar de stroom het aangreep en met snelheid begon mede te voeren, toen de stuurman, met vaste hand en grooten takt, zijn stok nu eens als riem dan weder als roer gebruikende, het buiten den stroom bracht, en naar den linkeroever stuurde, waar wij aan land ki Jell?val. Fene f?lt?keny volt. Nagyaty?m szeg?ny volt, mint a templom egere, b?r gavall?rs?g?ban ezt sohasem mutatta. Sz?p szavakon, ritka b?kokon, finom udvarl?sokon k?v?l nem igen lephette meg egy?bbel a h?lgyeket. Aty?mnak ersz?ny?ben ezerforintos bank?k voltak, b?r f?rfiass?gban ?s ?riass?gban sem maradt el nagyaty?m m?g?tt. ?n tizenhat esztend?s voltam s k?lt?nek k?sz?l?dtem. Jell?nak egy felejthetetlen napja volt. Egy vas?rnapi d?l, mikor is h?rman egy?tt k?s?rt?k ?t haza a templomb?l n?df?deles h?z?ig. H?rman cs?koltunk neki kezet a kapuban. Jella mindig b?szke volt erre a napra, de nem ?gy aty?m, aki r?tarti, g?g?s ember volt ?s ezent?l ugyancsak megv?logatta az alkalmakat. Jella legink?bb irod?j?ban szokta felkeresni ?t az alkonyati ?r?kban. Aty?m sohasem j?rt Jella h?z?hoz. De azon a vas?rnapon az utc?kon k?s?rt?k Jell?t, amely utc?k messzire ?s s?rosan ny?ltak el, mint a h?tk?znapi ?let; ?k?cf?l?kkel voltak szeg?lyezve, amelyeket t?bbnyire piros, hideg, szeles tavaszi alkonyatokon ?ltettek, mid?n valaki sz?letett a h?zn?l ?s az ?k?c egy?tt n?vekedett a gyerekkel, am?g el nem hagyta; ?s ezek az utc?k mind a temet?ben v?gz?dtek. A Szent Mih?ly-temet?, a Morg?-temet?, a Vas?ti-temet? elrakosgatt?k a maguk utc?ib?l az elny?tt, elf?radt lakosokat. J?tt egy kis sz?l, befujt a padl?slyukon, megl?b?lta a r?gi csizm?kat, sz?raz vad?sztariszny?kat, felsz?r?totta az utat a temet?ig, amelyen a kiszemelt ?regembert el kell k?s?rni. ?gy mentek el nagyon sokan a szomsz?daink, ismer?seink k?z?l. Ez?rt nagyap?m mindig komoran s bozontos szem?ld?k?t ?sszer?ncolva, haragtart?an n?zett a temet?k fel? ?s nem mert k?hinteni, kr?kogni, amit pedig szeretett. Az ifj? gazdasszony, akinek v?r?ses haj?ba, feh?r h?s?ba, piros sl?frokj?ba, g?r?gdinnye-ajk?ba t?volr?l magam is szerelmes voltam, mint a legt?bb k?v?natos n?be szokott a tizenhatesztend?s ifj?, - nem nagyon g?tolta nagyaty?mat, hogy m?s n?k ut?n is ,,kivesse a hurkot" . Igaz, hogy ez?rt messzire hangz? veszeked?sek ?s vereked?sek voltak a c?merrel ?kes?tett n?dash?zban. Stuart M?ria vis?t?s?t, nagyaty?m basszus?t a t?volabbi szomsz?dok is hallhatt?k. Ed?ny t?rt, - m?g hetven esztend?s kor?ban is; egy cs?sze t?r?tt darabk?ival volt telve a szob?ja, mid?n n?vnapj?n unok?i tisztelg?s?t fogadta. - Bizonyisten, bolond ez az asszony! - sz?lt r?viden ?s elharapta a szivar v?g?t, hogy pattant eg?szs?ges foga. ?mde e nagyszab?s? veszeked?sek sem g?tolt?k nagyaty?mat, hogy szerelmeit min?l gyakrabban felkeresse. A galambmell? ?s k?kbajuszk?j? F?nika, a doh?nyt?zsd?ben, valamint a ropog?s, derekas, k?v?natos Sternn? csaknem mindennap l?thatt?k nagyaty?m deres bajsz?t. Nem panaszk?ppen mondom, hisz magam is pr?b?ltam egyet-m?st az ?letben: ?gy sohasem l?ttam mosolyogni n?ket, mint nagyaty?mra ragyogtak fel F?nika, Sternn? ?s m?sok, akikre m?r nem igen eml?kszem. F?nika ?s Sternn? ?ppen el?gg? foglalkoztatt?k ifj?kori fant?zi?mat, s ir?gyen gondoltam nagyaty?mra, aki bizalmaskodva k?zeledett e n?kh?z s azok nem haragudtak re?. ?ltal?ban minden n?vel ?gy b?nt, mintha legal?bb is a szeret?je lett volna. Megtapogatta, megsimogatta, megveregette ?ket. A fiatalokat tegezte. A szem?kbe n?zett ?s olyan hangon besz?lt vel?k, mintha mindig a legtitkosabb dolgokr?l volna sz?. A n?k arca felhev?lt, zavartan felelgettek, les?t?tt?k a szem?ket, l?that?lag v?dekeztek nagyaty?m szavai ellen... ?m t?rj?nk vissza Jell?hoz, ahol egykor h?rman ?t?tt?k a vasat. Nagyaty?m szok?s szerint ?regesen dohogott. Szidott valakit, mint a bokrot. ?n tanulm?nyaimr?l refer?ltam Jell?nak. M?g aty?m mindig sz?tlan, b?szke, megvet? maradt. De Jella boldog volt. Nem tudom, hogy mennyit adott volna a lelki?dv?ss?g?b?l, ha az eg?sz v?ros a Szent Mih?ly-utc?ra t?dul s mindenki a k?t szem?vel l?tja, hogyan udvarol h?rom gener?ci? egyszerre az okos n?nek. Egy?bk?nt Jella olyan volt, mintha lovarn?iruh?t, rugalmas trik?t, repked? szokny?csk?t viselt volna val?di ruh?zata alatt. Huray L?szl? ?gyv?d ?r hajtatott talig?j?n , Jella alig v?rta, hogy elfogadja a korhely fisk?lis k?sz?n?s?t, mint egy kir?lyn?, aki jobb?gyai h?dolat?t fogadja. Egy?b nem is t?rt?nt vele ?let?ben. Minden dolga elfelejt?d?tt t?n, ha neve sz?nyegre ker?lt, csak a leszakadt ?gyra eml?keztek az emberek; t?n az?rt nem is kapott feles?get. A H?rsf?ban t?rt?nt ez, ama v?rosv?gi fogad?ban, ahol legjobban tudtak f?zni a kocsin utaz?knak, v?s?rosoknak, kupeceknek. Valami olyan k?l?n?s j? szaga volt a H?rsfa konyh?j?nak, hogy utas ember ?lete v?g?ig nem felejtette el. Ha t?z esztend? mulva j?tt vissza a H?rsf?ba, akkor is eml?kezett az orra arra a pomp?s illatra, amely itt egykor v?rta. Mintha ?jjel-nappal lacipecseny?t s?t?ttek volna a t?zhelyen, fiatal hagym?t enn?nek az ajt? mellett bicsk?ikkal a kupecek, a cip?t reggel vett?k ki a kemenc?b?l ?s a piros borban j?tszik a napsug?r. A H?rsfa volt Huray uram tany?ja, itt t?lt?tte el ?let?nek nagy r?sz?t, a cs?rd?s mondta el neki: mit olvasott a Journalban s a Ny?rvid?kben, a cs?rd?sn?, hogy mit besz?lnek a piacon... Id?vel saj?t szob?ja is volt a H?rsf?ban. Igaz, hogy k?zel a h?ztet?h?z, majdnem a padl?son, ahol annyi bolha volt, mint Falstaff fogad?j?ban, az ?szi es? befolyt egy lyukon a k?ddel egy?tt, a sz?l koncertet tartott, mint meg?r?lt muzsikus, - de Huray ?gyv?d ?rnak ez eg?szen mindegy volt, mert ? H?rsfabeli szob?csk?j?t m?r csak olyankor fogadta el, amikor, mint mondani szokt?k: Hekuba volt neki az eg?sz vil?g. Itt fek?dt napokig Huray tekintetes ?r ?s csaknem kicsir?zott, szak?llt eresztett, a konyh?b?l felsz?llong? ?telillatokat szagolgatta, lutrisz?mokat ?lmodott, a cs?rd?sn?val j?tszadozott, s?t peresfeleket is fogadott, ha nagyon s?rg?s volt ?gy?k. Egyszer megh?zott itt az ?gyban fekve, hogy nem ment fel r? a nadr?g. ?j nadr?got kellett varratni, hogy hazamehessen v?gre a H?rsf?b?l. E k?l?n?s f?rfi?val t?rt?nt azt?n, hogy este kor?bban fektett?k le, mint arra meg?rett. Nyugtalankodva forgol?dott rozoga ?gy?ban, d?r?mb?z?tt, k?romkodott, - m?g egyszerre leszakadt vele az ?gy s a p?dimentum. A f?ldszinten tal?lta mag?t a vend?gszob?ban, ahov? ?ppen n?szutasokat kv?rt?lyozott a fogad?s. Huray ?gyv?d ?r a n?szutasokra zuhant s err?l lett nevezetes tov?bbi ?let?ben, amely nemsok?ra bev?gz?d?tt. Jella nem mulasztotta el, hogy az ?sszes ?dv?zl?seket zsebrev?gja a hossz? Szent Mih?ly-utc?ban. Mint j?l nevelt ?rile?nyhoz illik: ?regasszonyoknak el?re k?sz?nt. Mindenkit ismert. Bar?ts?gos volt a s?ros kuvaszokhoz, amelyek a kapuk el?tt tany?ztak.. Zoo gingen wij twee uren lang voort; zij op den open oever, wij onder de schaduw der dichte bosschen, dwars door bijkans ondoordringbare struiken en doorngewassen; tot wij eindelijk de plek bereikten, waar het vlot was gestrand. Wij riepen nu onze manschappen toe, stil te houden en af te wachten wat wij zouden doen. Wij wenschten namelijk het vlot los te maken uit de lianen, waarin het verward was, en vervolgens ons gezelschap van den linker oever over te brengen naar den rechter, waar wij ons bevonden. De cascarilleros wilden dit gedeelte van het woud onderzoeken, waartoe nu te eer gelegenheid bestond, nu de tegenwoordigheid der Chunchos hen niet langer hinderde. Het vlot, van zijne omwindselen losgemaakt, werd weder te water gelaten. De geweldige kracht van den stroom, door de uitstekende rotsen in verschillende takken verdeeld, maakte de overvaart op dit punt onmogelijk; wij besloten dus den oever af te zakken, tot wij eene betere plaats zouden gevonden hebben. Eene liane, aan het vlot bevestigd, diende als lijn. Zoodra onze lieden aan den overkant zagen dat wij onzen tocht hervatten, begaven ook zij zich weder op weg. Een halve mijl verder vonden wij een inham, die ons voor de proefneming beter geschikt voorkwam. Niet alleen was het water hier kalm; maar eene lichtgroene streep, die van den tegenovergestelden oever tot in het midden der rivier voortliep, scheen de aanwezigheid van een zandbank aan te duiden. Om zich de noodige stokken voor het besturen van het vaartuig te verschaffen, sneden de Bolivianen met hun zakmes eenige jonge boomen bij den wortel af waarmede natuurlijk een geruime tijd heenging. Toen zij hiermede klaar waren, trokken zij het vlot naar den oever, sprongen er op en staken af. De overtocht werd spoedig en gelukkig volbracht, en eer een half uur verloopen was, bevond zich onze geheele karavaan op den linkeroever, waar wij ons weldra aan een goed ontbijt vereenigden. Na ons aldus versterkt te hebben maakten wij ons gereed naar het woud te trekken, waar onze cascarilleros hunne nasporingen zouden beginnen. Het vlot, dat ons later nog van dienst kon zijn, werd stevig aan den oever vastgebonden, om niet met den stroom af te drijven. Kort nadat wij in het woud waren gekomen, begon de grond te rijzen: een bewijs dat wij de heuvelen naderden, die in lange reeks met de Cordilleras samenhangen. Juist toen wij ons met moeite door dicht en laag kreupelhout een weg baanden, schoot een wijfjespeccari met hare zeugen langs ons heen en verdween in de struiken. Pepe Garcia en Aragon konden de verzoeking niet weerstaan, hunne geweren af te schieten. Het beest raakten zij niet: maar de echo van het woud, die de schoten als een verre donder weerkaatste, waarschuwde de al te ijverige jagers, doch te laat, dat zij eene onvoorzichtigheid hadden begaan. Dit beteekenisvolle geluid moest natuurlijk de Chunchos dadelijk weer met ons verblijf bekend maken, aangenomen dat zij ons spoor hadden verloren. Daar er evenwel voor het oogenblik niets aan te doen viel, was het maar best er niet verder aan te denken; maar om eene herhaling van het feit te voorkomen, verbood de kolonel den tolken, zonder zijne uitdrukkelijke vergunning te schieten. Achter deze springende, dansende, gesticuleerende mannen vertoonden zich eenige vrouwen, die uit het struikgewas waren te voorschijn gekomen. Sommigen droegen een kind, schrijlings op haar heup gezeten; anderen poogden onze begeerlijkheid op te wekken door het vertoonen van allerlei voorwerpen, zooals schitterend gekleurde huiden van vogels, tamme papegaaien, vruchten en wortelen, die zij te koop aanboden. Om het rumoer een weinig tot bedaren te brengen, liet ik het pak met snuisterijen ongemerkt ter zijde brengen, zoodat zij niet zien konden wat er in was; toen nam ik er eenige messen, van zes stuivers uit, die ik verruilde tegen verschillende voorwerpen, welke men mij aanbood. De vrouwen, die bij deze verhandelingen behulpzaam waren geweest, ontvingen eenige kleinigheden ten geschenke. Eene van haar, die twee belletjes had gekregen en daarmede uitermate in haar schik was, kwam op den inval, ze aan een draad te rijgen, en dien door haar neus te steken, nadat zij eerst een stuk riet, dat in haar neus was bevestigd, daaruit had gehaald. Toen schudde zij met haar hoofd, zoodat de belletjes klingelden, wat haar uitermate verrukte. Dit voorbeeld werkte aanstekelijk. Al de vrouwen wilden nu volstrekt ook zulk een klokkenspel aan haar neus hebben; en wij zagen ons gedwongen, aan ieder een paar belletjes te geven, die zij onmiddellijk door haar neusgaten staken. Zij gingen nu allen te gelijk aan het schudden met haar hoofd; doch moesten die oefening weldra staken, daar zij anders gevaar liepen een stijven nek te krijgen. Dit uitstapje had voor ons weinig aantrekkelijks: te minder daar het ons van den weg afvoerde, dien wij ons hadden voorgenomen te volgen. Het was louter tijdverspilling en vruchtelooze moeite; nog daargelaten, dat wij ons misschien aan gevaren blootstelden. Ik verzocht dus Pepe Garcia, dat hij de Siriniris voor hunne vriendelijke uitnoodiging zou bedanken, en ons leedwezen betuigen dat wij daaraan geen gevolg konden geven, omdat wij geen tijd te verliezen hadden. Tusschen beschaafde lieden zou het daarmede uit geweest zijn; maar deze wilden lieten zich door onze weigering niet uit het veld slaan. Zij hielden zoo lang aan met vleien en smeeken en dringen en liefkozen, dat ik den moed niet had te blijven weigeren. Bovendien drongen de kolonel en de majordomo er op aan, dat wij aan het verzoek der Siriniris gevolg zouden geven. De kolonel wilde gaarne zulk een indiaansch dorp zien, en de majordomo nam zich voor, onderweg nauwkeurig de wouden te onderzoeken, of zij ook kinaboomen bevatten. Zij voegden daarbij dat Huatinmio op korten afstand lag, en dat, daar de gansche mannelijke bevolking in het veld was, ons kort verblijf van een paar uren wel geen ernstig gevaar kon opleveren, hetzij voor onze personen, hetzij voor onze goederen. Ik gaf dan toe: en Pepe Garcia deelde aan de Siriniris mede, dat wij hen naar hun dorp zouden volgen, en zelfs daar onzen maaltijd wilden gebruiken. Zij sprongen en dansten van vreugde, en toonden zich dadelijk bereid, den tocht te aanvaarden. Twee hunner gingen voorop, als om den weg te banen; de anderen mengden zich onder ons volk, en babbelden rusteloos door. De vrouwen vormden de achterhoede: zij droegen hare kinderen, die nog niet loopen konden, en pasten op de anderen, die nu en dan onder weg bleven stilstaan. Onze gidsen stapten zoo stevig aan, dat wij na verloop van een kwartier bijna geheel buiten adem waren, en eenige oogenblikken stil moesten houden om wat uit te rusten. Pepe Garcia verzocht hun, uit onzen naam, wat langzamer te loopen, daar wij hen anders niet volgen konden: een verzoek, dat hen grootelijks verwonderde en hun lachlust opwekte. Maar toch volgden zij dien wenk op, en richtten het zoo in, dat wij hen althans zonder te veel inspanning konden bijhouden. Al aanstonds had het onze aandacht getrokken, dat de Chunchos er zich in het minst niet om bekommerden, of zij een gebaand pad volgden, dan wel dwars door het dichte hout gingen. Dit scheen hun volmaakt onverschillig: en waar wij gevreesd zouden hebben onze kleederen te scheuren, schenen zij in het minst niet aan hunne naakte huid te denken. Trouwens, de behendigheid, waarmede zij zich door alle gaten en bochten wisten heen te werken, grensde aan het wonderbare. Een slang kon het niet beter en knapper doen. Hoe dicht ook het woud met doornen, lianen of slingerplanten bewassen of omwoeld was, nooit verbraken zij die hinderpalen of namen, zooals wij, hun toevlucht tot bijl of mes. Zij schoven eenvoudig de takken of lianen ter zijde, of lichtten die op, als ware het een gordijn of draperie; en dat met zooveel behendigheid en zooveel natuurlijke bevalligheid van beweging, dat wij er ons telkens op nieuw over verwonderden. Maar al dit fraais had ook eene minder aangename keerzijde. Wij liepen namelijk telkens gevaar, de lianen of doornen in het gezicht te krijgen, die de wilden met de grootste vlugheid hadden ter zijde gebogen, en die zij daarna weder loslieten, zonder er een oogenblik aan te denken, dat wij hen op den voet volgden. Evenwel, wij getroostten ons deze onaangenaamheid, ziende hoe groot genoegen wij hen deden, door met hen mede te gaan. Reeds was er een uur verloopen, sedert wij ons op weg hadden begeven, en begon ons de wandeling tamelijk lang te vallen, toen wij aan eene meer open plek in het woud kwamen, waar de zonnestralen lichte kringen op den grond teekenden. Aan de overzijde bespeurden wij een smal pad, tusschen twee hoogten ingesloten, dat met zachte helling naar boven liep, en overal de sporen droeg van veelvuldige menschelijke voetstappen. De Siriniris sloegen dat pad in, en wij volgden hen. Na verloop van tien minuten kwamen wij op eene vlakte, waar wij tusschen het geboomte de palmbladeren-daken van eenige hutten ontdekten. Onze gidsen hadden, bij de nadering van het dorp, een luid geschreeuw aangeheven; hunne vrouwen kwamen nu aanloopen, maar stonden, zoodra zij ons bemerkten, eensklaps stil, als niet wetende wat deze onverwachte verschijning te beduiden had. Maar ziende dat haar eigen stamgenooten als vrienden met ons omgingen, en door eenige verklaringen van hare mannen gerustgesteld, waagden zij het, naderbij te komen. Naalden, belletjes, koperen knoopen en dergelijke snuisterijen, die wij inmiddels te voorschijn hadden gehaald en haar nu aanboden, verdreven weldra de laatste sporen van vrees, zoodat wij spoedig goede maatjes waren. De woningen van het dorp bestonden uit zeer groote open loodsen, met palmen gedekt en in schilderachtige wanorde door elkander geplaatst; zij waren aan de noordwestzijde gesloten, en dus beveiligd tegen de regens en den wind, die van den kant der Cordilleras komen; aan de zuidoostzijde waren zij geheel open, en voorts door palmhouten beschotten in drie of vier afdeelingen of kamers gesplitst. Wij telden zeven van zulke loodsen, die te zamen in drie-en-twintig compartimenten waren verdeeld; aannemende, dat in elk compartiment een gezin van zes personen huisvestte--wat zeker niet overdreven was--zou het dorp Huatinmio eene bevolking tellen van honderd-acht-en-dertig zielen, de vrouwen en kinderen daaronder begrepen. Bij de nadere beschouwing van deze woningen, waar de walgelijkste onzindelijkheid hand aan hand ging met de volkomenste armoede,--indien althans deze volslagen onbekendheid met al wat tot veraangenaming des levens behoort, armoede kan genoemd worden;--trof ons vooral eene bijzonderheid. Onder al die rustbanken, die, zooals ik gezegd heb, tot verschillende doeleinden dienen, zagen wij de overblijfselen van vuren. Waartoe dat vuur onder eene barbacoa, die twee voet boven den grond verheven was? Diende dit meubel ook nog als rooster, om de spijzen op te braden of te droogen? Wij konden ons dat niet verklaren, en besloten daaromtrent onzen gastheeren inlichtingen te vragen. Rondom de woningen groeiden, te midden van mimosa's en anone?n, bananen, deels nog in bloei, deels reeds met vrucht. Een weinig buiten het dorp vonden wij een eenigszins bebouwd terrein, waar manioc, pasteken, pompoenen en ettelijke andere vruchten werden geteeld; alles toonde echter duidelijk aan, dat deze zoogenaamde plantage zeer slecht werd onderhouden, en dat, zoo er nog iets van terecht kwam, dit wel voornamelijk aan de vruchtbaarheid van den bodem en het gezegend klimaat te danken was. Ook was de opbrengst van dezen akker geheel onvoldoende om de bevolking van het dorp te voeden, die dan ook, evenals alle stammen van het woud, in jacht en visscherij hare voornaamste middelen van bestaan vindt. Add to tbrJar First Page Next Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.