|
Read Ebook: In de Amsterdamsche Jodenbuurt De Aarde en haar Volken 1907 by Feith Jan
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next PageEbook has 101 lines and 17598 words, and 3 pagesIn de Amsterdamsche Jodenbuurt. Door Jan Feith. Met photographie?n van den heer K. Job Jr. "Hoe schoon zijn uw tenten, o Isra?l, uw woningen, o Jacob!" Toen de directie van dit blad mij de verzameling photo's van den heer K. Job Jr. ter inzage zond en mij verzocht, bij deze reeks kunstvolle opnamen door een knap vakman en artistiek waarnemer een bijschrift te willen leveren, dat uitteraard eveneens onder den vooropgezetten verzameltitel "In de Amsterdamsche Jodenbuurt", zou moeten passen--heb ik even geaarzeld, omdat het leveren van bijschriften zulk een onheusch werk is! Wat toch is hierbij doorgaans het geval? Het publiek, dat het ge?llustreerde tijdschrift doorbladert, kijkt de reproducties der foto's op twee?rlei wijze aan; ?f het is vluchtig bij zijn beschouwing--en dezulken komen in geen geval in aanmerking; ?f het is aandachtig en ziet, hoe de kunstenaar zich voor zijn object wist te plaatsen, om een mooi-belicht geval vast te leggen, hoe de fotograaf zijn opname technisch-vaardig op papier bracht. Wat heeft dan nog de leverancier van het bijschrift van noode? Daar zit een Joden-memmele op de stoep van haar gang; dit is wel een Jodin; haar flodderig mutsje, met het strikje d'r-op, zegt dat ze gehuwd is; ze is niet mooi; ze is niet jong; ze is ook niet ?ver-weelderig gekleed; ze stopt sokken, die grof zijn. Verder: haar woning is verveloos, weinig onderhouden; oud en verzakt genoeg om dat zekere "artistieke" te verkrijgen, waaraan wie oogen heeft om zich door kleur en lijn te laten bekoren, gaarne behagen schept. Maar er wacht nog meer taak voor den bijschrijver; nu gaat hij over tot het ?naanschouwelijke; onder den breeden lachplooi en achter de rond-bollende wangen gist hij den tandeloozen mond; onder het hobbezakkende jak vermoedt hij de afwezigheid van een corset, en spreekt, al naar hij speelsch of hygi?nisch gestemd is, van haar "reform"; de afhangende rok verbergt de voeten en hij veronderstelt, zoo zijn verbeeldingskracht z?? ver reikt, dat memmele 'toffels draagt, of sloffies, of ongemanierd ongeschoeid is, dus knus-knus in haar kousen op den drempel zit. De bijschrift-schrijver kan steeds verder gaan, zoo hem belieft: de sokken, de ??n in bewerking, de ander, zwaar bestopt, over het houten stoepleuninkje, kunnen hem zich doen verbeelden haar man, hem doen insinueeren, dat deze vandaag uit armoe zijn bloote voeten in de laarzen stak, of dat die nu zijn beste paar draagt, of wel dat de man binnen met kamerarrest zit te mopperen tot de gaten in z'n sokken gedicht zijn. O, hij kan nog altijd voortgaan, als hij wil: door de open deur gaat hij langs memmele binnen; z'n lezers verzoekt hij, hoogst onbescheiden, mee; hij wandelt het gangetje in, gaat het kamertje links binnen, kijkt door het eigenste venster, dat nog even op de foto te zien kwam, naar buiten. Nu vertelt de bijschrift-maker over dit kamertje, en hoe 't er uitziet, en hoe ze er leven, en--waarachtig zoo'n fantasie soms!--hoeveel kinderen er geboren werden, en wat ze 's middags wel eten, en hoe oud de oudste, en hoe jong de jongste is, en--misschien is zijn gistend brein zoo stout!--daar keuvelt hij over de zeere oogjes van op ??n na de oudste, en van de kliertjes van op twee na de jongste.... Ik heb geaarzeld, om een bijschrift te leveren bij deze, als fotografische opnamen hoogst-verdienstelijke reeks kijkjes in de Amsterdamsche Jodenbuurt, omdat ik het bijschrift-leveren, om zijn meestal noodelooze aanvulling, een te ondankbaar werk achtte. Maar ik heb niet geaarzeld, om, na mijzelf het kunstgenot van de beschouwing der oorspronkelijke foto's gegund te hebben, ook boven deze korte aanteekeningen, die niet de bedoeling en pretenties van "Bijschrift" willen hebben, te schrijven "In de Amsterdamsche Jodenbuurt". Want het toeval wilde ditmaal, dat ik juist rondliep vol Jodenbuurtsche indrukken. En van zeer bijzonderen aard. Dit verklaar ik, met eenigen wijdloopigen omhaal, aldus: Er bestaat in Amsterdam een vereeniging, die zich ten doel stelt de tuberculose te bestrijden; zij draagt een naam gelijkend op zoovele andere nuttige stedelijke vereenigingen: "Vereeniging tot bestrijding der tuberculose". Dit zei zoo weinig, sprak amper tot de verbeelding; er bestaan en werken immers zoovele nuttige vereenigingen in een groote stad met al haar ellenden. Door het bestuur was mij gevraagd, in verband met een groote reclame, die zij voor de vereenigingskas op touw zette--een Weldadigheidszegel zou in de maand December uitgegeven en aan alle Amsterdamsche postkantoren verkocht worden--of ik het werk zelf der vereeniging in een schets in het "Handelsblad" nader onder de aandacht van het groote publiek wilde brengen? Toen, vanzelf, omdat ieder onderwerp weer belangrijk is wanneer men er in doordringt, wilde ik den werkkring kennen van deze vereeniging, maakte ik een gedeelte mee van den veldtocht, die zij in de groote stad strijdt tegen dezen vreeselijken volksvijand, de tuberculose. Ik werd binnengeleid in het Consultatiebureau; ik was tegenwoordig bij het onderzoek der pati?nten; om geen aanstoot te geven werd ik evenals de geneesheeren in den wit-linnen dokterskiel gekleed; ik zag het sputum-onderzoek; ik sprak met de doctoren over de longtering, luisterde naar hun wetenschappelijke indeeling in phasen, de plaatselijke constateering, de diagnose der ziekte, naar de theorie?n van geleerde onderzoekers, naar de middelen om de tuberculose te bestrijden, naar de resultaten van behandeling, naar het percentage der genezingen. Daarna vergezelde ik de bezoeksters der Vereeniging op haar tochten door de Amsterdamsche volksbuurten; wij gingen door oude en nieuwe wijken, door de buitenkwartieren, de buurten in het hartje van de stad, door Jordaan, door de Jodenbuurten.... De onzichtbare ziekte woedde daar vreeselijk! En overal gingen de bezoeksters daar de huizen binnen. Zoo heb ik toen de Amsterdamsche Jodenbuurt gezien! Nu ik over de Jodenbuurt in Amsterdam een algemeen tijdschrift-opstel heb te leveren, wil mij dezen gruwelijken tocht niet uit het hart. Daarv??r had ik anders wel gemeend ook d?t deel van mijn Amsterdam zoowat te kennen! Als je van 'n stad houdt, beslenter je haar hoofdstraten, haar grachten, haar parken, haar volksbuurten. Je kijkt rond. Overal waar je gaat en stilstaat en omme-kijkt, bloeit er het stadsmooi voor je oogen op. De straten roezen van groot-stadsleven; de pleinen krioelen van trams en rijtuigen, de menschen, gezellig voor de caf?'s, zitten er als in een schouwburg; de grachten statigen om het stadsmiddenpunt, den Dam, als de jaarringen om den oer-eik; in de volksbuurten leeft en zwoegt, en ruziet en herriet het hut-en-mut door elkaar. Als een nieuwsgierige lanterfanteraar kuier je er langs. Op een rood-gepand dak brandt de uitbundige zon..., langs de grachtpaden spreidt zich de blakend-witte sneeuw... de asfaltstraten onder de regenbuien glimmeren als glad-geboende vloeren... uit een steegspleet mist de herfstdamp... De stad, de stad, de groote stad! het is er van een eeuwige, steeds wisselende pracht! Al naar je stemming van den dag, al naar de nuk 't je laat avonturen, ga je vandaag hier, morgen daar. Hoe dikwijls zwierf ik niet door de Jodenbuurten. Daar was telkens de heel aparte bekoring van prachtig-verwaarloosde Ghetto-hoekjes; ... de Joden-menschen daarin, levend, reppend, handelend, graaiend, lawaaiend door elkaar; ... de altijd gestremde Joden-Breestraat met zijn herrie-handel op straat; ... de zijgrachtjes met de rommelige losplaatsjes voor de oud-roestkeldertjes; ... de zijstraten met de steeds jachtende negotiekoorts van schorre schreeuw-stemmen; het roezige Jonas-Dani?l-plein met z'n prullenmarkt, nog liever het verwarde marktbedrijf voor dat statige stad-kasteeltje, dat de Waag heet; ... de sloppen even ingekeken, waarin altijd slobberige damp hangt van walm en rook en mist, alsof het menschenvolle kamers waren, waar, bij gebrek aan ruimte, nooit 'is gelucht wordt... En even onderdrukte je dan den opwellenden afschuw, dat dit w??nbuurten waren--je zwierf hier immers maar als flaneerend dilettant!--en enthousiasmeerde je liever voor elk heerlijk geval van kleur, van groepeering, van actie, van belichting... Ja, ja, mooi toch, dat oud-Amsterdam! die Jodenbuurt! Wat 'n pakkend-mooie partijtjes, overal waar je maar keek! Daar was elke breiende memmele, elke straatkook-vrouw, in toover omneveld door den damp van haar pan bakvisch, elke voddenjood, in de omlijsting van z'n uitdragerijtje, elk koopmannetje voor z'n lompenkeldertje, elk handelaartje achter z'n zuur-en-mosselen toonbankie, elk koopvrouwtje onder het rosse flakkerlicht van haar olielampje, elk oud-roest-joodje aan z'n negocie-stalletje, elk verschrompeld grootje, weg-gesjoveld achter haar goor snoeptafeltje,--daar was ?lk dezer 'n brok k?nst! Daarna heb ik de Jodenbuurt ?nders gezien. Met de bezoeksters van de "Vereeniging tot bestrijding van de Tuberculose" kon ik toen, als met een vrijpas, ook de woningen binnengaan. Ik gruw nog, wanneer ik terugdenk aan wat ik toen van deze ellende-buurten heb gezien. Overal gingen daar de bezoeksters binnen. Er was dikwijls geen bel, want meestal stond de voordeur open. Als een berookte, roet-vuile schoorsteen spookte het trapgat. De treden, stijl omhoog, klommen smal, in het midden uitgesleten; dus zochten we in het donker naar het gladde traptouw. Op de portalen tastten we naar de deurknoppen. Dan spalkte er weer een donker-gapende koker van een volgende trap. Van het eene portaal klommen we aarzelend en stommelend, met het onoverwinnelijk gevoel, dat zelfs het duister vuil was, naar boven. Daar, eindelijk, met 'n bijna overbodig tikje op 'n deur, traden we binnen. Die tocht was haast overal dezelfde. De eene trap was wat nauwer dan 'n andere, een onverwachte balk, voorvoeld in het nacht-zwart, deed het hoofd bukken; een plotselinge trapwending liet je soms even verbijsterd rondtasten waar nu heen; stevig klemde de hand het glad gesleten traptouw. Op de portalen stond soms een emmer met afval, kachelvuil en stof, proppen papier en schillen, waar de vuilniswalm uitsteeg. Achter 'n deur, die haastig openknarste, maar dadelijk ook weer dicht smakte, spiedde even een vage gedaante, en daarachter kermde dan tegelijk 'n drenzig kindergedrein op. Overal in de zwarte huizen echoden de klanken van leefgeluiden, vooral kindergejengel, eindeloos hetzelfde huilend gezanik, en telkens schelle snauwende verbiedstemmen daar tegen-in. En overal hing die zware wrange dwalm van onnoembare krotlucht, we?e zure koolstank, piekerige rook en telkens de scherpe, tranende waschlucht van bleekpoeder, of de kleffe, gore regenlucht van droog-goed. In de kelderwoningen was dit alles haast nog weerzinwekkender. Want de kamertjes waren daar lager, met de zware vervelooze balklagen zoo drukkend neer, onder het licht, dat van de grauwe steeg met valschen weerschijn voos inviel; en hier zoo sterk, dat onzegbare, maar beklemmende gevoel, dat al die verdiepingen, die drie en vier daar boven je hoofd nog opgestapeld stonden, zoodat het was alsof die zwoegende balkribben, al half vermolmd en verrot, het gewicht van het huiscavalje boven zich bijna niet meer dragen konden, en al lager en lager neerzakten, elken dag de balklaag weer wat dichter naar den vloer was neergedrukt. In die kelderkrotten verzuurde dan nog als 'n giftig gas de grondlucht, 'n vochtige, benauwde reuk van dichtgesloten kuil, waar zwammen en paddestoelen onder weggevreten vloerplanken hun moordenden adem uit te bloeien stonden. Al die kamertjes waren laag en in hun overvolheid toch armelijk kaal. Tegen den zolder hingen aan touwen de stukken waschgoed te drogen; bij het raam rommelde op 'n tafel het vuile gerei van koffieblad met verwaarloosde kopjes. Wat stoelen, verweerd met gescheurde en bijgelapte zittingen, leunden er jammerlijk omheen. In een hoek waggelde een vervuild kastje, waarvan de deuren kierden. Dan stond, plomp en tot midden in de kleine kamer vooruitgeschoven aan 'n roestige pijp, 'n potkacheltje de kamerstank te bebroeien. Meestal borrelde 'n pot op het vuurtje en 'n benauwde eetlucht zeurde daaruit en vulde het kamertje met 'n wazig-blauwe mist van koolwasem en turfrook. Maar van al deze troostlooze armoe-dingen was wel het hevigst de bedstee, die in een hoek vierkant uitgetimmerd stond; als bij 'n kast klepten daar deuren voor, die met 'n kruk gesloten konden worden. Wanneer die deuren dan opengingen was het 'n troebele lompenhoop van groezelige lappen, die daar dooreen geward lagen. Langs de wanden waren planken gespijkerd, en daarop stond 'n warwinkel van huisraad en propjes kleeren en wat ouwe kistjes met allerlei onherkenbare gebruiksdingen. Achter de kamerdeur stak dan nog 'n kruk uit het behang; daar was dan ook een donkere kast en daarin stond het gootsteentje, half verstopt, benauwd te stinken. En nocoe, S. R. |George Dal waarachter het nog zwarter was; dat was dan 'n privaat, dat slordig aangetimmerd stond tegen de bedstee. Wat dan deze sombere woning-ellende eensklaps tot 'n onverzettelijk wee dramatiseerde, dat waren de paar bonte plakplaatjes, die met 'n speld tegen het behangsel geprikt waren; hier en daar hing uit 'n ge?llustreerd tijdschrift zoo'n prent met 'n verbeelding uit verre vreemde landen, 'n zoete plaat uit 'n sentimenteele "Gartenlaube", of zoo iets. En ook ontbraken haast nergens de paar portretjes, in eigen gewerkte lijstjes, en soms, als er 'n verschrompeld kransje van al lang verrimpelde blaadjes omhing, begreep je wel, dat dit 'n herinnering moest zijn. Maar zoo'n goedkoop portretje of zoo'n opgeprikt illustratieblad sloeg de omgeving dan nog meer neer, en als een te hel lichtvlak kleurde dat valsch tegen het gore, sjagrijnige behang, dat met verschoten, verscheurde bloembanen de verzakte muurschotjes dekte. In zoo'n kamertje leefde het gezin. Overal, waar wij kwamen, waren 't haast groote gezinnen; deze bestonden uit ouders, soms daarbij nog grootouders, en de kinderen, heele families! Zoo'n kamer was drie en vier meter, amper manslengte hoog; daarvan ging de ruimte af voor de bedstede, voor de tafel, de kachel. Wanneer de man of de vrouw thuis waren bij ons bezoek, wanneer er een paar kinderen rondkropen, was het er al vol. Nadat wij er kwamen waren we haast te veel. Wij vroegen dan. 's Nachts sliepen de vader en moeder in de bedstee; het jongste kind lag naast de moeder; een meisje sliep aan hun voeteneind, als zij niet te veel spektakelde van de stuipen; een ander meisje sliep in het hokje waar de gootsteen stonk; de drie oudsten zochten 's avonds wat lompen uit de bedstee, persten 'n havelooze matras tusschen de tafel en den muur, lagen zoo. In 'n kelderwoning was het krot met 'n schotje in twee?n gedeeld; dat waren dus tw?? kamers!... al was elk te nauw om er drie stappen vrij te zetten. In het achterhok, dat geen uitgang had dan door het voorste, dat weer dadelijk op de drie keldertreedjes aan de straat uitkwam, diep in het halflichte achterhok gaapte 'n spelonk onduidelijk en duister; bij scherper toekijken bleek deze donkere diepte de slaapplaats, 'n plankenkot, ruw getimmerd tusschen de muren; nog scherper lettend, gaapte daar boven-in 'n kleine opening als 'n bres, een gat van nog geen meter in het vierkant. En toen zei de moeder in lompen, dat daarin een deel van haar kinderen sliep... Bij 'n schoenlappertje, die werkte en ook w??nde in zoo'n pothuisje,--dat om z'n grappigheid en knusheid 'n verrukking van oud-Amsterdam pleegt te blijven--was het werkplaatsje met het potkacheltje, waarop 'n pruttelend pannetje pek stinkend te borrelen stond, afgeschut met 'n schotje, dat van den vloer tot het buk-lage zoldertje reikte. Daarachter was 'n aparte slaapplaats, door hem zelf geknutseld. Dat was 'n heel klein, heel laag, heel smal klein kamertje voor z'n jongen. Door het lage raampje zag je telkens de voeten van menschen, die op straat voorbij gingen. In 't kamertje paste niets dan het bed. En daarop lag het stervend geraamte van 'n jongen van misschien achttien jaar. In 'n andere straat zochten we naar 'n volgend adres. In de nauwe steeg hing de grijze schemer van December-mist; het leek er zoo nauw, omdat aan weerskanten hoog de huizen muurden, zoodat het was alsof die vochtwolk daar voor goed tusschen de huiswanden beklemd bleef. Aan de eene zijde bouwden zich in ??n lang gelid de donkere rompen van sombere, raamlooze pakhuizen, alle gelijk aan elkaar; de meeste waren opslagplaatsen van beenen en lompen. 'n Zure wrange stank drong uit de donkere pakhuisdeuren de smalle straat in. En aan den overkant, vlak er op, woonden de vele gezinnen in die slechte huizen, waar weer verdieping op verdieping als gestampt op elkaar drukten. Op het bovenportaal blafte 'n hoest ons al tegen; daar moesten we dan zijn. 'n Groote donkere Jodenvrouw, met stekend-zwarte koortsoogen, leunde over de tafel en hoestte haar aanval uit, eer ze ons hijgend te woord kon staan. In de kamerschemer, het vale licht uit de straatspleet druilde traag naar binnen, rommelden wat kinderen rond, kropen in hun slobberkleertjes over den grond bang naar moeders rokken. Toen begon ook een van die vuile ukkies met 'n harden woesten klank te hoesten, tot het van benauwdheid begon te huilen. We vroegen naar den zieke; en uit het donker van 'n dompige bedste? riep heesch 'n mannestem; maar telkens onder het gesprek verbood hij zwak naar twee kinderen, die, achter in het zwarte hol, aan z'n voeteneind om wat vuile lapproppen, waarmee ze speelden, lagen te kibbelen. Er was 'n snoepwinkeltje, en een water-en-vuur-nerinkje werd er tegelijk gehouden; broeiend heet sloeg uit de groote steenen kachel, die het halve winkeltje vulde, de hitte uit; de waterdamp hing er zwaar, zoodat het er stik-benauwd ademhalen was. De gekleurde snoepdingen lagen op gebarsten schoteltjes op 'n vies toonbankje en uit open stopflesschen piekten bonte pepermuntpijpen. In het achterhokje, waar het gezin huisde, rook het naar slecht suikergoed; 'n nevel van blauwen turfrook en grijze waterdamp hing over al die schemerdingen. Maar er walgde ook 'n vreeselijke stank van rottend hout en scherpe zure gassen. Toen was er de dompe klacht van de bewoonster over een riool, dat daar onder den vloer scheen te liggen, dat zeker ergens verstopt moest zijn, omdat soms van de bovenburen het onnoembaarste vuil langs den muur van haar kamer kwam gedropen. Het waren, overal waar wij kwamen, broedplaatsen van jammer en ziekte en besmetting. De menschen in hun armoe-ellende hokten bij elkaar, leefden er overdag, aten er hun armelijk hapje eten, sliepen er 's nachts in een kwalijken stank van slecht-trekkende kookkachel, van waschwasem, van eetlucht, van natte kleeren, van onvoldoende gootsteen, van gebrekkig privaat... In al die hoeken en gaten, waar 't altijd donker bleef, waar nooit de frissche lucht even langs streek, waar nooit 't fletse licht van buiten doordrong, in de vergoorde gordijnflarden voor de troebele vensters, in de barsten van den spalkenden vloer, achter de scheuren van het vergane behang, onder de vodden, die uit de duistere slaaphokken puilden, tusschen de naden van de rafels van het vertrapte vloerkleedje, overal spookte de jammerlijkste ellende. Add to tbrJar First Page Next Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.