|
Read Ebook: Een feudale familie in Egypte De Aarde en haar Volken 1907 by Am Lineau E Emile
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next PageEbook has 60 lines and 10227 words, and 2 pagesgebruikt in de fabriek te Balian?, waarover straks nader. Een ervan is echter naar Abydos gereden, een afstand van 12 kilometer, en teruggekomen met een lading groote zware steenen, die ik bij mijn opgravingen gevonden had. Dan zijn er de ezeldrijvers; de sa?s, die voor het paard van hun meester loopen; de nachtwakers met hun lange stokken, die den meest weerspannige eerbied inboezemen; een menigte boodschappers, welke naar alle richtingen worden uitgezonden, die op het plein wachten tot hunne diensten worden gevergd en die, als zij hunne opdracht hebben ontvangen, dadelijk vertrekken en hun zending vervullen met de grootste voorzichtigheid, beleefdheid en strikte eerlijkheid. Ik kan dit gerust getuigen, want zij hebben mij dikwijls groote sommen moeten overhandigen, en er ontbrak nooit een halve piaster aan. Die boodschappers beschouwen de taak, hun opgedragen, als een eer; zij zullen nooit aan een ander overlaten, de tijding, die zij moeten overbrengen, te berichten. Als zij een brief moeten bezorgen, overhandigen zij u dien zelf, en willen niet weten van een tusschenpersoon; zij vervullen werkelijk de taak van een afgezant; hun zending doet hen een oogenblik te voorschijn treden uit de vergetelheid, waarin zij weder zullen verzinken, als hun taak is volbracht en zij verslag hebben gedaan van hun boodschap aan hem die hen zond. Vandaar de waardigheid, waarmede men in het Oosten en bij de volken der oudheid den boodschapper bekleedde, den engel, die u werd gezonden vandaar ook bij dien boodschapper zijn getrouwheid in het weergeven van de woorden zijns meesters, zonder daaraan iets te veranderen of toe te voegen; vandaar de waardige eenvoud, dien zij ook nu nog steeds tentoonspreiden. Voor het vervullen van deze taak wordt meestal een man op jaren gekozen, een grijsaard zelfs, op wiens trouw men zich kan verlaten. In den tijd toen ik mijn opgravingen deed, werd mij het geld, waarmede ik de werklieden betaalde, elke week gebracht, met een begeleidend schrijven, door een zeer zorgvuldig gekleeden grijsaard, gezonden door het hoofd der familie Botros. Een smetteloozen tulband op het hoofd, om den hals een groote lap stof, die men t?b noemt, lederen sandalen aan de voeten, en zijn langen reisstaf in de hand, maakte hij een gunstigen indruk, met zijn langen witten baard en zijn eerwaardig en vertrouwen wekkend uiterlijk. Het deed mij altoos genoegen hem te zien. Na de eerste begroetingen haalde hij beleefd uit den zak, die binnen in zijn kleed genaaid was, den brief en de geldsom, die hij mij moest terhand stellen, hij wilde die nooit aan een ander afleveren dan aan mij, en wachtte tot ik het geld onmiddellijk had nageteld, om zeker te zijn dat hij zich goed van zijn last had gekweten; als ik dan bevonden had, dat alles in orde was, bedankte hij mij zeer voor mijn welwillendheid, want in het Oosten beschouwt een bode het als een eer, wanneer men te kennen geeft, dat hij zijn opdracht juist en nauwkeurig heeft volvoerd, en de grootste beleefdheid, die men hem kan bewijzen, is openlijke erkenning van zijn trouw. Als ik hem door mijn kok iets wilde laten voorzetten, weigerde hij, en zeide dat mijn woorden de eenige lafenis waren, die hij behoefde; als ik hem bakschisch wilde geven, waarop alle bewoners van Egypte, groot en klein, even fel zijn, antwoordde hij, dat hij niets noodig had, en niets wilde aannemen. Ik kon hem slechts met moeite bewegen, iets te gebruiken, en als hij bij Abd el Sjahid Botros terugkwam, werd hij niet moede, uit te weiden over de welwillende wijze, waarop ik hem ontvangen en behandeld had. Nog vele anderen, behalve hij, kwamen tot mij, en allen kweten zich, met meer of minder beleefdheid, maar altoos eerbiedig, van hun taak, volbrachten hun opdracht en weigerden belooning te ontvangen; zeer verschillend in dat opzicht van de hongerlijders, die door het gouvernement werden gezonden, en die niet alleen niets weigerden, maar vroegen en eischten wat hun niet toekwam. Ik heb dikwijls de Bijbelverhalen bewonderd, ik heb in mijn jeugd genoten van de Ilias en de Odyssee; en de beschrijvingen der boodschappers daar in, hoe levendig en getrouw ook, zijn slechts eene flauwe afschaduwing van de werkelijkheid, zooals die thans nog bestaat in Egypte. Doch het zou niet veel baten, tal van dienaren te bezitten, vele ambachtslieden en arbeiders werk te verschaffen, indien het kasteel niet beschermd werd door waakzame wachters. Bij de oude feudale families van Egypte, onder de 11e of 12e dynastie, dus drieduizend jaren v??r onze jaartelling, weten wij, dat de hoofden van den stam geheele legers onderhielden, die zij wapenoefeningen lieten houden, aan schijngevechten en belegeringen lieten deelnemen en met wier hulp zij werkelijk oorlog voerden en alle wreedheden pleegden, die daarmede gepaard gaan. Ik zou nooit hebben kunnen gelooven, dat dit gebruik van legers, die in dienst staan van particuliere personen, nog in Egypte in zwang was, als ik mij daarvan niet met eigen oogen had overtuigd. Niet alleen heeft men in Sjeikh-Marzoek de gewone wachters, of ghafirs, die des nachts voor de orde en veiligheid moeten zorgen, zooals dit in alle dorpen van Egypte geschiedt; maar hier was bovendien nog "de zwarte garde". Deze bestaat uit forschgebouwde negers, die door de familie Botros worden bezoldigd, en aan wie de taak is opgedragen, het kasteel te bewaken. Allen zijn met geweren gewapend en hun aantal is groot genoeg, om aan onverwachte nachtelijke aanvallen te kunnen weerstand bieden. Men zou gebrek aan menschenkennis verraden, als men niet begreep, dat de rijkdom, voorspoed en weldadigheid eener familie haar veel afgunst, haat en vijandschap moeten berokkenen; bijna kan men met zekerheid zeggen, dat zulk een familie, naarmate zij meerdere bewijzen heeft gegeven van haar liefdadige gezindheid, des te meer geheime vijanden zal hebben, die slechts een gunstige gelegenheid afwachten, om haar in stilte te benadeelen, of de bevolking, achter welke zij zich verschuilen, tegen haar op te zetten. Het Egyptische volk is niet slecht; het is gewillig materiaal, dat men kneden kan, bereid tot goede en slechte handelingen beide; en het zijn lieden uit den beteren stand, die op bevel van hooger geplaatsten complotten smeden en oproer stoken. Daar men op alles moet zijn voorbereid, is het geraden, bijtijds de noodige maatregelen te nemen. Daartoe dient de zwarte garde van Sjeikh-Marzoek; zij kan zich staande houden gedurende een nacht, een dag zelfs van behendig opgezweepte volkswoede, en hun tegenstand zal voldoende zijn om de aandacht te trekken en hulp te doen zenden. Maar de leden der familie Botros hebben nog betere voorzorgsmaatregelen genomen, door het voorbeeld hunner ouders te volgen en zich te laten benoemen tot agenten van de consuls van Oostenrijk, Rusland, Itali? en Frankrijk. Zij zijn de eenige onder deze beambten, gemachtigd om aan de oevers van den Nijl de genoemde europeesche mogendheden te vertegenwoordigen, die geen handel drijven in oudheden, terwijl alle rijke Egyptenaren dit baantje najagen, vooral in streken, waar oudheidkundige ontdekkingen worden gedaan, om krachtens hun ambt de wet te kunnen ontduiken, die den verkoop van oudheden in Egypte verbiedt, en hun voordeel te trekken uit de diplomatische onschendbaarheid, die zij zich hebben weten te verwerven. De familie Botros, die rijk genoeg is om die praktijken te versmaden, heeft zich echter op deze wijze de bescherming van haar personen en eigendom verzekerd. Indien zij werden aangevallen, zouden zij uithoofde van hun ambt aanspraak hebben op den steun van de vier genoemde mogendheden, en de gouverneur der provincie zou zich wel mogen bedenken, eer hij een opstand tegen hen trachtte te verwekken, waarop nog minder kans is, sedert de Engelschen het Nijldal hebben bezet. Men moet zich van een tuin in Egypte geen voorstelling trachten te vormen door te denken aan onze europeesche tuinen, boomgaarden, moestuinen of parken; want in dat geval zou men zich deerlijk vergissen. Een egyptische tuin is een bijna ondoordringbare wildernis van boomen, struikgewas en planten, waar allerlei gewone soorten vruchtboomen groeien, naast andere, die als zeldzaam beschouwd worden, en waarin de wingerd een voorname plaats bekleedt. Er wordt niet de minste moeite gedaan, om door fraaie lanen of verrassende uitzichten het oog van den aanschouwer te bekoren, of door bevallige lijnen en zwierigen aanleg eenige opzettelijk berekende werking te weeg te brengen. Het eenige wat wijst op een te voren beraamd plan, zijn de besproeiingskanalen, die z?? zijn verdeeld, dat geen enkel gedeelte van den tuin verstoken blijft van het water, dat hem vruchtbaar zal moeten maken. Op zon kan men altijd rekenen. De wijndruiven moeten natuurlijk worden gestut, en deze steunsels heeft men aangebracht, door op geregelde afstanden lage steenen muurtjes te bouwen, die onderling verbonden zijn door een vlechtwerk van groote palmtakken, waarover de wingerdranken zich kunnen uitspreiden, om zooveel mogelijk vrucht te dragen. Het ideaal der Egyptenaren was steeds, zoowel in lang vervlogen tijden, als ook thans nog, dichte boschjes en boomgroepen te vormen, waaronder men genieten kan van koele schaduw, als de zon al te fel schijnt, en tevens den aanschouwer een hoog denkbeeld te doen opvatten van den rijkdom der bezitters, door het aantal en de groote verscheidenheid der boomsoorten. Een aardsch paradijs is de tuin van Sjeikh-Marzoek nu wel niet; maar hij wekt nog steeds de bewonderende verbazing van eenvoudige zielen, die de familie Botros als de rijkste lieden op den ganschen aardbodem beschouwen. Gelukkige schepsels!... De kerk van Sjeikh-Marzoek is in den omtrek beroemd om haar schoonheid. Zij ligt, als alle koptische kerken, op een groot, langwerpig vierkant plein, waarvan zij, met de gebouwen bestemd voor de geestelijkheid, een der zijden beslaat, evenals dit het geval was bij de oude egyptische tempels met de woningen der priesters en de groote magazijnen, die daartoe behoorden. Men treedt dien voorhof binnen door een kolossale deur, even hoog als de muur zelf, en geheel beslagen met metalen banden, die met zware spijkers op het hout zijn bevestigd. Zij geeft toegang tot het groote plein, waarop zich ter weerszijden de woningen bevinden van den priester en zijn dienaren. Aan de westzijde staat een monument, dat men met een trap beklimt, en waarin de grafkelder is der familie. Ik wilde het bestijgen, om een stillen groet te brengen aan den man, die thans niet meer tot de levenden behoorde, en altijd zoo goed en welwillend voor mij was geweest. Indien mijn afscheidsgroet hem bereikt heeft in het paradijs, waar hij, volgens het koptische geloof, het huis bewoont, dat voor hem en zijn familie is bestemd, te midden van groene, met vruchten beladen boomen, dan heeft hij kunnen bespeuren, dat ik hem ook na zijn dood niet vergat. In dien grafkelder rusten de stoffelijke overblijfselen van den stichter der familie en de vier kinderen die hem in den dood zijn gevolgd. Hun grafschriften vermelden, op europeesche wijze, enkel het jaar van hun geboorte en hun sterven, en zijn met gulden letters in marmeren gedenksteenen gegrift. De kerk heeft den vorm van een rechthoek, waarvan de zoldering herinnert aan de gewelfde zolderbedekking van den tempel van Seti I te Abydos, en evenals bij dien tempel wordt het heiligdom zelf voorafgegaan door twee zuilenzalen. De zuilen der eerste zaal zijn van steen, die in de tweede van hout. Tusschen die beide zalen is een soort van houten afsluiting, met deuren er in, juist zooals de zuilenzalen van Abydos door een muur zijn gescheiden, waarin zich evenveel deuren bevinden als er gewelven zijn in het heiligdom. Die houten afsluiting is op de gewone wijze bewerkt; het hout is uitgesneden in grillige figuren, voluten, meanders en slingerende arabesken; 't geen uit de verte gezien een bevalligen indruk maakt; maar van naderbij beschouwd, is niets afgewerkt. In de tweede zaal hebben slechts de aanzienlijkste der mannelijke bezoekers toegang; de vrouwen blijven op de bovenste galerijen; de eerste zaal is bestemd voor het volk. Daar is de grond onbedekt, in de tweede zaal is de vloer met matten belegd. Hier bevindt zich ook de lessenaar, waarop een Bijbel ligt, en lampen hangen aan de zoldering, om den prediker en zijn gehoor licht te geven; want bijna alle koptische godsdienstoefeningen hebben des nachts plaats. Een andere houten afsluiting scheidt de tweede zuilenzaal van het heiligdom, hoog genoeg om al wat er in de kapellen voorvalt aan het oog te onttrekken. Deze wand is van ebbenhout; met ivoor ingelegd, en voor Egypte is deze versiering werkelijk uitstekend uitgevoerd. Van dichtbij gezien zelfs, maakt dit inlegwerk nog een prachtig effect, en eerst bij zeer nauwkeurige beschouwing merkt men het gemis aan regelmaat en evenredige verhoudingen op in deze versiering. In geen enkel tijdperk hunner geschiedenis hebben de Egyptenaren zich bekommerd om strikte regelmatigheid in hunne ornamenten, zooals wij Westerlingen gewoon zijn te betrachten; zij hebben slechts een algemeenen indruk willen teweegbrengen en zijn daarin dan ook uitstekend geslaagd. Er zijn in deze kerk vijf of zes kapellen, waarvan de middelste bestemd is voor de geregelde godsdienstoefeningen, de anderen zijn gewijd aan de maagd Maria en verschillende heiligen, waaronder ook de groote Sjenoedi, wiens klooster niet ver van hier was gelegen. Boven elke der dubbele deuren, die toegang geeft tot het heiligdom, hangt een schilderij, die de Heilige Maagd voorstelt of den heilige aan wien de kapel gewijd is; maar boven de middelste is slechts een opschrift en geen schilderij, daar Hij, die alles geschapen heeft, niet kan worden afgebeeld. De familie Botros heeft voor haar mohammedaansche onderhoorigen een moskee laten bouwen. Het uiterlijk voorkomen daarvan verschilt niet veel van dat der kerk; want beide zijn bekroond met koepels, de kerk vertoont er echter meerdere, de moskee slechts een enkelen koepelvorm. De moskee van Sjeikh-Marzoek gelijkt op alle moskee?n van egyptische dorpen; zij is niet mooier en niet leelijker, en bestaat uit dezelfde afdeelingen, open en overdekt. Er heerscht geen weelde, maar er is ook geen overdreven zuinigheid betracht. Door het bouwen dier moskee heeft de familie Botros haar dienaren en de dorpsbewoners willen in staat stellen tot het nakomen van hun godsdienstige verplichtingen. Zij maken volstrekt geen onderscheid tusschen hun mohammedaansche en christelijke bedienden, en geven aan de laatste niet de voorkeur. Men zou denken, dat deze verdraagzaamheid door een zekeren eerbied voor de Christenen zou worden beloond; maar dit is volstrekt niet het geval. In gewone omstandigheden heeft de fellah hoegenaamd geen behoefte aan een anderen godsdienst dan dien zijner voorvaderen, dat wil zeggen, het ruwste fetichisme, en hij is geenszins bezield door blakenden ijver voor den Profeet; maar in tijd van oproer is hij tot het ergste in staat, en het zijn de fellahs, die ruim twintig jaren geleden het bloedbad te Alexandri? hebben aangericht, evengoed als zij eertijds de vijanden van den patriarch Cyrillus doodden, of de rookende ingewanden van ketters verscheurden. De middelen, om hen tot die afschuwelijke daden te bewegen, zijn nog steeds dezelfde, want de aanstokers zijn niet veranderd van aard, al spelen thans Mohammedanen de rol, die vroeger Christenen vervulden. Dat is een der bedenkelijke voorrechten, die wij aan den vooruitgang der beschaving hebben te danken; want in Europa is de godsdiensthaat even krachtig en veroorzaakt zij even veel ellende als in Egypte. Die beschaving was niet doorgedrongen tot de oude bewoners van het Nijldal, die nimmer geloofden, dat zij, in naam van een goeden God, dien alle volken van Europa vereeren en aanbidden, ieder moesten vermoorden, die niet juist zoo dacht als zij, omtrent een Wezen, dat aan allen gelijkelijk onbekend was. De landbouw is niet de eenige tak van bedrijf der familie Botros. De betrekkingen met Europeanen, door den stichter der familie aangeknoopt, deden denkbeelden bij hem ontstaan, waarvoor hij in Opper-Egypte geen ingang kon vinden; hij deelde deze niet aan al zijne kinderen mede; maar slechts aan ??n van hen, die bestemd was eenmaal het hoofd van den stam te worden. Deze zoon droeg den naam Abd el Sjahid, 't geen beteekent Dienaar van den Martelaar. Ik heb hem dikwijls zelf hooren vertellen, dat zijn vader hem zooveel mogelijk met Europeanen in aanraking bracht; vooral met Franschen, die toen zeer bepaald den grootsten invloed uitoefenden in het Nijldal, en hoe hij als jongmensch van lieverlede doordrongen werd van onze denkbeelden en onze taal leerde kennen, waarin hij zich met het grootste gemak wist uit te drukken. Zijn vader had hem eerst naar Ka?ro gezonden, waar hij een goede opvoeding kreeg, en toen hij naar de provincie was teruggekeerd, trad hij natuurlijk als de tolk op, die zijn vader in zijn handelsbetrekkingen met Europeanen ter zijde stond. Zoodoende kwam hij op de hoogte van de handelszaken zijner familie, die zich bij hun toenemenden rijkdom steeds meer uitbreidden. Met de behendigheid van den Oosterling, voor wien geen scrupules bestaan, doch steeds zorgend zekere grenzen niet te overschrijden, zijn voordeel doende met gebruiken, die sedert onheugelijke tijden in zijn land waren ingeworteld, met de aangeboren gave van den genialen handelsman om thuis te geraken in de geringste bijzonderheden van administratief beheer, had hij langzamerhand in zijn familie een natuurlijk overwicht verkregen, en hoewel hij niet de oudste was,--het eerstgeboorterecht wordt in Egypte, als in alle oostersche landen, gehuldigd,--was hij toch inderdaad het hoofd van den stam, en zijn broeders vroegen hem in alle omstandigheden eerbiedig om raad. Met zijn rijkdom steeg ook zijn populariteit, hij werd door het district Balian? gekozen tot lid van die beroemde kamer van afgevaardigden, van welke het gouvernement nooit een woord heeft behoeven te vernemen, dat van oppositiegeest getuigde. Zijne politieke loopbaan bracht hem geen ander voordeel aan, dan de kennismaking met al de voornaamste ingezetenen van Egypte, 't geen hem uitstekend te pas kwam. Later kreeg hij den titel van bey, en die titel, zooals die van geleerde in China, verschafte hem ook officieel den voorrang boven zijn broeders, dien hij zich inderdaad reeds had verworven. Hij vestigde zich metterwoon te Balian?, reeds vervuld van toekomstplannen aangaande de verbeteringen, die hij wilde aanbrengen in het beheer der familiebezittingen. Hij begon met naar het voorbeeld der fransche molens, opgericht door de firma Darblay, een kleinen stoomkorenmolen te laten bouwen, waar bijna alle welgestelde lieden uit den omtrek hun koren lieten malen; hierbij afstand doende van het oude gebruik, waarbij de vrouwen te huis het meel bereidden. Zelfs van een afstand van vier mijlen komen lieden met koren of dourah en nemen het gemalen meel mede terug. Daar hij zag, hoe de vice-koning van Egypte, Ismail, de cultuur van suikerriet in Opper-Egypte trachtte te bevorderen, en in de voornaamste plaatsen van het land fabrieken liet oprichten, vroeg hij zichzelf af, waarom ook hij niet op den grond van zijn familie, al die duizenden feddans, welke geschikt zouden zijn om er het kostbare riet op te kweeken, evengoed eene kleine suikerfabriek zou laten bouwen. Dit plan bracht hij ten uitvoer; fransche fabrikanten leverden hem zijne materialen, en het toezicht droeg hij op aan een franschen opzichter, die nog steeds de fabriek bestuurt. De zaak bloeide en weldra moesten nieuwe werktuigen worden aangeschaft, daar het oude materiaal ouderwetsch was geworden, nu de jongste ontdekkingen ook daaraan hoogere eischen stelden. De bouw dezer fabriek had de oprichting ten gevolge van verschillende andere inrichtingen ten behoeve der uitgebreide cultuur. Een groote stoompomp bracht het water uit de rivier naar de verschillende deelen van het gebouw, en diende tot besproeiing van de naburige akkers; een kleine spoorweg werd aangelegd om het suikerriet naar de fabriek te vervoeren, en alles ging uitstekend, al waren de eenvoudige fellahwerklieden dikwijls verbaasd over hun eigen bekwaamheid, en al lachten zij luidkeels, omdat zij zooveel knapper waren, dan zij zelf hadden geweten. Ook een inrichting bleek noodig, waar gebreken aan de machinerie konden worden hersteld, opdat men in geval van nood hierin kon voorzien, zonder daarvoor iemand te laten komen uit Ka?ro, Alexandri? of de naburige groote fabrieken van La Da?rah Sanieh. Wel is waar was de fabriek slechts klein; maar zij getuigde van den ondernemingsgeest van Abd el Sjahid, den eenigen man in Egypte, die het voorbeeld van den vice-koning had durven volgen. Zij bracht haar eigenaar groote winsten aan, temeer daar hij den arbeid bijna uitsluitend door zijn eigen dienaren kon laten verrichten. Maar al had de fabriek hem slechts weinig voordeel aangebracht, wie zou durven ontkennen, dat hij die haar oprichtte en zijn leven lang bestuurde, zich hierdoor reeds verdienstelijk heeft gemaakt, dat hij den vooruitgang hielp bevorderen? Vergeleken bij de prachtige electrische fabriek van Nag? Hammady was zijn kleine inrichting onbeteekenend, en toch had de laatste tot het bouwen der eerste den weg gebaand. Om het zoover te brengen, werd veel moeite en geduld vereischt; al begreep hij nog zoo goed van hoeveel gewicht de oprichting eener goed werkende fabriek zou zijn, en hoezeer het belang zijner familie daarbij zou worden gebaat, zijn omgeving bezat niet zooveel doorzicht, en dikwijls achtte de familie het onnoodig zooveel geld te besteden, terwijl men evengoed kon blijven bij het oude en zich vergenoegen met hetgeen men reeds bezat. Somtijds moest hij met geweld zijn wil doorzetten, en zoo getroostte hij zich ook, persoonlijk de studi?n te bekostigen van zijn neven, die hij naar Frankrijk zond, om hen in staat te stellen later het opzicht over de fabriek op zich te kunnen nemen, alsof hij gevoelde, dat hij niet lang meer had te leven, en dat na zijn dood eene bekwame hand noodig zou zijn om het door hem begonnen werk met goed gevolg voort te zetten. Gedurende den opstand van Arabi Pacha, in 1881 en 82, dreigde hem het gevaar, al wat hij reeds verkregen had weder te moeten verliezen. Aangespoord door den fortuinzoeker, die ten slotte zijn land aan vreemdelingen verkocht en verraden heeft, was geheel Egypte opgestaan bij den kreet: Egypte aan de Egyptenaren! Al degenen, die in een opstand slechts een gunstige gelegenheid zien, om in troebel water te visschen; al wie gaarne hooge betrekkingen zouden bekleeden, zonder de daaraan verbonden plichten na te komen; kortom ieder, die liefst veel geld zou winnen, zonder zich de moeite te geven, het te verdienen; met andere woorden, het geheele volk van Egypte, geloofde dat het gunstige oogenblik was aangebroken om de vreemdelingen te verdrijven, die ruime belooning genoten, omdat zij groote diensten bewezen, en zich in hun plaats te dringen. Men handelde blindelings, zonder te denken aan de gevolgen; en aangevuurd door de opgewonden prediking der vrome sjeiks, werd geheel Egypte aangegrepen door een vlaag van heftig fanatisme en gevoelde krachten in zich ontluiken, die het reeds uitgestorven waande. Toen de verwarring ten toppunt was gestegen en men zon op maatregelen ter onderdrukking van den opstand, werd de heilige oorlog uitgeroepen, en daar voor het voeren van een oorlog, al is deze heilig, veel geld noodig is in onze dagen, moesten de Egyptenaren op hoog bevel aan het gouvernement een gedeelte van hun fortuin afstaan, om de onkosten van dezen nieuwerwetschen kruistocht te bestrijden. De algemeene zenuwachtige opwinding uitte zich gedeeltelijk in een vijandige houding jegens de honden van ongeloovigen, en afgunstige lieden, als altijd groot in aantal, zetten het laagste gepeupel op, om de Christenen van hun eigendom te berooven. De familie Botros zou het natuurlijk in de eerste plaats moeten ontgelden; zij was rijk en aanzienlijk, deed van zich spreken, en men waande haar in het bezit van onmetelijke schatten, die zij helaas in de werkelijkheid niet de hare mocht noemen. Men was zeer benieuwd naar het aandeel, dat zij zou leveren in wat men met veel ophef de nationale subscriptie noemde. Gehoor gevend aan den raad van Abd el Sjahid, bood de familie Botros aan de oproerlingen, die de regeering vertegenwoordigden, den oogst van een geheel jaar aan. In Egypte wordt, al naar den aard van het gezaaide, op verschillende tijden geoogst; drie maal in het jaar. Abd el Sjahid had daarmede rekening gehouden, en eer dan ook de tweede oogst, die der dourah, begon, was aan Arabi Pacha's heerschappij reeds door de Engelschen paal en perk gesteld; doch het koren en het gehakte stroo waren dadelijk na den oogst verzonden. In dit opzicht was hij vrij wat edelmoediger dan de Mohammedanen, die groote sommen hadden beloofd, maar hun beloften niet nakwamen, daar op het oogenblik van de verzending altoos iets tusschenbeide kwam. Als Abd el Sjahid openlijk zijne booten met koren en gehakt stroo naar Ka?ro zond en afleverde aan het gouvernement, wilde hij daarmede niet zijn ingenomenheid te kennen geven met het triumviraat, dat zich van Egypte had meester gemaakt, maar hij was voorzichtig en vond het geraden een deel te offeren, om het overblijvende grootere deel te behouden, want daar hij zijn landgenooten kende, begreep hij wel, dat die voorbijgaande opflikkering van een zucht naar politieke vrijheid na eenige maanden van zelf zou uitsterven, en dat slavernij het einde zou zijn. Maar hij wist ook, dat de vijanden van zijn familie slechts het gunstige oogenblik afwachtten om hen aan te vallen, te berooven en in het ongeluk te storten, zoo niet te dooden. Hij had boodschappers onder de Mohammedanen, en eens bracht men hem het bericht, dat zijn vijanden, en daaronder waren juist zij, die hem den grootsten eerbied hadden betoond, de eigendommen der familie reeds onder elkander hadden verdeeld, terwijl hij een andermaal vernam, dat het tijdstip voor den aanval reeds was vastgesteld, en dat men erin geslaagd was, al de Mohammedanen, die hij in dienst had, van hem afvallig te maken. Hij bevond zich inderdaad in een hachelijken toestand. Als hij vrees, of ook slechts onrust toonde, was hij verloren; hij trachtte zich dan ook steeds onbezorgd voor te doen, gaf blijk van uiterst vaderlandslievende gezindheid, was jegens ieder even vriendelijk en lette nauwkeurig op al wat er voorviel, om later loon naar werken te kunnen uitdeelen, als de dag der vergelding aanbrak. Een oogenblik verloor hij den moed, toen de Mohammedanen ook de zwarte garde trachtten om te koopen, maar gelukkig bleken zijn zwarten tegen de verleiding bestand; geen van hen werd afvallig. Daarop deed men pogingen om hen te ontwapenen, maar er waren voorzorgsmaatregelen genomen, en de wapens bleven gelukkig in het bezit van hen, aan wie ze waren toevertrouwd. Eindelijk dreef het onweer over en de hemel van Egypte werd weder helder als voorheen; de tusschenkomst der Engelschen had de wolken verjaagd. Er was geen sprake meer van zelfregeering in het Nijldal en de vaderlandslievende held werd verbannen naar een der schoonste oorden ter wereld, met een groot jaargeld; dat was het laatste bedrijf van deze treurige komedie. Toen de vrede was gesloten, beijverde zich de familie Botros de geslagen wonden te doen heelen en het verleden te vergeten; terwijl zij voorzorgsmaatregelen wist te nemen voor het geval, dat het gebeurde zich ooit herhalen mocht. In die dagen lieten de broeders van Abd el Sjahid zich, zoodra een gelegenheid zich maar aanbood, benoemen tot consulaire agenten van Oostenrijk en Itali?; voor Rusland waren zij het reeds. De betrekking van consulair agent voor Frankrijk werd bekleed door een rijken Kopt uit Girgeh, Abd el Nour , met wien Abd el Sjahid door zijn huwelijk was vermaagschapt, en hij rekende er natuurlijk op, zijn schoonvader op te volgen na diens dood, die echter eerst in 1893 plaats greep, als ik mij niet vergis. Het mag zonderling schijnen, dat de schrandere en scherpzinnige Oosterling zich niet van dat oogenblik af aan gewend heeft tot Engeland, dat over Egypte heerschappij voerde; maar behalve dat hij van jongs af, op het voorbeeld zijner familie, zich meer tot de Franschen voelde aangetrokken, en de Egyptenaren altijd, nadat de eerste verrassing voorbij was, een hevigen afkeer opvatten van hunne overheerschers, zoowel landgenooten als vreemdelingen, geloofde bovendien Abd el Sjahid, die onze politiek slechts uit couranten kende, dat de engelsche overheersching slechts tijdelijk zou zijn; dat een tijd zou aanbreken, waarop Frankrijk, als Engeland niet vrijwillig zijn troepen terugtrok en zijn beloften nakwam, de Engelschen met geweld daartoe zou dwingen. Hij is in dat geloof gestorven. Hij vergiste zich helaas, maar wie zou hem er een verwijt van willen maken, dat in dit geval zijn voorliefde voor ons land grooter was dan zijne scherpzinnigheid? Lang eer hij consulair agent van Frankrijk werd, had hij altijd de Franschen, die hem werden aanbevolen, gaarne ontvangen en gastvrij geherbergd; zoodra hij dat langgewenschte ambt bekleedde, rekende hij het zich tot een plicht, alle reizigers zijn gastvrijheid aan te bieden, die dat schoone Frankrijk hun vaderland mochten noemen, dat in zijn oogen onafscheidelijk was van roem en glorie. Als alle Egyptenaren geloofde hij, sedert den legendarischen veldtocht van Bonaparte, dat vroeg of laat Frankrijk weder het tooneel zou worden van grootsche heldendaden, want niets gaat in Egypte boven dapperheid en machtsvertoon. Toch was hij, bij al zijne liefde voor de Franschen, te verstandig om zich tegenover de nieuwe heerschers over Egypte onredelijk vijandig gezind te toonen, zich hardnekkig tegen hen te verzetten, of te ontkennen, dat de engelsche overheersching den vooruitgang van Egypte bevorderde. Hij behandelde hen gastvrij en voorkomend, ontving hen als gasten aan zijn disch en wekte hun verwondering door zijn goede luim en schijnbare rondborstigheid; als hij door de eene of andere beleefdheid hun een dienst kon bewijzen, liet hij dit niet na, en hij stond dan ook even goed aangeschreven bij de autoriteiten als bij de aanzienlijke Egyptenaren, die hem vreesden en dus vleiden, al scheen het natuurlijker, dat de rollen zouden zijn omgekeerd. Doch hij had feitelijk macht in het geheele land, en de provinciale gouverneurs wisten dit zeer goed. Toen Engeland zich voorbereidde tot den veldtocht, waarbij het opperbevel aan den Sirdar Kitchener werd opgedragen, richtte zich de engelsch-egyptische regeering, alsof dit van zelf sprak, tot hem, met het verzoek, de krijgsbenoodigheden, die met den spoortrein tot Balian? waren gebracht, verder te vervoeren naar Assoean, want hij beschikte over een geheele vloot. Hij stemde hierin toe, en niet het minst verrassende schouwspel in dezen oorlog was het gezicht van de pogingen, die de vroegere vijand der engelsche overheersching, de consulaire agent van Frankrijk, aanwendde om dien krijgstocht te doen gelukken. Hij zelf vond dit echter zeer natuurlijk en zag er niets anders in, dan eene goede gelegenheid om veel geld te verdienen. Ik leerde hem kennen na mijn aankomst in de dorpen, die zijn ontstaan op de plek, waar vroeger de oude stad Abydos was gelegen. Hij woonde in het stadje Balian?. Daar de spoorweglijn eindigde te Girgeh, had ik mij van de laatstgenoemde plaats naar het dorpje begeven, waar zich het terrein bevond der opgravingen, waarvoor mij concessie was verleend. Veertien dagen na mijn aankomst vergezelde hij eenige aanzienlijke reizigers naar Abydos, waar ik hem ontmoette. In het begin was ik evenzeer verrast over het blijkbare gemak, waarmede hij zich onder Europeanen bewoog en zich in de fransche taal wist uit te drukken, als over zijn open uiterlijk. Hij was zoo vriendelijk, mij te verzekeren dat hij mij gaarne elken dienst zou bewijzen, die in zijn vermogen was, en van dien dag af tot aan zijn dood is hij die belofte trouw nagekomen. Ik gaf hem een groot deel van het geld in bewaring, dat mij werd toevertrouwd, en nooit heeft hij daarvoor vergoeding geeischt, terwijl aan zijn rekening nooit een par? ontbrak. Wij kwamen van toen af aan zeer veel met elkander in aanraking; want ik vond het van mijn kant ook aangenaam, hem, waar ik maar kon, van dienst te zijn. Het deed mij oprecht veel genoegen, hem als gast aan mijn disch te zien, en als een kort verlof, twee of driemaal in het jaar, mij gelegenheid liet tot eenige verpoozing, bracht ik dien rusttijd door op zijn landgoed, waar ik met open armen werd ontvangen, en waar ik dagelijks het schouwspel kon gadeslaan van het leven van een grooten heer te midden van zijne onderhoorigen. Om beter te kunnen opmerken, wat er voorviel, zette ik mij neder in een hoek van het portaal, waar deze egyptische praetor zitting hield, niet zooals zijn romeinsche ambtgenoot, om zich enkel met gewichtige zaken bezig te houden, maar ieder te woord staande, die zich tot hem wendde met eenig verzoek. Zoodra hij van de suikerfabriek, waar hij elken morgen heenging, terugkwam, recipieerde hij, zooals wij zouden zeggen, en zette zich met gekruiste beenen op eene houten bank, met een tapijt bedekt. Dadelijk kwamen tal van lieden hem den gebruikelijken groet brengen en goeden morgen wenschen; evenals de romeinsche cli?nten bij hun patroon, en uit de wijze waarop hij iederen bezoeker ontving, kon ik diens stand in de maatschappij opmaken. Eerst kwamen de fellahs van Balian?, die hij onder zijn onderhoorigen telde, ietwat linksch in hunne bewegingen, maar netjes gekleed, en brachten de hand van hun meester aan de lippen en het voorhoofd, 't zij zwijgend of met de woorden: "Dat het geluk reeds in den morgen uw metgezel zij!" Dan verdwenen zij, evenals zij waren gekomen, en gingen in lange rijen op de straat zitten, langs de muren van het huis, of onder aan de trap. Daarna kwamen de schrijvers, uit verder afgelegen plaatsen, die hem toebehoorden; deze groetten hem met meer plichtplegingen en hij antwoordde hen met een der vele oostersche gezegden, die bij zulke gelegenheden gebruikelijk zijn. Na hem te hebben gegroet, gingen de schrijvers heen en zetten zich op de hurken, aan beide zijden van de dubbele trap, die naar het portaal voerde. Zij sloegen de armen over elkaar en bleven onbewegelijk zitten in een houding, die hen op een rij egyptische standbeelden deed gelijken. Daarna kwamen de inwoners van de stad, die hem met nog meer beleefdheidsbetuigingen begroetten; hij maakte dan met het bovenlijf eene beweging, als om op te staan, maar bleef stil zitten, waarop de bezoekers een paar stappen achterwaarts deden en een zetel haalden, waarop zij zich neerzetten. Dan liet de bey hun een cigarette aanbieden. Kwamen er effendis, officieren uit de stad, dan bood hij hun, na de wederzijdsche begroetingen, niet alleen zelf eene cigarette aan; maar liet ook koffie brengen, die in zeer kleine kopjes werd gepresenteerd. Als de eene of andere hooggeplaatste persoon, of een zijner verwanten verscheen, dan stond hij op, sprak hen vriendelijk toe, en liet hen naast zich op de bank plaats nemen, of op een stoel, naar verkiezing. Intusschen brachten de schrijvers, die steeds bij de hand bleven, hem stukken en brieven, om te onderteekenen. Hij las ze snel door, en maakte halfluid zijn aanmerkingen, waar dit noodig was, teekende, en zond den schrijver weg, om hem soms terug te roepen, als hij iets had vergeten; maar intusschen ging hij steeds voort met de bezoekers te begroeten, en bevelen te geven aan de bedienden, knappe kerels, blank of zwart, goed gekleed, zindelijk, en wier gunstig uiterlijk u zoowel van hen als van hun meester een goeden dunk deed krijgen. Deze bleven vlak voor hem staan, luisterden, zonder een woord te spreken, naar de bevelen, die hun werden opgedragen, en als zij het goed hadden begrepen, zeiden zij alleen: H?der en verwijderden zich, steeds even ernstig en met gepaste waardigheid. Als het uur voor het middagmaal was aangebroken en alles gereed was, stond Abd el Sjahid bedaard op, groette zijn bezoekers met de hand en begaf zich naar de eetzaal; terwijl de lieden die van verre gekomen waren, den terugweg weer aanvaardden of aan hunne bezigheden gingen. Add to tbrJar First Page Next Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.