|
Read Ebook: Tolstoi's leven Zijne persoonlijke herinneringen brieven en aanteekeningen 1828-1863 by Biriukov Pavel Ivanovich Wijk Emma B Van Der Translator
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next PageEbook has 1259 lines and 81572 words, and 26 pagese blik, iedere beweging onverschilligheid uit, doch niet minachtend, altijd betooverend. Met een geveinsd lachje, maar met een inwendig hartstochtelijk verlangen, sprak ik met haar over onverschillige dingen en trachtte haar iederen dag nader te komen. Zij merkte dat ik huichelde, maar zag mij steeds eenvoudig en recht in de oogen. Ik kon het niet langer verdragen. Liegen wilde ik niet voor haar, ik wilde alles uitspreken wat ik voelde. Wij waren in den tuin. Ik was zeer opgewonden en verklaarde haar mijne liefde, met woorden waarvoor ik mij nu nog schaam, want zij stond zooveel hooger dan deze woorden, waarmee ik haar mijne liefde te kennen gaf. Toen zweeg ik, maar van dien dag af werd mijne positie onverdraaglijk. "Ik wilde mij niet voor haar vernederen en op den zelfden voet als vroeger met haar omgaan, en ik voelde dat ik niet in staat was gewoon met haar te zijn. Wanhopig vroeg ik mij af wat ik doen moest. "In mijne droomen zag ik haar als mijne geliefde, als mijne vrouw, en beide gedachten stootte ik vol afschuw van mij. De gedachte haar als eene deern te beschouwen was verschrikkelijk, stond gelijk met een moord, en haar tot eene barinja te maken nog erger. "Als ik een Kozak kon worden als Loekaschka, paarden stelen, tschichir drinken, lustig zingen, menschen dooden en 's nachts dronken door het venster in haar kamer klimmen, zonder te bedenken wie ik ben en wat ik wil--dan konden wij elkaar begrijpen en dan kon ik gelukkig zijn!" Maar als Loekaschka worden kon hij niet en dus was dat geluk niet voor hem weggelegd. In September schreef hij zijne tante een' brief, waaruit reeds duidelijk de toekomstige schrijver te herkennen is. Hier treft ons vooral de doordachte wijze waarop hij zich weet uit te drukken. Waarschijnlijk bestormden hem toen reeds tal van gedachten en deed hij zorgvuldig eene keuze voordat hij ze aan het papier toevertrouwde. Op de volgende wijze drukt hij zijne gevoelens uit: "Gij hebt mij verschillende malen verteld, dat gij uwe brieven nooit in klad schrijft. Ik heb uw voorbeeld gevolgd, maar ben er niet wel bij gevaren, want dikwijls overkomt het mij, dat ik bij overlezing alles weer verscheur. Dat gebeurt niet uit valsche schaamte, want eene spelfout, een klad of een verdraaide zin hinderen mij niet, maar omdat ik het nog niet zoo ver heb gebracht, mijne pen en mijne gedachten de juiste richting te geven. "Juist heb ik een' brief verscheurd, omdat ik veel dingen gezegd had, die ik had willen zwijgen, en omgekeerd. Gij denkt misschien dat ik me nu anders toon dan ik ben en zult zeggen, dat dit niet goed is tegenover menschen waarvan wij houden en die wederkeerig veel om ons geven. Ik moet dat toestemmen, maar stem gij dan ook toe, dat wij wel alles aan een' persoon die ons onverschillig is, vertellen, maar dat wij voor iemand, waar we veel van houden, vaak sommige dingen zouden willen verzwijgen." In 't bewustzijn van zijne jonge kracht ontwaakte in hem de drang om die te gebruiken, zoodat hij besloot in gezelschap van zijn' vriend Jepischka eene reis te gaan maken. Die reis nu leverde zeer veel gevaren op, omdat zij ieder oogenblik de kans liepen door de wilde bergbewoners te worden overvallen. Goed en wel weer teruggekomen ontmoette hij een familielid, een zekeren Ilija Tolstoi, die hem vroeg hem te vergezellen. Door dezen Ilija Tolstoi werd hij voorgesteld aan den opperbevelhebber, vorst Barjatjinski, met wien hij eenigszins op vertrouwelijken voet kwam en die hem zijne goedkeuring te kennen gaf over de ferme, flinke wijze waarop hij aan de gevechten deel nam. Tevens gaf hij hem den raad een verzoekschrift in te dienen om in het leger te worden opgenomen, daar hij nog steeds als volontair dienst deed. De vleiende woorden van den vorst en het aandringen zijner familie deden Tolstoi besluiten dien raad op te volgen. De maanden Augustus en September bracht hij door in Starogladowskaja. In September ging hij met zijn' broer Nikolaas naar Tiflis. Deze vertrok echter na korten tijd, maar Tolstoi bleef er om zijn examen te doen en daarna in dienst te treden. Uit Tiflis schreef hij zijne tante: "Wij zijn inderdaad den 25en vertrokken en na eene reis van zeven dagen, gedeeltelijk vervelend, omdat er op de wisselstations steeds gebrek aan paarden was, gedeeltelijk aangenaam door de schoonheid van het landschap, kwamen wij den 1en van deze maand op de plaats onzer bestemming. "Tiflis is een zeer beschaafde stad, die haar best doet P.... na te apen en daar vrij goed in slaagt. Men vindt er een uitgelezen, tamelijk uitgebreiden gezelschapskring, een Russisch tooneelgezelschap en eene Italiaansche opera, waarvan ik zooveel profiteer als mijne armzalige middelen mij toelaten. Ik heb mijn' intrek genomen in het Duitsche kwartier; het is wel is waar eene voorstad, maar heeft voor mij een dubbel voordeel. Ten eerste is het er mooi; rondom zijn tuinen en wijnaanplantingen, zoodat men zich kan verbeelden buiten te zijn . Ten tweede betaal ik voor twee vrij zindelijke kamers vijf roebel per maand, terwijl ik voor eene dergelijke woning in de stad minstens veertig zou moeten geven; bovendien kan ik me gratis in het Duitsch spreken oefenen. Verder heb ik mijne boeken, mijne bezigheden en nog vrijen tijd, daar niemand mij komt storen, zoodat ik mij, alles bij elkaar genomen, niet verveel. Gij herinnert u nog wel, lieve tante, dat gij mij eens den raad hebt gegeven romans te gaan schrijven. Nu, ik heb dien opgevolgd en ben nu met een literairen arbeid begonnen. Ik weet niet of mijn werk ooit het licht zal zien, maar het houdt mij in ieder geval aangenaam bezig." Belangwekkend in dezen brief is, dat wij eruit zien hoe eenvoudig zich dat groote, zich nog onbewuste talent ontwikkelde. In dezen tijd werd Tolstoi ziek. Het duurde eenige maanden voordat hij geheel hersteld was. Die gedwongen rust gebruikte hij voor het schrijven van zijn eerste werk en om zijne aanstelling in het leger te verkrijgen, hetgeen veel bezwaren opleverde, daar zijne papieren niet geheel in orde waren. De volgende brief, geschreven 23 December 1851, aan zijn' broer Sergius, geeft ons nog eenige bijzonderheden uit Tolstoi's leven te Tiflis en in de stanitza. "Juist vandaag kreeg ik eindelijk de lang gewenschte aanstelling. Ik kom bij de 4de batterij te staan en zal het genoegen hebben front te mogen maken en met mijne oogen de voorbij rijdende officieren en generaals te volgen. Ja, zelfs vandaag, toen ik ging wandelen in mijn pelsjas en met mijn slappen hoed op , wilde ik, zonder aan de deftigheid van dit kleedingstuk te denken, gewend als ik reeds was om me spoedig in de grijze schinel te zien, mijn slappen hoed afrukken en op straat gooien. Als mijne wenschen in vervulling gaan, dan reis ik reeds den eersten dag van mijn in-dienst-treding naar Starogladowskaja, en ga dan dadelijk op marsch. Ik kleed me dan in een schaapspels, en zal met hart en ziel en met behulp van de kanonnen meewerken aan de uitroeiing van die roofzuchtige, lastige Aziatische bevolking. "Uit dit schrijven zie je dat ik op 't oogenblik in Tiflis ben. Ik kwam hier 9 November aan, zoodat ik nog een enkelen keer met de honden die ik in Starogladowskaja heb gekocht op jacht kon gaan. Het jagen hier, d.w.z. in de stanitza, is heerlijk. Weiden, moerassen, waar eene menigte grijze hazen zitten, en eilanden, niet met bosschen, maar met een soort riet beplant, waar zich veel vossen ophouden. Negen malen ben ik met mijne twee honden, waarvan de eene goed, de andere slecht is, op jacht geweest, op 15 werst afstand van de stanitza, en legde twee vossen en zestig hazen neer. Zoodra ik weer daarginds ben, ga ik eens op geiten jagen. "Ik heb ook eenige malen aan eene jacht met de buks op wilde zwijnen en herten deelgenomen, maar heb niets onder schot gekregen. Deze wijze van jagen is op zich zelf wel aardig, maar voor dengene die gewend is met honden te jagen is het niets. 't Gaat er juist mee als met iemand die altijd Turksche tabak rookt; die houdt niet meer van Schoekoff, hoewel het altijd nog de vraag is, welke de beste is. "Ik ken je zwak, n.l. dat je graag wilt weten hoe het hier is, wie mijn kennissen zijn en hoe ik met hen sta. 't Is overigens iets, dat mij hier heel weinig bezig houdt, maar ik zal je zooveel mogelijk tevreden stellen. Er zijn hier niet veel officieren; bij gevolg ken ik ze allen, hoewel zeer oppervlakkig. Ik sta met allen op een' goeden voet, een gevolg van de wodka, wijn en zakoeska , die Nikolaas en ik altijd voor de bezoekers gereed houden. Aan deze zelfde omstandigheid dankte ik ook mijne opname onder de officieren in Stari-Joert. Hoewel er heel geschikte lui onder de officieren zijn, wil ik, daar ik buitendien belangrijke bezigheden heb, niet intiem met hen worden. De onderbevelhebber Alexejeff, de commandant van de batterij waarbij ik sta, is een goed, maar ijdel mensch. Laatst had ik hem noodig, en ik moet bekennen, dat ik toen op die eigenschap gespekuleerd heb en hem een beetje honing om den mond heb gesmeerd. Ik deed het echter ongaarne, dat verzeker ik je. Wanneer ge met ijdele menschen omgaat, dan wordt ge het zelf ook. "Hier in Tiflis heb ik drie kennissen; meer tot nu toe nog niet, ten eerste omdat ik het niet wensch en ten tweede omdat de gelegenheid tot verdere kennismaking zich niet heeft voorgedaan. De eerste is Bagration, een Petersburger, de tweede vorst Barjatjinski, onder wiens commando ik de strooptochten heb meegemaakt. Ik heb daarna met Ilija Tolstoi, dien ik hier ook ontmoette, een' dag bij hem doorgebracht. Van deze vriendschap beleef ik niet veel plezier, want je zult wel begrijpen, in welk eene verhouding een Junker tot een generaal kan staan. De derde is een gedegradeerde apothekersbediende, een vermakelijk type. Ik veronderstel dat vorst Barjatjinski nooit had gedacht op ??n lijn met een hulp-apotheker te worden geplaatst en dat is hier toch het geval. Nikolaas is hier zeer gezien, zoowel bij zijne meerderen als bij zijne officieren-collega's; iedereen heeft achting voor hem en houdt van hem, en daarbij geniet hij de reputatie van een dapper officier te zijn. Ik houd meer van hem dan van mij zelf, ben gelukkig in zijne nabijheid en verveel mij zonder hem. "Als je wilt pronken met berichten uit den Kaukasus, dan kun je vertellen, dat Chadzji-Moerat, de eerste persoon na Schamil, zich aan de Russen heeft overgegeven. Hij was de dapperste van allen, maar heeft nu eene laagheid begaan. Verder kun je nog met trots vertellen, dat vandaag de bekende, dappere, verstandige generaal Sljeppoff is gestorven; of hij er verdriet van heeft, dat zou ik je niet kunnen zeggen." Den 6en Januari schreef Tolstoi, steeds nog uit Tiflis, zijne tante een' brief, waaruit de groote aanhankelijkheid en liefde sprak die hij haar toedroeg. "Uw' brief van den 24en November heb ik zoo juist ontvangen en als naar gewoonte zal ik dien per omgaande beantwoorden. De vorige maal vertelde ik u, dat uwe woorden mij hadden doen weenen en ik schreef die zwakheid aan mijne ziekte toe. Ik vergiste mij. Al uwe brieven hebben sedert eenigen tijd diezelfde uitwerking op mij. Gij weet het wel, mijne tranen zaten altijd hoog. Eerst schaamde ik mij voor deze zwakheid, maar de tranen die ik stort, denkend aan u en aan uwe liefde voor ons, laat ik vloeien zonder de minste valsche schaamte. Uw brief is zoo vol droevige gedachten, dat hij mij ook treurig heeft gestemd. Gij hebt mij steeds goeden raad gegeven, waarnaar ik helaas maar zelden heb geluisterd. Ik zou mijn heele leven willen handelen volgens uwe aanwijzingen. Mag ik u nu den indruk, dien uw brief op mij gemaakt heeft, en de gedachten, die tijdens de lezing bij mij oprezen, mededeelen? "Vergeef mij, ter wille van de groote liefde die ik u toedraag, indien ik te openhartig met u spreek. Gij zegt, dat het nu uwe beurt is ons te verlaten, om weder vereenigd te worden met hen, die gij zoo zeer hebt liefgehad. Gij zegt, dat uw leven zoo troosteloos eenzaam is, dat gij God hebt gesmeekt er een einde aan te maken. Vergeef mij, lieve tante, maar ik geloof dat gij met zoo te spreken God en ook hen, die u zoo hartelijk liefhebben, beleedigt. Gij vraagt God om den dood, dus om het grootste ongeluk dat mij kan treffen. Dit zijn geen ijdele klanken, maar God is mijn getuige, dat de dood van u of van Nikolaas, de beide wezens die ik meer liefheb dan mij zelf, voor mij de grootste ramp zou zijn, die mij kon overkomen. Wat zou mij overblijven, zoo God uw' wensch vervulde! Voor wie zou ik trachten mij te verbeteren, mij goede eigenschappen te verwerven en mijn best doen eene goede reputatie te verkrijgen? Wanneer ik plannen maak voor mijn toekomstig geluk, dan doe ik dat steeds met de gedachte, dat gij daarvan ook zult genieten. Wanneer ik eene goede daad verricht, dan ben ik tevreden over mij zelf, omdat ik weet, dat gij over mij tevreden zoudt zijn, en handel ik niet goed, dan is mijn grootste vrees u verdriet te doen. Uwe liefde is alles voor mij en gij vraagt God ons te willen scheiden! Ik kan het gevoel niet beschrijven dat ik u toedraag, geen woorden kunnen het uitdrukken; ik vrees dat gij zult denken dat ik overdrijf, en toch ween ik heete tranen terwijl ik u dit schrijf. De gedachte aan die vreeselijke scheiding heeft mij geleerd welk eene vriendin ik in u bezit en hoeveel ik van u houd. Maar ik ben immers niet de eenige die u zoo genegen is, en gij, gij vraagt God te mogen sterven! Gij zegt dat gij zoo eenzaam zijt door onze scheiding! Maar als gij in mijne liefde gelooft, zal dat een tegenwicht zijn voor uw verdriet. "Wat mij betreft, ik zal nooit eenzaam zijn, zoolang ik mij bewust ben van uwe warme genegenheid voor mij. "Terwijl ik deze woorden schrijf weet ik dat het geen goede gewaarwording is, die ze mij in de pen geeft: ik gevoel mij gestreeld door uw verdriet." In denzelfden brief vertelt Tolstoi nog eene belangrijke gebeurtenis, belangwekkend ook uit een psychologisch oogpunt. "Vandaag is mij iets gebeurd, dat mij in God zou doen gelooven, zoo ik niet reeds sedert geruimen tijd een vast geloof bezat. "Van den zomer, in Stari-Joert, deden de officieren niet anders dan spelen en dan nog tamelijk grof. In het kamp is men gedwongen elkaar dikwijls te ontmoeten en heel vaak ben ik bij het spel tegenwoordig geweest. Ondanks hun aandringen ben ik een maand lang standvastig gebleven, maar eens, bij wijze van grap, heb ik eene kleinigheid gewaagd. Ik verloor, zette opnieuw in, en verloor opnieuw; het geluk was tegen mij. De hartstocht voor het spel leefde weer bij mij op en in twee dagen verloor ik niet alleen al mijn geld, maar ook dat van Nikolaas ; bovendien nog 500 roebel, waarvoor ik een' wissel geteekend heb die in Januari betaald moet worden. Ik moet u nog vertellen dat dicht bij ons kamp een huisje staat, dat bewoond wordt door Tschetschenzen. Een van hen, Sado, kwam in het kamp en nam deel aan 't spel, maar daar hij schrijven noch rekenen kon--reden waarom ik nooit met Sado wilde spelen--waren er schurken die hem bedrogen. Ik heb hem aangeraden zich daar niet meer aan bloot te stellen, terwijl ik hem aanbood per procuratie voor hem eene kans te wagen. Hij was me heel dankbaar en heeft mij eene beurs gegeven; daar bij zijn' stam de gewoonte bestaat elkaar wederzijds iets te schenken, heb ik hem voor 8 roebel een prul van een geweer gekocht. Nu moet gij nog weten dat om 'koenjak', dat wil zeggen vrienden, te worden men elkaar niet alleen geschenken moet geven maar ook het middagmaal bij elkaar moet gebruiken. Daarna wordt men, volgens een oud gebruik van dat volk , vrienden op leven en dood, hetgeen wil zeggen, dat als ik hem vraag om zijn vrouw, zijn geld, zijn wapens of het kostbaarste wat hij op de wereld bezit, hij mij dat moet afstaan, terwijl ik hem natuurlijk evenmin iets mag weigeren. Sado heeft mij gevraagd eens bij hem te willen komen en ik ben er heen gegaan. Na mij op hunne wijze onthaald te hebben, stelde hij mij voor, het mooiste uit te zoeken wat hij in zijn huis had: zijne wapens, zijn paard ... in ??n woord wat ik verlangde. Ik wilde het minst kostbare nemen en koos een paardentoom met zilveren beslag, maar hij zeide dat ik hem beleedigde en drong mij een sabel op, die minstens 100 roebel waard is. "Zijn vader is een rijk man, maar heeft zijn geld begraven en geeft geen cent aan zijn' zoon, die daarom, als hij geld wil hebben, van den vijand een paard of eene koe gaat stelen. Hij zet soms twintig maal zijn leven op het spel om iets te stelen, dat nog geen tien roebel waard is. Hij steelt niet uit hebzucht maar om den naam. De grootste dief is bij hen zeer in aanzien, en ontvangt den eerenaam 'malodjetz.' Soms is Sado in 't bezit van 1000 roebel, dan weer heeft hij geen cent. Eens gaf ik hem, na hem bezocht te hebben, het zilveren horloge van Nikolaas, en nu zijn we de grootste vrienden van de wereld. Meermalen heeft hij mij zijne toewijding getoond, door zich voor mij aan verschillende gevaren bloot te stellen, hetgeen voor hem echter niet veel te beteekenen heeft, daar hij eraan gewend is en het als een genoegen beschouwt. "Toen ik uit Stari-Joert vertrokken was, kwam hij iederen dag bij Nikolaas, zeggende niet te weten wat hij zonder mij moest beginnen, daar hij zich doodelijk verveelde. Ik had Nikolaas geschreven, dat mijn paard ziek was geworden, en hem tevens gevraagd in Stari-Joert een ander voor mij te koopen. Sado kwam het te weten en wist niet beter te doen dan dadelijk naar mij toe te komen om mij zijn paard te brengen, dat ik tegen wil en dank moest aannemen. "Na de domheid, die ik in Stari-Joert beging, heb ik geen kaart meer aangeraakt en hing ik voortdurend den zedemeester uit tegenover Sado, die ook een hartstochtelijk speler is, en hoewel hij er niets van kent, steeds geluk heeft. Gisteren avond heb ik mij met mijne geldelijke omstandigheden en mijne schulden bezig gehouden. Ik dacht er over na, hoe ik het aan moest leggen ze te betalen, en kwam tot het besluit dat, zoo ik niet te veel geld uitgeef, al mijne schulden mij niet in verlegenheid zullen brengen en langzamerhand, in twee of drie jaar, kunnen worden afgedaan; maar de som, die ik deze maand moet betalen, bracht mij tot wanhoop. Het was me onmogelijk te betalen en zij veroorzaakte mij meer zorgen dan vroeger de vierduizend, die ik Ogoreff schuldig was. Toen ik mijn avondgebed deed smeekte ik God dringend mij uit deze netelige positie te redden. 'Hoe zal ik die zaak tot een goed eind brengen?' dacht ik bij 't naar bed gaan. 'Er kan niets gebeuren dat mij in staat stelt die schuld af te doen.' Ik stelde mij reeds alle onaangenaamheden voor, die ik zou moeten verduren: dat men den wissel zou presenteeren, dat men mij van regeeringswege ter verantwoording zou roepen, waarom ik niet betaalde enz. enz. 'Heer, help mij,' bad ik, en sliep in. "Den volgenden morgen kreeg ik een' brief van Nikolaas waarin hij mij schreef: "'Zoo juist is Sado bij mij geweest. Hij heeft de wissels die jij hebt onderteekend terug gewonnen en bracht ze mij. Hij was zoo overgelukkig en vroeg z?? dikwijls: 'wat denk je, zal je broeder blij zijn?' dat ik hem daarom lief heb gekregen. Die jonge man heeft een oprechte genegenheid voor je opgevat!' "Is het geen wonder dat mijn gebed reeds den volgenden morgen verhoord werd; d.w.z., is er iets dat meer verwondering kan baren dan Gods goedheid tegenover een wezen dat het zoo weinig verdient als ik? En is het geen sprekend bewijs voor Sado's hartelijke toegenegenheid? Hij weet dat ik een' broer heb die heel veel van paarden houdt; toen ik hem beloofde, hem mee naar Rusland te nemen, zei hij, dat hij het beste paard zou stelen dat er in de bergen te vinden was om het Sergius mee te brengen, al moest het hem honderdmaal het leven kosten. "Wilt gij zoo goed zijn, als het niet te duur is, in Toela een' revolver en eene muziekdoos te laten koopen en mij die te zenden? "Dat zijn dingen, die Sado heel veel genoegen zullen verschaffen." Het bovenstaande is belangrijk voor ons, omdat het ons in de gelegenheid stelt Tolstoi's geestelijke ontwikkeling op den voet te volgen, van zijn naief vertrouwen op een' God, die zich met zijn kaartspel, met zijn dagelijksche bezigheden bemoeit, tot aan zijne tegenwoordige, geheel vrije opvatting van het geloof. Eindelijk keerde Tolstoi, na zijne dienstzaken te hebben geregeld, naar Starogladowskaja terug. Onderweg schreef hij van uit de stanitza Mozdok een langen brief aan zijne tante, als altijd vol betuigingen van zijne groote liefde voor haar en tevens met droomen en plannen voor toekomstig, eenvoudig huiselijk geluk. "Ik zal trachten u de gedachten mede te deelen die bij mij opkwamen, want zij betreffen ook u. Ik ben inwendig veel veranderd; dat gebeurde mij reeds dikwijls, en zal, naar ik vermoed, wel het lot van iedereen zijn. Hoe langer men leeft des te meer verandert men; gij die ondervinding hebt opgedaan, kunt mij zeggen of dit waar is. Ik denk dat onze gebreken en onze deugden--de grondslag van ons karakter--steeds gelijk blijven, maar onze blik op het leven en het geluk verandert met de jaren. Een jaar geleden zocht ik het geluk in vermaak, in beweging; tegenwoordig integendeel komt de moreele, zoowel als de physieke, rust mij het meest gewenscht voor. Maar die rust stel ik mij voor zonder verveling, gevuld met de stille genoegens van liefde en vriendschap; dat schijnt mij het toppunt van geluk. Men geniet echter eerst van deze rust nadat men zich vermoeid heeft, en van de liefde als men haar heeft moeten ontberen. Sedert eenigen tijd ben ik van beide beroofd en daarom verlang ik er zoo naar. Ik moet ze nog langer ontberen; voor hoe lang, dat weet God! Ik zou niet kunnen zeggen waarom, maar ik weet dat het moet. De godsdienst en de ondervinding, die ik in mijn leven heb opgedaan, hebben mij geleerd dat het leven eene beproeving is. Voor mij is het meer: het is bovendien de boetedoening voor mijne tekortkomingen. "Ik geloof, dat het schijnbaar zoo lichtvaardig opgekomen denkbeeld om naar den Kaukasus te gaan, mij door God is ingegeven. Het is Gods hand die mij leidt, waarvoor ik oneindig dankbaar ben. Ik voel, dat ik hier beter ben geworden , en ik ben er vast van overtuigd dat alles wat mij kan overkomen slechts tot mijn bestwil zal zijn, omdat God het zoo heeft beschikt. Hoewel het misschien eene vermetele gedachte is, ben ik er toch stellig van overtuigd. Daarom draag ik de vermoeienissen en de physieke ontberingen waarvan ik spreek zonder ze te voelen, eerder met een soort genot, denkende aan het geluk, dat mij wacht. "Dat geluk stel ik mij op de volgende wijze voor. "Ik bevind mij na een onbepaald aantal jaren--ik ben dan niet jong meer, maar ook nog niet oud--te Jasnaja Paljana. Mijne zaken zijn in orde, ik heb geen zorgen en behoef mij niet te kwellen. Gij woont ook te Jasnaja Paljana. Gij zijt een beetje ouder geworden, maar ziet er nog goed uit en gevoelt u ook wel. Wij leiden een leven zooals vroeger, ik werk 's morgens, en den geheelen dag zijn wij bij elkaar. Dan gaan wij dineeren. 's Avonds lees ik u iets voor, dat u niet verveelt; dan praten we, ik vertel u van mijn leven in den Kaukasus, gij spreekt van uwe herinneringen, van mijn' vader en mijne moeder; gij doet mij de 'griezelige verhalen' waarnaar wij vroeger met verschrikte oogen en open monden luisterden. Wij herdenken de personen, die ons dierbaar waren en die niet meer zijn; gij weent, mijne tranen vermengen zich met de uwe, maar bitter zijn zij niet. Wij spreken over de broers, die ons nu en dan komen bezoeken, en over onze lieve Maria, die met hare kinderen ieder jaar eenige maanden op Jasnaja, dat haar zoo dierbaar is, komt doorbrengen. Wij zullen geen kennissen hebben en niemand zal ons met beuzelpraat vervelen. Het is een schoone droom, maar het is nog niet eens alles wat ik waag te droomen. Ik ben getrouwd, ik heb eene zachte, goede, liefderijke vrouw; haar liefde voor u is even groot als de mijne. Wij hebben kinderen die u grootmoeder noemen. Gij bewoont boven in het groote huis grootmoeders vroegere kamers. Het huis is nog juist zoo als in den tijd van papa, en wij zullen hetzelfde leven leiden; alleen de rollen zijn verwisseld. Gij krijgt de rol van grootmoeder, maar gij vervult haar nog beter; ik die van papa, hoewel ik vrees haar nooit waardig te zullen zijn; mijne vrouw die van mama, de kinderen de onze. Maria krijgt de rol van de twee tantes, behalve de rampen die haar troffen, en zelfs Gascha speelt voor Praskowija Ilinischna.--Maar er ontbreekt ons ??n persoon, die de rol op zich kan nemen die gij vroeger in onze familie gespeeld hebt; nooit zullen we iemand vinden z?? goed, z?? beminnelijk als gij. Gij hebt geen opvolgster. Dan zullen er nog nieuwe acteurs van tijd tot tijd ten tooneele verschijnen: de drie broers, vooral Nikolaas, een oude vrijer, kaalhoofdig, niet meer in dienst, en altijd even goed en edel. Ik stel mij voor hoe hij zal zijn als hij oud is, hoe hij de kinderen sprookjes zal vertellen, hoe zij op zijne knie?n zullen klimmen, hoe hij met hen zal spelen, hoe mijne vrouw haar best zal doen om zijn lievelingsgerecht klaar te maken, hoe wij herinneringen zullen ophalen aan lang vervlogen dagen, hoe gij op uwe gewone plaats zult zitten en met genoegen naar ons zult luisteren; hoe gij ons, dan reeds op leeftijd, met onze kindernamen--Ljewotschka, Nikoljenka--zult aanspreken, en hoe gij ons zult berispen, mij omdat ik met mijne vingers eet en hem omdat zijne handen niet schoon zijn. "Wanneer ik keizer van Rusland was, of als men mij Peru zou willen schenken, in ??n woord indien er eene toovergodin kwam, die mij toestond een' wensch te doen, dan zou ik niets anders vragen, dan dezen droom werkelijkheid te laten worden. Ik weet het wel dat gij er niet van houdt den tijd vooruit te loopen, maar wat steekt er voor kwaad in? En het schenkt mij zoo'n groot genoegen. Ik vrees dat ik ego?stisch ben geweest en uw deel van 't geluk te klein heb gemaakt. Ook dat de smart zoo diepe sporen in uw hart heeft achtergelaten, dat gij niet meer ten volle van de toekomst kunt genieten. "Zeg, lieve tante, zoudt gij niet gelukkig zijn? Het kan alles nog eens werkelijkheid worden en de hoop is zoo zoet. Mijne tranen beginnen weer te vloeien. Waarom toch is dit steeds zoo als ik aan u denk? Het zijn tranen van geluk die in mijn oogen dringen omdat ik u mag liefhebben. Al trof het grootste ongeluk mij ook, volkomen ongelukkig zou ik niet zijn, zoolang gij nog in leven zijt. Herinnert gij u het afscheid nog bij de kleine kapel van Uwerskaja, toen wij naar Kazan verhuisden? Toen, als door een ingeving, op het laatste oogenblik, begreep ik wat gij voor ons geweest waart, en hoewel ik nog een kind was, hebben mijne tranen en een paar gestamelde woorden u kenbaar gemaakt wat er in mij omging. Ik heb steeds van u gehouden, maar het gevoel dat mij bij de kleine kapel doordrong en mij ook nu beheerscht is geheel iets anders, het is sterker en hooger. "Nu moet ik u iets bekennen waarvoor ik mij diep schaam, maar ik moet het u vertellen om mijn geweten te ontlasten. Vroeger, bij 't lezen van uwe brieven, dacht ik dat gij overdreeft in uwe uitingen van genegenheid voor mij, maar nu, terwijl ik ze herlees, begrijp ik uwe onbegrensde liefde en uwe verheven ziel. Ik ben er van overtuigd dat iedereen behalve gij, die de laatste twee brieven zou lezen, ook mij van overdrijving zou beschuldigen. Van u vrees ik dat oordeel niet; gij kent mij te goed en weet dat mijne gevoeligheid misschien mijn eenige goede hoedanigheid is. Aan haar dank ik de schoonste oogenblikken van mijn leven. Maar in ieder geval is dit de laatste brief, waarin ik mij veroorloof mij zoo overdreven uit te drukken,--overdreven voor onverschilligen, maar niet voor u. "Sedert mijne reis en mijn verblijf in Tiflis is er geene verandering in mijne leefwijze gekomen. Ik tracht zoo weinig mogelijk kennissen te krijgen en word niet intiem met degenen die ik heb. Men heeft zich reeds aan mijne manieren gewend; niemand maakt het mij meer lastig en ik ben zeker dat men mij een' zonderling en een' trotschaard noemt. "Het is echter geen trots, het is geheel van zelf gekomen. Door mijne opvoeding, mijn voelen en denken verschil ik zooveel van de anderen, dat ik onmogelijk met genoegen in hun gezelschap kan zijn. Nikolaas verstaat de kunst, ondanks het groote onderscheid dat er tusschen hem en die heeren bestaat, zich met hen te amuseeren en zich bovendien nog bemind te maken. Het is waar dat mijne wijze van leven niet geschikt is om plezier te maken, maar daar denk ik ook sinds lang niet meer aan. Ik begin nu smaak te krijgen in het lezen van geschiedkundige werken; dit was steeds een punt van verschil tusschen u en mij, maar nu ben ik het geheel met u eens. Mijn letterkundige arbeid gaat ook een gangetje, maar voorloopig denk ik er nog niet aan iets te laten drukken. "Ik heb een geschrift, dat ik lang geleden ben begonnen, reeds driemaal omgewerkt en ik zal het, om het naar mijn' zin te krijgen, nog eens voor de vierde maal veranderen. Add to tbrJar First Page Next Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.