|
Read Ebook: Het Leven der Dieren: Deel 1 Hoofdstuk 04: De Roofdieren by Brehm Alfred Edmund
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next Page Prev PageEbook has 669 lines and 149921 words, and 14 pagesDe stem van den Tijger staat, wat kracht betreft, ver achter bij die van den Leeuw. Gewoonlijk bestaat zij uit een langgerekt, klagend geluid, dat verscheidene malen korter en sneller herhaald wordt. Bovendien brengt hij de zware keelgeluiden "A-o-oeng" voort, die men in alle diergaarden van de meeste groote Katten verneemt, voorts een luid "Ha-oeb" of "Wau," als hij verrast en verschrikt wordt, verder een mokkend geknor, als iemand hem tergt, en een op hoesten gelijkenden, korten schreeuw, die woede te kennen geeft, en dien hij bij den aanval verscheidene malen, schielijk achtereen uitstoot. De Tijger is over 't algemeen geen moedig dier. Meestal is hij niet slechts voorzichtig en aarzelend, maar ronduit lafhartig, hoewel hij een buitengewoon sluwe en listige roover is. Tijgers, die voor de eerste maal menschen ontmoeten, gaan altijd op de vlucht, andere laten zich door geschreeuw en gebaren van streek brengen; voor een vastberaden tegenstander houdt waarschijnlijk geen enkele Tijger stand. Deze en gene leert echter bij toeval den mensch kennen als een zeer gemakkelijk te overmeesteren schepsel, en kan dan zeer gevaarlijk worden, omdat hij niets kwaads vermoedende en weerlooze personen beloert en deze onverwachts overvalt. Zoo wordt hij in sommige gevallen niet slechts stoutmoedig, maar zelfs verregaande brutaal. Dat de Tijger, wel verre van zich door vermeerdering van de bevolking van een gewest te laten afschrikken, hierdoor niet zelden wordt aangelokt, blijkt o.a. uit de geschiedenis van de stad Singapoer, die in 1824 door Sir Stamford Raffles gesticht werd op een eilandje bij de zuidelijkste punt van Malakka, en zich van een klein visschersdorp tot een stad van meer dan ??n millioen inwoners heeft uitgebreid. Aanvankelijk werden in de moerassige bosschen aldaar geen Tijgers gevonden. In 1835 werd de eerste Tijger bemerkt; hij was zwemmende van den overkant gekomen, over het tamelijk breede kanaal, dat het eiland van het vaste land scheidt. Thans zijn de Tijgers er zoo talrijk, dat ieder jaar honderden menschen door deze roofdieren worden verslonden. Vele gewesten zijn berucht wegens de rooverijen, die daar door Tijgers gepleegd worden: men beweert, dat zonder de groote vrees, die zelfs deze van menschenvrees over 't algemeen vrije dieren voor het vuur en voor een troepje vastberaden mannen koesteren, een geregelde gemeenschap tusschen sommige plaatsen en streken, die zeer sterk door Tijgers geteisterd worden, nauwelijks mogelijk zou zijn. Uit de nabijheid van dorpen, en zelfs tusschen de hutten weg, hebben zij op klaarlichten dag menschen geroofd en de overige bewoners menigmaal zoo beangst gemaakt, dat zij hun woonplaats verlieten. Het grootste gevaar loopen natuurlijk die menschen, welke een meer of minder eenzaam leven leiden en bij hun arbeid in de vrije natuur verkeeren, zooals herders, houthakkers en boeren; de herders zijn bovendien voortdurend in zorg over hunne kudden. Ook de postboden zijn er slecht aan toe. Tegen het einde van het tijdperk 1860-1870 huisde in Maisoer een menschenetende Tijger, die onder den naam van Benkipoer-Tijger een treurige beroemdheid kreeg en in het Noeggerdistrict van Maisoer grooten schrik verbreidde, totdat eindelijk een goed gemikte kogel hem trof. Forsyth bevrijdde in den aanvang van hetzelfde tiental jaren de Centrale-Provinci?n van eenige menscheneters, welker daden hij verhaalt. De eene had eenige wegen volkomen gesloten, de bewoners van verscheidene dorpen verdreven en andere gedwongen hunne woningen met versperringen te omgeven. Deze Tijger beheerschte een gebied van 50 ? 60 KM. middellijn en moet meer dan 100 menschen geroofd hebben, v??r het Forsyth gelukte, hem neer te vellen. In hetzelfde gebied roofde, volgens Fayrer, een Tijger in de drie jaren 1867 tot 1869 resp. 27, 34 en 47 menschen, tot een val met automatisch afgaand geweer hem doodde. Een Tijgerin verdreef de bewoners van 13 plaatsen, stoorde den akkerbouw in een landstreek van ongeveer 1000 vierkante KM. en wist op de listigste wijze aan alle vervolgingen te ontkomen, totdat een Engelsche jager het geluk had haar te schieten. Men mag echter uit het feit, dat zulke verschijnselen voorkomen, niet afleiden, dat zij gewoon en alledaagsch zijn. De thans gebruikelijke wijzen van jagen, waarbij de jager den begeerden buit opspoort, bespiedt, vervolgt en onder de meest verschillende omstandigheden waarneemt, hebben ons nauwkeurige berichten verschaft over den aard en de handelingen van de Tijgers in Indi?. Nu het aantal van hen die zich met deze jacht bezighouden--er zijn zelfs dames onder--, zeer groot geworden is, hebben de oude jachtverhalen en moordgeschiedenissen, waarin de Tijger een rol speelde, veel van hun waarde verloren, en is het niet moeilijk meer, alledaagsche van ongewone gebeurtenissen op dit gebied te onderscheiden. Zooals te verwachten was, bestaat er ook onder de Tijgers een vrij groote ongelijkheid van aard en neigingen; toch kan men deze Roofdieren, volgens hen die ze het best kennen, naar hun gewone levenswijze in drie groepen onderscheiden: de wilddooders, de veeroovers en de menscheneters. Hierbij moet men trouwens niet aan onze Runderen denken en daarnaar de schade bepalen. Daar de Hindoes in 't geheel geen Runderen dooden, zijn er in alle dorpen een groot aantal afgeleefde en ellendige exemplaren, die niemand voordeel aanbrengen, maar veeleer schade opleveren, omdat zij het voornamelijk zijn, die de veepest verbreiden; eigenlijk worden zij nog het best besteed, wanneer zij als voedsel voor de Tijgers dienen.--Zonder den krijg, dien de Tijgers en Luipaarden tegen de Herten en Zwijnen voeren, zou het in vele districten in 't geheel niet mogelijk zijn, een oogst te verkrijgen, die de moeite loont. Daarom zijn de landbouwers er volstrekt niet altijd mede ingenomen, als van hunne Tijgers de wilddooders en de bescheidene veeroovers, die hun als 't ware den dienst van opzichters over den akker bewijzen, al te zeer vervolgd worden. Toen een van ouds bekende, buitengewoon sluwe en reusachtig groote veeroover door het doodelijk schot van Sanderson neergeveld was, zeiden de inboorlingen, die treurig om het lijk stonden: "Het spijt ons voor hem; hij heeft ons nooit eenig kwaad gedaan." De Tijger wordt, naar men zegt, vooral in die gewesten een menscheneter, waar de kudden slechts in bepaalde jaargetijden heen gedreven worden, zoodat na hun vertrek de achtergeblevene veeroovers door gebrek aan voedsel genoopt worden, de inboorlingen te overvallen. De menscheneter toont volstrekt geen grooteren moed dan de veeroover of wilddooder; hoewel merkwaardig brutaal, is hij even lafhartig als listig; hij vlucht voor gewapende personen en valt eenzame, weerlooze lieden aan; dezen weet hij zeer goed te onderscheiden van genen. Daar hij tengevolge van zijn levenswijze beter dan de andere Tijgers de gebaren van den mensch begrijpt, is hij moeielijker te jagen. "Deze vreeselijke geesel", schrijft Sanderson, "voor de vreesachtige en ongewapende Indi?rs wordt thans gelukkig zeer zeldzaam; van menscheneters van de ergste soort hoort men bijna niet meer spreken, en als zij optreden, vinden zij spoedig hun meester. "Te betreuren is het, dat men den Tijger vogelvrij heeft verklaard, hem op alle mogelijke wijzen, niet alleen op jagersmanier, verdelgt. Men meent, dat de Tijger schadelijk is. Voor deze ook in Engeland bij het volk verbreide meening bestaat echter geen voldoende grond. Wel is het noodzakelijk iederen menscheneter en zelfs de hardnekkigste veeroovers met alle mogelijke middelen op te sporen en te dooden; gewone Tijgers echter zijn niets minder dan gevaarlijk; zij hebben zelfs hun nut. Moge de dag nog verre zijn, waarop er feitelijk geen Tijgers meer bestaan!"--Als ambtenaar belast met de vangst van Olifanten voor de Engelsch-Indische regeering, moest onze zegsman wegens zijn beroep in de wildernis te midden van de wilde dieren leven; hij kent door eigen aanschouwing de meest verschillende districten van Indi? en is hierdoor beter dan de meeste menschen bevoegd om in dezen een oordeel uit te spreken. Zijne beschouwingen verdienen te meer overwogen te worden, daar hij volstrekt niet de eenige is, die tot deze slotsom geraakt. Sherwill zegt ronduit: "De Bengaalsche Tijger is over 't algemeen een onschadelijk, vreesachtig dier, dat alleen boosaardig en gevaarlijk wordt, wanneer het gewond is. Zelden valt hij de menschen lastig, zonder getergd te zijn; menscheneters komen in Bengalen nagenoeg niet voor, met uitzondering van de omstreken der moerassige wouden van de Ganges-delta." Ook Fayrer, die voor 't overige de gevaarlijkheid van den Tijger volkomen erkent, verzekert, dat ongelukken van allerlei soort bij de tijgerjacht niet vaker voorkomen, dan b.v. bij de vossenjacht in Engeland. Op grond van de zooeven medegedeelde beschouwingen zal men den Tijger anders moeten beoordeelen, dan tot dusver gebruikelijk was. Hij is een Roofdier, dat in vele landen meer voordeel doet dan schade, en dat slechts in zeldzame gevallen het "toonbeeld van verschrikkelijkheid" wordt, waarvoor tot dusver alle leden van deze soort zonder onderscheid aangezien werden. Zoomin de Tijger als de Leeuw gaan bij het vangen van dieren te werk op de wijze zooals dit gewoonlijk wordt voorgesteld, n.l. door op een zekeren afstand van de prooi het lichaam te krommen en dan met een verraderlijken sprong op het slachtoffer neer te storten. De goede uitkomst van hun aanval berust voornamelijk hierop, dat hij onverwachts plaats heeft. Een dier, dat door den Tijger beloerd of bekropen werd, en dus dichtbij is, wordt direct gegrepen, een meer verwijderde prooi tracht hij met snelle sprongen te bereiken, een vluchtend dier vervolgt hij, en tracht intusschen, vooral bij groote dieren, de spieren en peezen van de achterpooten door woedende slagen met de klauwen te verscheuren; ook poogt hij vee, dat op de vlucht geslagen en door schrik ontsteld is, langs verborgen omwegen vooruit te komen, om het nogmaals te overvallen. Behalve door de gewone jacht tracht men deze Roofdieren ook op vele andere, ten deele zeer eigenaardige wijzen te dooden. Allerlei soorten van vallen zijn hiervoor in gebruik, vooral valkuilen kunnen goede diensten bewijzen. Vroeger werd midden in zulk een kuil, die later met takken en bladen zorgvuldig bedekt wordt, een van boven scherp gepunte paal in den grond geslagen; maar nadat een ongelukkige wandelaar den dood had gevonden door op zulk een staak te vallen, werd het gebruik ervan in de nabijheid van Singapoer verboden. Op Java maakt men, naar Haszkarl mij bericht, groote vallen van boomstammen en voorziet deze met een vastgebonden, levend geitje als lokaas. De Tijger, door het geschreeuw van dit diertje aangelokt, kruipt na eenige aarzeling in de val en tracht den buit weg te nemen; zoodoende trekt hij aan een touw en veroorzaakt hierdoor het dichtslaan van de valdeur. Op Sumatra stellen de inboorlingen, volgens H. O. Forbes, een lans, die met een veerende en sterk gespannen stang verbonden is, op zulk een wijze, dat het wapen met groote kracht door het lichaam van het dier gedreven wordt, wanneer het door een gat in de omheining van het dorp wil kruipen en daarbij tegen een touw drukt. In Assam legt men, naar O. Flex verhaalt, met goed gevolg bij de plaats, waar het dier gewoon is te drinken, een boog met vergiftigden pijl, die bij aanraking van het toestel in 't lichaam doordringt, en zelfs bij de geringste verwonding den dood teweegbrengt. Zoowel de Europeanen als de inboorlingen die vuurwapens bezitten, brengen verder op veel gebruikte wildpaden of op andere plaatsen waar een lokaas zich bevindt, automatisch afgaande geweren aan, die zeer goed aan de verwachting voldoen. In den laatsten tijd wordt dikwijls gebruik gemaakt van strychnine om den Tijger zonder moeite en gevaar te verdelgen; dit vergif werkt echter, naar men zegt, niet meer, als het hiermede vergiftigde vleesch begint te verrotten. Het voordeel dat een geoefende tijgerjager door zijn jacht behaalt, is niet onaanzienlijk. Zonder nog melding te maken van de belooning, die den gelukkigen schutter ten deel valt, kan hij bijna alle lichaamsdeelen van den Tijger gebruiken, vooral het vet, waarvan het dier gemiddeld 4 ? 6 Liter bevat, en dat door de inboorlingen van Indi? beschouwd wordt, als dienstig tegen rheumatiek en eenige ziekten van het vee. Hier en daar wordt voorts het vleesch gegeten. Jagor verzekert, dat het volstrekt niet wansmakelijk is. In eenige landen stelt men meer prijs op de tanden en klauwen, het vet en de lever, dan op het vleesch en de beenderen. De tanden worden door de Schikaris niet alleen als bijzonder kostbare zegeteekenen, maar ook als middelen tot beschutting tegen aanvallen van Tijgers beschouwd. De klauwen, in goud of zilver gevat, worden door Aziatische en Europeesche dames als sieradi?n gedragen. Het vel wordt, met de een of andere looistof toebereid en met een middel tot wering van de Insecten voorzien, gedroogd en komt zoo meestal in de handen van Europeanen of Chineezen. De Kirgisen schatten het hoog en versieren er hunne pijlkokers mede. In Europa vertegenwoordigt, volgens Lomer, een tijgervel thans een waarde van 700 ? 800 gulden, wanneer het zich door grootte, fraaiheid en volledigheid onderscheidt. De paartijd van den Tijger verschilt naar het klimaat van het door hem bewoonde land, maar valt in noordelijke gewesten geregeld ongeveer drie maanden v??r het begin van de lente in. In zuidelijke landen is de paring aan geen bepaald jaargetijde gebonden, zooals blijkt uit waarnemingen, die vooral in Indi? verricht zijn. Omstreeks 100 ? 105 dagen later brengt het wijfje 2 ? 3, somtijds 4, ja zelfs, naar men zegt, in enkele, zeldzaam voorkomende gevallen niet minder dan 5 of 6 jongen, op een ontoegankelijke, dicht met planten begroeide plaats ter wereld. De diertjes zijn bij hun geboorte half zoo groot als een Huiskat en, evenals alle jonge Katten, bekoorlijke schepseltjes. In de eerste weken verlaat de moeder de geliefde kleintjes alleen dan, als zij in hooge mate door den honger gekweld wordt; zoodra echter het kroost wat grooter geworden is en ook naar vast voedsel verlangt, strekt zij hare strooptochten verder uit. "Jonge Tijgers," zegt Sanderson, "zien er allerliefst uit en zijn buitengewoon goedaardig; men moet ze echter uit het nest nemen, voordat zij een maand oud zijn en voordat zij met het leven in de wildernis en met de vrees voor menschen bekend geworden zijn, anders kunnen zij niet meer volkomen getemd worden. Zij toonen een groote gehechtheid aan hun meester, volgen hem overal, liggen onder zijn stoel en geven door een eigenaardig vroolijk gesnuif hun tevredenheid te kennen, als hij ze liefkoost. Zoodra men hen met vleesch begint te voeden, willen zij nooit meer iets anders gebruiken, en trekken, hoe jong zij ook zijn mogen, voor den melkpot den neus op. Het is mij voldoende gebleken, dat de meening, volgens welke zij door het gebruik van rauw vleesch verwilderen, ongegrond is. Waar is het, dat zij alleen bij gebruik van zulk voedsel uitstekend gedijen; als zij het in voldoende hoeveelheid krijgen, kan men zeer goed met hen omgaan. Als zij vier maanden oud zijn, hebben zij reeds een vrij aanzienlijke grootte en kracht; men kan ze echter gerust nog veel langer laten rondloopen. Een paartje hield ik op deze wijze, totdat het 8 maanden oud was; zij speelden zeer lief met elkander, met de menschen en met een tammen Beer. Volgens mijn ervaring zijn tamme Tijgers, die op deze wijze opgevoed zijn, niet valsch en niet roofzuchtig; ook hebben zij geen aanvallen van wildheid, als zij maar rijkelijk gevoederd worden. Ik had er eens een van aanzienlijke grootte, die ik er aan gewend had in mijn slaapkamer te slapen. Nadat ik ingeslapen was, sprong hij niet zelden bij mij in 't bed, maar nam het mij nooit kwalijk als ik hem hiervoor stompte en weer uit het bed wierp." In den laatsten tijd heeft men ook dikwijls Tijgers gedresseerd. Zeer dikwijls wagen dierentemmers het, bij hen in het hok te gaan, en met hen allerlei spelen of zoogenaamde kunstverrichtingen te doen. Dit blijft echter altijd een gevaarlijke zaak. Als een echte Kat, toont de Tijger zich tegenover hen die hem vleien, aanhankelijk en onderworpen; ook beantwoordt hij wel liefkoozingen, of ontvangt ze althans zonder ontevredenheid te toonen; toch valt op zijn vriendschap niet veel staat te maken; waarschijnlijk laat hij zich slechts zoolang hij de heerschappij van den mensch erkent, van dezen een behandeling welgevallen, die met zijn eigenlijken aard in strijd is. Een volledig vertrouwen, verdient hij nooit; men heeft niet zoozeer zijn kwaadaardigheid, dan wel het ontwaken van het bewustzijn zijner kracht te vreezen. Kwaadaardig, arglistig en valsch is hij evenmin als onze Huiskat; hij laat zich echter evenmin als deze mishandelen, en stelt zich te weer wanneer de behandeling die de mensch hem aandoen wil, hem niet bevalt. Men mag van een Roofdier van zijn soort niet het onmogelijke vergen. Nog in den tegenwoordigen tijd laten de Indische vorsten gevangene Tijgers met andere sterke dieren vechten, n.l. met Olifanten en Buffels. Tachard zag zulk een strijd in Siam. In een door paalwerk omsloten perk leidde men drie Olifanten, welker kop met een soort van pantser bedekt was. De Tijger was reeds daar, werd echter nog door twee touwen in zijne bewegingen belemmerd. Hij behoorde niet tot de grootste, en trachtte, toen hij de Olifanten zag, zich te verschuilen, kreeg echter van hen dadelijk eenige slagen met de slurf op den rug, zoodat hij omviel en een tijd lang als dood bleef liggen. Toen men hem losgemaakt had, sprong hij op, brulde en wilde zich op de slurf van den Olifant werpen. Deze werd echter opgeheven door het reusachtige dier, dat gelijktijdig den Tijger een stoot gaf met de slagtanden, waardoor hij in de hoogte geslingerd werd. Nu durfde het Roofdier geen aanval meer wagen, maar liep weg langs de palen en sprong hierbij op, alsof het zich tusschen de toeschouwers wilde verschuilen. Ten slotte dreef men alle drie Olifanten op den Tijger aan, en deze brachten hem zulke slagen toe, dat hij nogmaals voor dood bleef liggen en zijne aanvallers vermeed. Indien men geen einde gemaakt had aan den strijd, zouden de woedende Dikhuidigen hem zeker gedood hebben. Tot voor weinige jaren was de Nevelpanter even zeldzaam in de verzamelingen als in de dierentuinen; eerst sedert kort ziet men hem in de grootste inrichtingen van dien aard, steeds evenwel slechts enkele exemplaren. De inboorlingen van Sumatra verzekeren, dat hij in 't geheel niet wild is, en zich uitsluitend met kleine Zoogdieren en Vogels voedt. Onder de Vogels die hem ten buit vallen, moeten ook de Huishoenderen genoemd worden, waardoor hij soms groote schade aanricht. Een zeer fraaie en gezonde Nevelpanter bevond zich in de Londensche diergaarde--een prachtig, tam, lief dier, waarmede de oppasser omging, alsof het een goedaardige Huiskat was. Ik ken, behalve den Gepard, geen Kat, die wat inborst betreft, op hem gelijkt. Andere kenmerken van de Wilde Kat zijn: de geelachtig witte vlek aan de keel en de zwarte, of althans donkere, kleur van de onbehaarde ballen aan de zool . Ook de onbehaarde of weinig behaarde deelen van het aangezicht zijn voor 't meerendeel zwart; de binnenzijde van het oor is echter rood- of geelachtig wit. De Wilde Kat wordt soms wel 8 of 9 KG. zwaar. Haar lengte bedraagt, bij 35 ? 42 cM. schouderhoogte, in den regel 100 ? 120 cM., waarbij 30 ? 35 cM. voor den staart. Enkele Katers worden nog grooter, en zijn ongeveer zoo groot als een Vos, dus 1/3 grooter dan de Huiskat. De vacht is bij het mannetje aan de bovenzijde vaalgrijs, soms zwartachtig, bij 't wijfje heeft zij een meer geelachtige tint; het aangezicht is roodachtig geel, het oor aan de rugzijde roestkleurig grijs. Vier evenwijdige, zwarte strepen, die aan het voorhoofd beginnen, loopen tusschen de ooren door over de kruin; de beide middelste zetten zich naar achteren voort, totdat zij in de schouderstreek elkander boogvormig naderen; daartusschen begint de zwarte streep, die zich over het midden van den rug en de bovenzijde van den staart uitstrekt. Van deze streep gaan naar de beide zijden vele aan den rand wegsmeltende dwarsstrepen uit, die een weinig donkerder zijn dan de overige en naar den buik afdalen. De buikzijde is geelachtig, met eenige zwarte vlekken gestippeld; de pooten zijn met een gering aantal zwarte dwarsstrepen geteekend, hun kleur wordt in de nabijheid van de teenen geler; de binnenzijde van de achterpooten is geelachtig en ongevlekt. Het regenboogvlies is geel; over dag is de pupil spleetvormig. De Wilde Kat bewoont ook thans nog geheel Europa met uitzondering van het hooge noorden van Skandinavi? en Rusland. In Duitschland is zij een vaste, hoewel steeds in gering aantal voorkomende bewoner van alle boschrijke middelgebergten; van hier uit onderneemt zij, van het eene bosch naar het andere trekkend, strooptochten tot diep in de vlakten en kan daarom in uitgestrekte bosschen ten naastenbij overal voorkomen. Veelvuldiger dan in Duitschland vindt men haar in het zuidoosten van Europa. In de met bosschen begroeide Voor-Alpen treft men haar overal aan, en wel in grooter aantal dan in de Hoog-Alpen. In Spanje is zij nog overvloedig, in Frankrijk, in sommige districten althans, niet zeldzamer dan in Duitschland; men heeft haar niet eens in Groot-Britanni? geheel kunnen uitroeien. Voor zoover men tot dusver met zekerheid heeft kunnen nagaan, strekt haar verbreidingsgebied zich niet ver over de grenzen van Europa uit. Ten Zuiden van den Kaukasus heeft men haar alleen in Georgi? waargenomen; haar aanwezigheid in andere Aziatische landen is niet gebleken. Zij houdt zich op in dichte, uitgestrekte wouden, vooral in donkere naaldhoutbosschen; hoe eenzamer haar gebied is, des te duurzamer is haar verblijf aldaar. Aan rotsachtige woudstreken geeft zij de voorkeur boven alle andere, omdat de rotsen haar de veiligste schuilplaatsen verschaffen. Bovendien bewoont zij holen van Dassen en Vossen of groote holen in dikke boomen. Alleen gedurende den voortplantingstijd en zoolang de jongen nog niet zelfstandig zijn, leeft de Wilde Kat gezellig, anders altijd alleen. Ook de jongen verlaten spoedig de moeder om voor hun eigen levensonderhoud te jagen. Als de schemering begint, vangt de Wilde Kat haar arbeid aan. Met uitmuntende zintuigen uitgerust, voorzichtig en listig, onhoorbaar naderbij sluipend en geduldig loerend, wordt zij voor kleine en middelmatig groote dieren zeer gevaarlijk. Met de list, die aan alle Katten eigen is, besluipt zij den Vogel in zijn nest, den Haas in zijn leger en het Konijn v??r zijn hol, misschien ook het Eekhoorntje op den boom. Groote dieren springt zij op den rug en bijt hen de halsslagaders door. Als zij haar sprong gemist heeft, vervolgt zij het dier niet verder, maar zoekt zich liever een nieuwen buit op: ook in dit opzicht is zij een echte Kat. Tot geluk voor de jachtliefhebbers bestaat haar gewone voedsel uit allerlei soorten van Muizen en kleine Vogels. Waarschijnlijk valt zij slechts bij toeval grootere dieren aan: een feit schijnt het echter te zijn, dat zij jonge Ree?n en Edelherten overvalt; voor zulk een prooi is zij trouwens sterk genoeg. Aan de oevers van meren en beken loert zij ook op Visschen en watervogels, en weet ze met groote behendigheid te overmeesteren. Zeer schadelijk wordt zij in wildparken, het schadelijkst nog in fazantentuinen. De jacht op Wilde Katten heeft overal met een als 't ware hartstochtelijken ijver plaats. In Duitschland worden zij gewoonlijk op drijfjachten gedood. "De grootste moeite kost het," zegt Zelebor, "een Wilde Kat levend uit een hollen boom te halen. Twee, drie van de sterkste mannen hebben, hoewel hunne handen door dikke handschoenen beschut en bovendien nog met lappen omwikkeld zijn, al hunne krachten noodig, om de Kat er uit te trekken en in een zak te steken." Ik moet bekennen, dat deze wijze van vangst mij niet zeer geloofwaardig voorkomt, daar alle andere berichten hierin overeenkomen, dat met een volwassen Wilde Kat niet te gekken valt. Winckell geeft den jager den raad, voorzichtig met haar te werk te gaan, en een tweede schot niet te sparen, indien het eerste niet onmiddellijk den dood veroorzaakt heeft, haar alleen dan te naderen, als zij niet meer weg kan komen, en haar ook dan nog door eenige flinke tikken op den neus de gelegenheid om zich te verweren te benemen, voordat men zich verder met haar bemoeit. Gewonde Wilde Katten kunnen, wanneer zij in 't nauw gebracht zijn, recht gevaarlijk worden. "Neem u wel in acht, schutter," schrijft Tschudi, "en tracht het beest goed te raken! Als de Kat eenvoudig aangeschoten is, vliegt zij snuivend en naar wraak dorstend op, nadert den jager blazend met omhoog gekromden rug en opgerichten staart, maakt zich woedend tot den aanval gereed en springt op den mensch af; hare spitse klauwen slaat zij stevig in zijn vleesch, liefst in zijn borst, zoodat hij haar bijna niet losrukken kan, en zulke wonden genezen niet spoedig. Voor de Honden heeft zij zoo weinig vrees, dat zij, voordat zij den jager opmerkt, dikwijls vrijwillig van den boom afkomt; er heeft dan een verwoed gevecht plaats. De woedende Kat slaat met hare klauwen dikwijls scheuren in de huid, heeft het vooral op de oogen van den Hond gemunt, en verdedigt zich met de hardnekkigste woede, zoolang er nog een vonkje van haar taai leven over is." De mummi?n van Katten, die men in Egypte vindt, en de afbeeldingen, die op de gedenkteekenen te Thebe en op andere oud-Egyptische bouwvallen voorkomen, stemmen met deze soort het meest overeen. Hieruit schijnt te blijken, dat zij het was, die door de oude Egyptenaars als huisdier werd gehouden. Misschien brachten de priesters het heilige dier uit het zuiden van Nubi? naar Egypte; van hier uit kan het naar Arabi? en Syri?, later over Griekenland en Itali? naar het westen en noorden van Europa overgebracht zijn; in nog lateren tijd heeft het door de reizen der Europeanen zulk een groote verbreiding verkregen. Buitengewoon belangrijk tot bevestiging van de meening, dat de Nubische Kat de stammoeder van onze Huiskat is, zijn de gegevens, die Schweinfurth in het land der Njam-Njam verzamelde. Volgens zijne mondelinge mededeelingen komt de Nubische Kat hier veelvuldiger voor dan in eenig ander tot dusver bekend deel van Afrika, zoodat dus het verre binnenland van het Donkere Werelddeel als het eigenlijke vaderland of het knooppunt van den verbreidingskring van ons huisdier beschouwd moet worden. De Njam-Njam nu bezitten de Huiskat in den eigenlijken zin van het woord niet; wel gebruiken zij voor hetzelfde doel, als waarvoor deze dient, half of geheel getemde Nubische Katten, die door de knapen gevangen, dicht bij de hut vastgebonden en in korten tijd zoozeer getemd worden, dat zij zich aan de woning gewennen en in de nabijheid van deze ijverig bezig zijn met het vangen van Muizen, die hier buitengewoon talrijk zijn. "De Kat," zegt Ebers in zijn "Egyptische Konings-dochter", "was waarschijnlijk het heiligste van de vele heilige dieren, die de Egyptenaars vereerden. Terwijl de andere dieren slechts plaatselijk vergood werden, stond de Kat bij alle onderdanen van de Pharaonen in den reuk van heiligheid. Herodotus verhaalt, dat de Egyptenaars, als hun huis in brand stond, niet eerder aan het blusschen dachten, voordat hun Kat gered was, en dat zij als bewijs van rouw zich de haren afschoren, als hun Kat stierf. Wie een van deze dieren doodde, werd, onverschillig of de doodslag opzettelijk dan wel bij ongeluk gepleegd was, zonder genade ter dood gebracht. Diodorus bericht als ooggetuige dat de Egyptenaars een ongelukkigen Romeinschen burger, die een Kat gedood had, van het leven beroofden, hoewel de gezaghebbenden, om de gevreesde Romeinen te believen, al het mogelijke hadden gedaan, om het volk tot bedaren te brengen. De lijken der Katten werden op kunstige wijze gemummificeerd en bijgezet; onder de vele ingebalsemde dieren zijn er geen, die in grooter aantal gevonden worden, dan de zorgvuldig met linnen windsels omwikkelde, gemummificeerde Katten." De tot dusver verrichte onderzoekingen geven recht tot de veronderstelling, dat de Kat het eerst door de oude Egyptenaars, en niet door de oude Indi?rs of door de Noordsche volken, getemd werd. De oud-Egyptische gedenkteekenen geven ons van deze temming door afbeeldingen, opschriften en mummi?n bepaalde berichten; de geschiedenis van de andere volken levert in dezen niet eens steun voor veronderstellingen op. De zoo even uitgesproken meening wordt mijns inziens ook nog ondersteund door het feit, dat men in de begraafplaatsen niet alleen van de Huiskat mummi?n vindt, maar ook van den Moeras-Los; wijl hierdoor het bewijs wordt geleverd, dat men ten tijde van den bloei van het oud-Egyptische rijk zich nog voortdurend met de vangst en, wat wel hetzelfde beduidt, met de temming van wilde Katten bezig hield. V??r den tijd van Herodotus komt de naam van de Kat bij de oud-Grieksche schrijvers niet voor; hieruit en ook uit het feit, dat deze naam door latere Grieken en Romeinen slechts terloops vermeld wordt, mag men afleiden, dat zij zich van Egypte uit zeer langzaam verbreid heeft. De uit Egypte afkomstige Kat werd waarschijnlijk in de eerste plaats naar oostwaarts gelegen landen overgebracht; zoo weet men o. a., dat zij een bijzondere lieveling van den profeet Mohammed is geweest. In het noorden van Europa was zij v??r de 10e eeuw bijna in 't geheel nog niet bekend. De verzameling van wetten van Wales bevat een verordening, waarin de waarde, van de Huiskat, alsook de straffen, waardoor het mishandelen, verminken of dooden van dit dier geboet werd, vastgesteld zijn. Deze wet is voor ons onderzoek van groot belang, omdat zij het bewijs levert, dat men destijds de Huiskat als een zeer kostbare bezitting beschouwde. Hieruit vloeit verder voort, dat de Wilde Kat niet als stammoeder van de Huiskat aangemerkt mag worden; want destijds waren er in Engeland zooveel Wilde Katten, dat het niet moeielijk zou zijn geweest, om zooveel jonge dieren van deze soort, als men verkoos, te vangen, ten einde ze te temmen. Tegenwoordig vindt men de Huiskat in alle bekende landen, die door menschen bewoond worden, met uitzondering van de noordelijkste gedeelten der wereld en, naar Tschudi bericht, van den hoogsten gordel der Andes. Zij heeft zich langzamerhand recht van inwoning verworven de geheele wereld rond, ver in het noorden op, zoowel als ver zuidwaarts; overal is zij een levend bewijs van den vooruitgang van den mensch, van zijn streven naar het verkrijgen van een vaste woonplaats van beginnende beschaving. Onze Huiskat is uitnemend geschikt, om ons de geheele familie der Katten te doen kennen, juist omdat iedereen haar waarnemen kan. Zij is een buitengewoon net, zindelijk, sierlijk en lieftallig dier; elke beweging, die zij maakt, is aardig en bevallig; haar behendigheid is waarlijk bewonderenswaardig. Zij loopt met afgemeten tred, en gaat zoo zachtjes op hare fluweelen pootjes, welker klauwen zorgvuldig teruggetrokken zijn, dat haar gang voor den mensch volkomen onhoorbaar is. Bij elken stap openbaart zich de haar eigen beweeglijkheid en deze gaat gepaard met de grootste bevalligheid en sierlijkheid. Alleen wanneer zij door een ander dier vervolgd en plotseling verschrikt wordt, bespoedigt zij haar gang tot een loopbeweging, die uit snel opeenvolgende sprongen bestaat, haar vrij schielijk doet voortgaan en bijna altijd uit het geweld van haar vervolger bevrijdt, omdat zij met groote schranderheid van iederen schuilhoek gebruik weet te maken en elke hooggelegen plaats weet te bereiken. Zij klimt gemakkelijk en behendig omhoog langs boomstammen en muren , door er zich met hare klauwen aan vast te haken. In 't vrije veld loopt zij niet bijzonder snel; zij wordt daar althans door iederen Hond achterhaald. Haar groote behendigheid openbaart zich vooral bij sprongen, die zij vrijwillig of gedwongen moet doen. Hoe zij ook valt, steeds zal zij op hare pooten te recht komen en betrekkelijk zacht neerkomen op de elastische kussens onder hare teenen. Het is mij nooit gelukt, een Kat die ik met den rug naar onderen gekeerd op korten afstand van een tafel of van een stoel losliet, zoo te doen vallen, dat zij met den rug het voorwerp bereikte. Zij keert zich bliksemsnel om, zoodra men haar loslaat, en staat dan geheel ongedeerd en stevig op alle vier pooten. Hoe zij dit doet, terwijl zij zich op zoo korten afstand van het onder haar liggend voorwerp bevindt, is ronduit onverklaarbaar; hoe dit geschiedt, als zij van een aanzienlijke hoogte afvalt, is zeer gemakkelijk te begrijpen, omdat zij dan haren recht omhoog gestrekten staart als roer gebruikt en hierdoor de richting van den val regelt. Zij kan ook zwemmen, maar maakt van deze bekwaamheid alleen dan gebruik, als zij in de onaangename noodzakelijkheid verkeert, zich uit het water te moeten redden. Dat een Kat vrijwillig te water gaat, is waarschijnlijk een zeer zeldzame uitzondering op den regel; met ware angstvalligheid vermijdt zij zelfs den regen. --Zij zit, evenals de Hond, op haar achterdeel, en ondersteunt dan het voorste deel van het lichaam met de beide voorpooten. Om te slapen rolt zij zich ineen en gaat op de eene zijde liggen. Daartoe zoekt zij bij voorkeur een zachte en warme ligplaats uit, kan het echter maar zelden verdragen, dat zij ook nog toegedekt wordt. Het liefst neemt zij als peluw hooi, waarschijnlijk omdat zij van den geur hiervan veel houdt. Van zulk een ligplaats neemt haar vel een zeer aangenamen reuk aan. Onder de zinnen van de Kat munten het gevoel, het gezicht en het gehoor uit. Zeer gemakkelijk kan men zich overtuigen, dat de reuk het minst ontwikkeld is, door aan een Kat het een of ander geliefkoosd gerecht zoo voor te leggen, dat zij het slechts door den reuk kan vinden. Zij nadert het voorwerp en draait, wanneer zij er dicht bij gekomen is, den kop zoo vele malen heen en weer, dat men dadelijk aan deze bewegingen kan zien, hoe weinig de reukzin haar leidt. Nog naderbij gekomen, gebruikt zij hare snorharen, die uitstekende tastorganen zijn, steeds meer dan den neus. Een Muis, die men in de gesloten hand verborgen houdt, moet haar al zeer dicht onder den neus gehouden worden, v??r zij de prooi bemerkt. Veel fijner is het gevoel. Dit blijkt het duidelijkst aan de snorharen; als men een daarvan, hoe zachtjes ook, aanraakt, zal men zien, dat de Kat dadelijk den kop terugtrekt. Het tastgevoel zetelt bovendien, hoewel in mindere mate, in de zachte kussens onder de teenen. Het gezichtszintuig is uitmuntend. Zij ziet evengoed over dag als des nachts: zij kan haar pupil geschikt maken voor het zien bij licht van verschillende sterkte, d. i. zij kan deze opening bij fel licht zoozeer verkleinen en bij duisternis zoozeer vergrooten, dat het zintuig haar zoowel in 't eene als in 't andere geval uitmuntende diensten bewijst. En toch staat onder alle zinnen het gehoor bovenaan; het is buitengewoon scherp. Lenz verhaalt, dat een in de open lucht op zijn schoot zittend Katje plotseling achteruit sprong naar een Muis, die, zonder dat zij door het katje gezien kon worden, van den eenen struik naar den anderen liep over een gladden, steenen vloer, waarop zij natuurlijk in 't geheel geen voor ons waarneembaar gedruisch veroorzaakte. Hij vond, dat de afstand waarop het Katje de Muis achter zich had gehoord, ruim 14 M. bedroeg. Gewoonlijk wordt over de inborst van de Kat een geheel verkeerd oordeel geveld. Men beschouwt haar als een trouweloos, valsch, arglistig dier, en meent, dat zij nooit vertrouwen verdient. Vele lieden hebben een onoverwinnelijken afschuw van haar. In den regel vergelijkt men haar met den Hond, waarmede zij in 't geheel niet vergeleken mag worden; omdat men bij haar niet dadelijk diens eigenschappen vindt, bemoeit men zich niet verder met haar, maar beschouwt haar reeds van te voren als een wezen, waarmede niets aan te vangen is. Zelfs door sommige natuuronderzoekers wordt zij even ongunstig als eenzijdig beoordeeld. Ik heb sinds mijn jeugd voor de Kat groote genegenheid gevoeld, en mij veel met haar bezig gehouden, daarom stem ik in met de onderstaande, door Scheitlin gegeven karakterschets, die, hoe men er overigens over denken moge, alleszins de aandacht verdient wegens haar oorspronkelijkheid, en naar het mij voorkomt, zich door een oordeelkundige opvatting en een rechtvaardige waardeering van den aard der Kat onderscheidt: "De Kat is een edel dier. Reeds uit haar lichaamsbouw blijkt haar voortreffelijkheid. Zij is een lief leeuwtje, een tijger in miniatuur. Al hare lichaamsdeelen zijn evenredig, geen er van is te groot of te klein; daarom valt aan haar reeds de geringste afwijking van den regel in het oog. Alles is afgerond; het fraaist is de vorm van den kop, hetgeen reeds uit de beschouwing van het geraamte blijkt: geen enkel dier heeft een fraaier gevormden schedel. Het geheele beenderengestel is fraai en verraadt een buitengewone vlugheid en geschiktheid tot lieftallige, golvende bewegingen. Hare buigingen vormen geen zigzaglijn met scherpe hoeken, hare wendingen zijn nauwelijks zichtbaar. 't Is alsof zij geen beenderen heeft en uit niets anders dan een zachte stof bestaat. Groot en volkomen passend bij haar lichaam is haar geschiktheid tot het doen van zintuigelijke waarnemingen. Wij schatten de Katten gewoonlijk veel te laag, omdat wij hare dieverijen haten, hare klauwen vreezen, haar vijand, den Hond, hoog waardeeren, en van geen tegenstellingen houden, wanneer wij ze niet tot eenheid kunnen verbinden. "Buitengemeen is haar moed; tegen Honden, die haar in grootte en kracht ver overtreffen, houdt zij stand. Zoodra zij een Hond bespeurt, krompt zij op een veel beteekenende wijze haar rug omhoog. Hare oogen glinsteren van toorn of van plotseling opkomenden moed, gepaard aan een zekeren afschuw. Reeds van verre blaast zij tegen hem; misschien wil zij weg, den vijand ontvluchten, en springt daartoe, als zij in de kamer is, op een vensterbank, op de kachel of naar de deur. Indien zij echter jongen heeft, dan vliegt zij, als de Hond het nest nadert, vol woede op hem af, zit hem met een sprong op den kop en krabt hem erbarmelijk in de oogen, in 't aangezicht. Als in dezen tijd een Hond haar aanvalt, zoo heft zij de pooten met de vooruitgestoken klauwen op en wijkt niet. Steeds tracht zij van achteren gedekt te zijn; in dit geval is zij onbezorgd, de zijden van haar lichaam kan zij met hare klauwen beveiligen; zij kan de pooten als handen gebruiken. Al komen vijf of meer Honden haar insluiten, op haar aanspringen, toch wijkt zij niet. Met ??n sprong zou zij gemakkelijk over hen heen kunnen komen, maar weet, dat zij dan verloren zou zijn, want de Hond kan haar wel inhalen. Als deze, zonder haar aangevallen te hebben, eindelijk weggaat, blijft zij dikwijls volkomen rustig zitten; zij wacht, als de Honden terugkeeren willen, nog tienmaal hun aanval af en weerstaat hen steeds. Andere trekken partij van de eerste de beste, gunstige gelegenheid, en beklimmen snel een naburige hoogte. "Met haar moed staat haar vechtlust in verband, haar groote neiging om met hare soortgenooten te plukharen. Onverschrokkenheid en tegenwoordigheid van geest gaan met dien moed gepaard. Men kan de Katten niet verschrikt maken, zooals de Honden of de Paarden, maar alleen wegjagen. Deze hebben meer doorzicht, gene meer moed; men kan ze niet schichtig maken, niet in verwondering brengen. Men spreekt veel van hare sluwheid en list: te recht doet men dit; listig wacht zij doodstil voor het muizengat; listig kruipt zij ineen, wacht lang,--het muisje is reeds half voor den dag gekomen, de oogen van de Kat fonkelen, toch bedwingt zij zich. Zij is zich zelf meester, evenals alle listigen, en kent het juiste oogenblik voor den aanval. "Gevoel, trotschheid, ijdelheid heeft zij slechts in geringe mate; zij is geen wezen voor gezelligheid, maar voor de eenzaamheid; zij verheugt zich over geen zegepraal en schaamt zich ook nimmer. Als zij van schuld bewust is, vreest zij alleen de straf. Als zij flink uitgescholden en gekasteid is, schudt zij zich de pels even uit en komt weinig minuten later met onbezwaard gemoed terug. Toch gevoelt zij zich niet weinig gevleid, als zij uitbundig geprezen wordt, na voor de eerste maal haar bekwaamheid in het muizenvangen getoond te hebben, hetgeen zij doet, door de prooi in de kamer te brengen en aan de menschen te laten zien. Zij komt dan ook later met haar buit in de kamer en toont telkens bewijsstukken van haar groote vaardigheid. "Men spreekt van de zucht tot vleien en de valschheid van de Kat, ook wel van haar wraakzucht, maar overdrijft dan sterk. Als iemand haar uitmuntend bevalt--want zij kan innig liefhebben en ook innig haten--, strijkt zij dikwijls haar wang en hare zijden langs de wang en de zijden van den uitverkorene, liefkoost dezen op allerlei wijzen, springt 's morgens vroeg op zijn bed, kruipt zoo dicht mogelijk tegen hem aan en kust hem. Vele Katten kan men echter nooit volkomen vertrouwen. Zij bijten en krabben dikwijls, wanneer men dit in 't geheel niet van haar verwachten zou. In de meeste gevallen evenwel worden zij tot dit gedrag gedwongen om zich te verweren, daar men haar maar al te dikwijls in 't geniep plaagt, zonder dat zij den plager weten uit te vinden. Wel is waar doet de Hond dit niet, maar de Hond is een goede sul. Men mag toch iemand, omdat hij niet goedaardig is, niet dadelijk valsch noemen. Werkelijk valsche Katten zijn zeldzame uitzonderingen, en zulke zijn er onder de Honden ook, ofschoon nog veel zeldzamer. De uitdrukking 'valsche hond' is immers spreekwoordelijk geworden, waar het een man geldt, evenals de benaming 'valsche kat' voor een vrouw. De omstandigheden, waardoor een mensch valsch wordt, hebben dezen invloed ook op de meest volkomen dieren." Gewoonlijk paart de Huiskat tweemaal in ieder jaar: eerst in 't einde van Februari of in het begin van Maart, voor de tweede maal in 't begin van Juni. 55 dagen na de paring brengt zij 5 ? 6 jongen ter wereld, die blind geboren worden en niet v??r den negenden dag leeren zien. Gewoonlijk heeft de eerste worp tegen het einde van April of het begin van Mei plaats, de tweede in het begin van Augustus. Vooraf zoekt de moeder steeds een verborgen plaats op, meestal den hooizolder of niet gebruikte bedden, en houdt hare jongen zoolang mogelijk verborgen, vooral voor den Kater, die ze opvreet, als hij ze ontdekt. De jonge Katjes zijn allerliefst, fraaie diertjes. De liefde van de moeder voor hare jongen is buitengemeen. Zij maakt voor de nog niet geboren schepseltjes een nest gereed en draagt de jongen oogenblikkelijk van de eene plaats naar een andere, zoodra zij voor hen gevaar ducht; daartoe vat zij ze zachtjes, slechts met de lippen, bij het nekvel aan, en draagt ze zoo voorzichtig, dat de poesjes er nagenoeg niets van bemerken. Zoolang zij zoogt, verlaat zij haar kroost alleen, om voedsel te halen. Vele Katten weten met hare eerste jongen niet om te gaan; het moet haar door de mensch en of door oude Katten eerst aangegeven worden, hoe zij zich moeten gedragen. Dat alle Katten gaandeweg beter leeren, hoe zij hare kinderen dienen te behandelen, is een uitgemaakt feit. Een zoogende Kat zal, wanneer een vreemde Hond of een andere Kat haar nadert, met de grootste woede op de indringers afgaan, en zelfs haar meester veroorlooft zij niet graag, hare geliefde jongen aan te raken. Daarentegen toont zij in dien tijd ten opzichte van andere dieren een medelijden, dat haar eer aandoet. Er zijn vele voorbeelden van bekend, dat zoogende Katten jongen van Honden, Vossen, Konijnen, Hazen, Eekhoorns, Ratten, ja zelfs Muizen voedden en groot brachten; ik zelf heb als knaap met mijn Kat dergelijke proeven genomen en kan het feit bevestigen. Aan een Kat, die van jongs af door mij opgevoed was, bracht ik, toen zij voor de eerste maal jongen had geworpen, een nog blind Eekhoorntje. Met teederheid nam zij het vreemde kind onder hare eigene kinderen op, voedde en verwarmde het zoo goed mogelijk en behandelde het dadelijk, van den beginne af met een echt moederlijke zelfverloochening. Het Eekhoorntje groeide, evenals zijne stiefbroeders, voorspoedig op, en bleef, nadat deze reeds weggegeven waren, nog bij zijn pleegmoeder. Nu scheen deze haar voedsterling met verdubbelde liefde te beschouwen. Er ontstond tusschen de beide dieren eene zeer innige betrekking. De moeder en haar pleegkind begrepen elkander volkomen, de Kat riep op de haar eigen wijze, het Eekhoorntje beantwoordde dit met zijn gewone geknor. Weldra liep het zijn pleegmoeder door het geheele huis en later ook in den tuin na. Gewoonlijk wordt beweerd, dat de Kat niet opgevoed kan worden; men doet haar hiermede groot onrecht aan. Zij geeft, wanneer zij goed en verstandig behandeld wordt, bewijzen van innige gehechtheid aan den mensch. Er zijn Katten--ik zelf heb er eenige gekend--, die reeds verscheidene malen met hare meesters van de eene woning naar een andere verhuisd zijn, zonder dat het haar in de gedachten kwam naar de oude woning terug te keeren. Zij waren dus van oordeel, dat de mensch in dit geval meer waarde heeft dan het huis. Andere Katten komen, zoodra zij haar meester op een afstand zien, oogenblikkelijk naar hem toe, vleien en liefkoozen hem, spinnen vol vertrouwen en trachten hem op allerlei wijzen haar genegenheid te toonen. Zij weten daarbij zeer goed personen die haar bekend zijn, van vreemden te onderscheiden, en laten zich van gene, vooral van kinderen, ongeloofelijk veel welgevallen, wel niet zooveel als alle, maar toch evenveel als sommige Honden. Andere Katten vergezellen hare meesters op een zeer aardige wijze bij wandelingen door hof en tuin, veld en bosch: ik zelf heb twee Katers gekend, die zelfs de gasten van haar meesteres op hoogst beminnelijke wijze uitgeleide deden, 10 ? 15 minuten lang met hen medegingen, dan echter na liefkoozingen en een welwillend gespin afscheid namen en terugkeerden. De Katten sluiten niet alleen met menschen, maar ook met dieren vriendschap. Vele voorbeelden van de innigste vriendschap tusschen Honden en Katten zijn in tegenspraak met de welbekende spreekwijze. Men zou nog veel meer bewijzen voor het verstand van dit voortreffelijk dier kunnen opnoemen. In de mooie maand Mei van het jaar 1859 had onze Huiskat vier allerliefste jongen op den hooizolder ter wereld gebracht en daar zorgvuldig voor aller oogen verborgen. Ongeveer 3 of 4 weken later komt zij plotseling bij mijn moeder, vleit en smeekt, roept en loopt naar de deur, alsof zij den weg wilde wijzen. Mijne ouders volgen haar; zij springt verheugd de binnenplaats over, verdwijnt op den hooizolder, komt boven aan de trap te voorschijn en werpt het eene jonge katje voor, het andere na op een beneden liggenden hoop hooi. De katjes werden vriendelijk opgenomen en geliefkoosd. Het bleek, dat de Kat bijna in 't geheel geen zog meer had, en nadenkend over een middel om dit gebrek te verhelpen, schrander genoeg was geweest, om hare meesters met de zorg voor haar kroost te belasten. Muizen van verschillende soort, vooral Huismuizen en Veldmuizen, zijn het liefste wild van de Kat. De meeste Katten, hoewel niet alle, durven ook wel Ratten aan. Spitsmuizen vangt en doodt zij, althans zoo lang zij jong en onervaren is; zij eet ze echter niet op, waarschijnlijk omdat de muskus-reuk die deze Insecteneters verbreiden, haar tegenstaat; als de Kat ouder geworden is, laat zij ze ongehinderd loopen. Hagedissen, Slangen en Kikvorschen, Meikevers, Sprinkhanen en andere Insekten eet zij tot afwisseling. Bij haar jacht toont iedere Kat evenveel volharding als behendigheid. Evenals alle leden van de Roofdieren-orde, maakt ook zij zich trouwens wel eens schuldig aan misdrijven. Menig vogeltje wordt, zoolang het nog jong en hulpbehoevend is, door de Kat geroofd; zij durft vrij groote Hazen en bijna volwassene of afgematte Patrijzen aanvallen, loert ook wel op de kuikentjes der Huishoenderen, en houdt zich soms zelfs met de vischvangst bezig. Aan de keukenmeid verschaft zij veel reden tot ergernis, doordat zij met haar van meening verschilt over hetgeen aan een bewoner van het huis geoorloofd is, en de provisiekast plundert, zoodra hiervoor de gelegenheid bestaat. Alles bijeengenomen is de waarde van de diensten die de Kat ons bewijst, echter veel grooter dan de schade, die zij aanricht. De tijden toen men 600 Leeuwen voor de wilde dierengevechten in de arena bijeen kon brengen, liggen reeds meer dan duizend jaren achter ons. Sedert dien tijd heeft de "koning der dieren" zich voor den "beheerscher der aarde" meer en meer teruggetrokken. De mensch bestrijdt hem overal zoo krachtig mogelijk, en zal hem, evenals tot nu, verder en verder terugdringen en eindelijk geheel vernietigen. De Barbarijsche Leeuw was vroeger ook over het geheele noordoosten van Afrika verbreid en kwam in Egypte niet veel minder veelvuldig voor dan in Tunis of in Fez en Marokko; door de vermeerdering van de bevolking en de toenemende beschaving werd hij echter allengs verdrongen, zoodat hij thans reeds in het Beneden-Nijldal niet meer voorkomt en in nagenoeg geen enkele kuststreek van de Middellandsche Zee meer aangetroffen wordt. Ook nu nog echter is hij in Algeri? en Marokko niet zeldzaam, in Tunis en de oase Fezzan op zijn minst genomen geen ongewone verschijning. Vooral in Algeri? is het aantal Leeuwen sterk verminderd: door de veelvuldige oorlogen van de Franschen met de Arabieren zijn zij verdrongen; de Fransche leeuwenjagers, van welke Jules G?rard vooral vermelding verdient, hebben hunne rijen gedund. De Senegal-Leeuw verkeert in gunstiger omstandigheden: de inboorling van Middel-Afrika, die meestal met een lans, minder dikwijls met vergiftige pijlen en slechts bij uitzondering met een geweer gewapend is, kan aan zijn lastigen belastinggaarder slechts weinig afbreuk doen. Toch wordt de Leeuw ook door den donkerkleurigen mensch meer en meer teruggedrongen. De Leeuw leeft eenzaam; alleen in den paartijd blijft hij bij zijn wijfje. Buiten dien tijd bewoont iedere Leeuw in Noord-Afrika zijn eigen gebied, hoewel het niet in zijn aard ligt om wegens het voedsel met andere dieren van zijn soort strijd te voeren. In Zuid-Afrika komt het vaak voor, dat verscheidene Leeuwen zich vereenigen tot groote jacht-expedities. Volgens Livingstone zwerven troepen van 6 ? 8 stuks gemeenschappelijk jagend rond. In buitengewone omstandigheden komen zij tot nog talrijker troepen bijeen. Selous, wiens berichten uit den laatsten tijd afkomstig zijn, zegt eveneens: "In het binnenland van Zuid-Afrika treft men troepen van 4 ? 5 Leeuwen, die te zamen jagen, veelvuldiger aan dan eenzaam rondzwervende individu?n; troepen van 10 ? 12 stuks zijn niet zeldzaam." De Leeuw is geen bewoner van het oerwoud, maar houdt van het open veld: hij geeft de voorkeur aan met gras begroeide landstreken met verspreid heestergewas en kreupelhoutboschjes, aan steppen met armzalige struiken en aan woestijnachtige landstreken, onverschillig of zij bergachtig zijn of vlak. Op de een of andere gedekte plaats kiest hij zich een ondiepen kuil tot leger; hij rust hier ??n of meer dagen, al naar de streek arm of rijk, onrustig of rustig is. In Soedan vestigt hij zich het liefst in boschjes; in Zuid-Afrika geeft hij de voorkeur aan de breede strooken van langhalmige rietgrassen langs de oevers der stroombeddingen, die slechts gedurende een deel van het jaar water bevatten; daar waar deze ontbreken bewoont hij boschjes van doornstruiken. Gedurende zijne reizen blijft hij liggen daar, waar de morgen hem verrast. Over 't geheel genomen gelijken zijne gewoonten op die van andere Katten; in vele opzichten onderscheidt hij zich echter van deze. Hij is trager dan de overige leden zijner familie, en houdt volstrekt niet van groote strooptochten, maar tracht het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Volgens de ervaringen van Selous, wil de Zuid-Afrikaansche Leeuw zich liever verzadigen aan het wild dat door den jager neergeveld is, dan het zelf te dooden. Om dezelfde reden volgt hij elders, in Oost-Soedan b.v., geregeld de nomadische veefokkers, waarheen zij ook trekken. Hij begeeft zich met hen in de steppe en keert met hen naar het woud terug; hij beschouwt hen als zijne schatplichtige onderdanen, en eischt van hen werkelijk de drukkendste van alle belastingen. Hij leidt een nachtelijk leven. Over dag ontmoet men hem zelden; in het woud komt men hem misschien nooit toevallig tegen, maar ziet hem alleen dan, wanneer men hem, op zijne gewoonten lettend, opzoekt en door Honden uit zijn rustplaats laat verdrijven. In de nabuurschap van de dorpen komt hij niet v??r het derde uur van den nacht. "Drie maal," zeggen de Arabieren, "kondigt hij door gebrul zijn komst aan, en waarschuwt hierdoor alle dieren hem uit den weg te gaan." Deze goede meening berust ongelukkig op zwakke grondslagen; want zoo vaak ik het gebrul van den Leeuw vernam, heb ik de ervaring opgedaan, dat hij zonder gedruisch te maken naar het dorp was geslopen, en het een of ander stuk vee had geroofd. Ook andere onderzoekers verhalen, dat de Leeuw zeer dikwijls zachtjes nadersluipt "als een dief in den nacht." Hieruit moet men echter niet afleiden, dat hetgeen de Arabieren zeggen, onwaarheid is, maar alleen, dat zij een onjuiste verklaring geven van iets, dat werkelijk geschiedt. Mij zelf is het gebleken, dat dit gebrul geen waarschuwing is aan de dieren, die de Leeuw als prooi verlangt, maar ten doel heeft het jachtgebied in opschudding te brengen, de dieren tot vluchten te nopen en ze hierdoor toe te voeren aan den een of anderen Leeuw; zoo niet aan hem die het gebrul laat hooren, dan misschien aan zijn ergens op den loer liggenden jachtgezel. Mijn inziens brult de Leeuw in de nabijheid van de omheinde ruimte, die tot berging van vee dient, om het opgesloten vee een panischen schrik aan te jagen, en daardoor te verleiden los te breken. Ik zal trachten een dergelijken rooftocht te beschrijven. Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.