Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: De Prins en Johan de Witt of ons land in het tweede tijdperk der eerste stadhouderlooze regeering by Andriessen P J Pieter Jacob

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 891 lines and 49755 words, and 18 pages

ads, als zij daar naloopertje spelen over de hoopen met planken, of wegstoppertje in de reeds opgetimmerde kramen. Dat had hij verleden jaar ook gedaan; maar nu--nu staat hij daar in zijn bombazijnen mouwvest, het schootsvel voorgebonden, met den hamer in de hand en slaat er de spijkers tusschenbeide zoo hard in, als moesten de kramen nog tot de Banus-kermis staan,--ja als behoefden zij nimmer weder afgebroken te worden. Dat haalt hem dan ook nog al eens knorren op den hals van den knecht, dien hij helpt, en dan gaat het weer eenigen tijd beter. Maar als dan weer een troepje jongens naar hem staat te kijken met een gezicht, zoo verbaasd en nieuwsgierig, alsof zij nog nooit het opslaan van kramen hebben gezien, dan ranselt hij er weer op los, dat soms het vuur uit de arme spijkers vliegt, en dan kijkt hij met zulk een trotschen blik rond, alsof hij een Romeinsch Imperator was, die op zijne zegekar stond.

't Is schafttijd, maar niemand der knechts gaat naar huis; ook de krullenjongens niet. Ieder heeft een boterham meegebracht, die hij op karwei opeet. Het is te druk om met heen en weer loopen tijd te verzuimen, en daarom blijven zij hun schafttijd doorwerken, waarvoor zij natuurlijk door baas Balkenende extra betaald worden. Maar zij kunnen slecht al timmerende en sjouwende hunne boterhammen opeten en dus nemen zij daarvoor een kwartiertje, zetten zich in een groepje op de planken neder en veraangenamen den maaltijd met vroolijke gesprekken.

Gaarne hadden onze krullenjongens zich bij de knechts geschaard; maar deze zouden dat niet gedoogd hebben, en al hadden zij het toegestaan, dan zouden onze knapen zeker z?? geplaagd zijn, dat zij niet met rust hadden kunnen eten. Zij hebben zich dus op een kleinen afstand van de anderen neergezet.

"Frans," begint Pieter, terwijl hij zijn geruit boterhammenzakje opendoet om er den mondkost uit te halen en zijn kruikje met bier naast zich nederzet, "ik hoor, dat het van het jaar een mooie hofkermis zal zijn."

"Maar dat is immers onmogelijk," zegt Pieter, terwijl hij een slok neemt uit zijn kruik. "Dan komt het water in zijn instrument."

"Wat, iemand die vuur eet? Dat is onmogelijk," roept Pieter uit.

"Nu ik wensch hem smakelijk eten," zegt Pieter, "maar ik wil niet bij hem te gast genoodigd worden. Eilacy! 'k geloof, dat ik mijn mond gauw vol blaren zou hebben. Ik ga toch eens naar hem toe; want dat wil ik zien."

Nadat zij nog eenigen tijd over de kermis gepraat hadden, begon Jan eensklaps:

"Frans! Wanneer gaan we nu eens met je mee naar het optrekje van je vader? Je hebt het ons al zoo lang beloofd."

"Dat heb ik; maar ik ben nog niet in het bezit kunnen komen van den sleutel. Nu komt die gauw voor den dag; want aanstaanden Zondag na de middagkerk gaan wij er weer voor het eerst van het jaar naar toe."

"Hoor eens, Frans!" hernam Jan. "Dan moest je zien, dat je den sleutel wegkaaptet, en dan gaan we er Zondagmorgen eens heen."

"Maar ik moet naar de kerk," zeide Frans.

"Ik ook," voegde Pieter er bij.

"Wat zou dat?" snoefde Jan. "Ik moet ook naar de kerk; doch daar zit ik me toch maar te vervelen. Weet je, wat we moesten doen? In plaats van naar de kerk te gaan, loopen we liever wat rond. Wij moesten nu maar afspreken, dat we hier bij elkaar zullen komen. Die er het eerst is, wacht op de beide anderen, en dan gaan we alle drie naar het optrekje, als je ten minste den sleutel kunt machtig worden. Kun je dat niet, dan gaan we wat in de duinen ravotten, en maken dat we op zijn tijd weer t'huis zijn."

"En als vader dan vraagt, waarover de dominee gepreekt heeft?" vraagde Pieter.

"Dan noem je maar een tekst, die tusschen Genesis en de Openbaring staat," hervatte Jan.

Het ging echter nog zoo gemakkelijk niet, om Frans en Pieter over te halen, en Jan had al zijne welsprekendheid noodig om hen er toe te brengen. Eindelijk gelukte het hem en werd voorloopig de afspraak vastgesteld, dat men het Zaterdagavond nog eens voor goed zou bepalen.

Wat onze Pieter den volgenden Zondag een haast had, om naar de kerk te gaan! Vader had, vond hij, nog nooit zoo veel in den Bijbel gelezen en het gebed had, volgens hem, nog nooit zoo vreeselijk lang geduurd. Nauwelijks dan ook kon hij welstaanshalve zich verwijderen, of hij zette zijn hoed op, groette vader en zuster en spoedde zich de deur uit.

"Wat maak je een haast, Pieter," zeide Martha in het voorhuis tegen hem. "'t Is of Joost je op de hielen zit."

"Ik wil graag een goede plaats krijgen," antwoordde Pieter. "Ik houd er niet van, om zoo achteraf te zitten."

"Wacht dan even; dan ga ik mee," zeide het meisje. "Ik moet nog maar even mijn huik opzetten."

Dat beviel Pieter niet.

"Haast je dan wat," gaf hij ten antwoord. "Ik ga al vast vooruit."

"Zouden zij hun woord niet houden?" mompelde hij. "Dat zou valsch wezen. Zij hebben het mij toch zoo stellig beloofd."

Hij wandelde een paar malen de lengte der kraam op en neder, maar noch Frans noch Jan verscheen.

"Als zij niet komen, dan ga ik maar naar de Kloosterkerk," pruttelde hij weer. "Zoo kun je nu staat maken op je vrienden. Nu, ze zullen er morgen voor lusten! Had ik het geweten, dan had ik zulk een haast niet behoeven te maken. Maar wacht, daar komt er al een.--Zoo, Jan!" vervolgde hij tot den aangekomene. "Ben je daar eindelijk, en waar is Frans?"

"Eindelijk?" bromde Jan. "Kon ik dan ruiken, dat jij er zoo vroeg zoudt wezen? Maar is Frans er nog niet?--Als hij niet gauw komt, dan laten we hem in den steek. Die flauwerd! nu het op stuk van zaken aankomt, schuurt hij zijn piek en zal ons laten zitten, om het gelag te betalen. Maar geen nood! komt hij niet, dan gaan wij samen naar de duinen. Daar zal ik wel kennissen vinden en anders spelen wij met ons beiden."

"Met ons beiden? dat vind ik niet pleizierig. Ik houd het er voor, zooals oom altijd zegt: dat de derde streng den kabel maakt."

"O, dat is een zeemansterm. Mijn vader zegt daarvoor: De derde man brengt de pret aan. Maar zie--daar komt Frans. Hij houdt toch woord.--Je bent lang weggebleven, Frans!" vervolgde hij tot den aankomende. "Als je niet gauw gekomen waart, hadden we onze biezen gepakt en waren alleen gegaan."

"Ik had het niet kunnen helpen. 't Heeft mij moeite genoeg gekost, om den sleutel in handen te krijgen. Maar nu," terwijl hij dien zegepralend in de hoogte hield, "nu heb ik hem; dus, jongens! op marsch!"

Ons drietal koos een stille eenzame weg, om naar het optrekje te komen. Hun geweten zeide hun, dat zij niet goed deden, en daarom trachten zij zooveel mogelijk de kerkgangers te vermijden, onder welke de een of ander kon zijn die hen mocht herkennen en het aan hunne ouders brengen.

"Dan zou er wat opzitten," had Pieter gezegd. "Want vader is gansch niet malsch, wanneer hij begint; en als hij er achter komt, kan ik verzekerd zijn van een pak slaag, dat mij nog wel acht dagen lang zeer doet."

"Nu, als de mijne begint, is hij ook niet gemakkelijk," hervatte Frans. "Ik heb laatst eens een pak van hem gehad, waarvan ik nog wel veertien dagen op zekere plaats de overblijfselen voelde; in het begin had ik het wel willen uitschreeuwen als ik gingen zitten."

"Flauwerd!" zeide Jan. "Bang voor een pak ransel?--of denk je dan, dat de mijne een lam is? Jongens neen? Maar ik waag het er aan! Intusschen--gaan jelui maar zoet naar de kerk; ik ga naar de duinen, waar ik wel van mijn soort zal vinden. En als ik dan terugkom, dan kun jelui me de preek vertellen."

"Hoor eens, Jan?" hervatte Frans. "Een flauwerd moet je me niet noemen. Dat ben ik nog nooit geweest. Maar dat ik niet van een pak slaag houd, kun je me niet kwalijk nemen.

"Denk je dan dat ik er zoo op gesteld ben? Maar mijn leer is: kermisgaan is wel een pak ransel waard! En daarom waag ik het er aan."

"Wie zegt je, dat wij het ook niet doen?" zeide Pieter, terwijl hij het hoofd trotsch achterover in den nek wierp en Jan aanzag, als wilde hij zeggen: "Wat verbeeldt gij u wel?"

"Eilacy! gaat dan mee. Laat ons dan niet langer marren. Wij verbeuzelen zoodoende al onzen tijd."

En zoo waren ze alle drie op marsch gegaan. Aan het optrekje gekomen, stak Frans den sleutel in de deur en traden onze drie knapen binnen.

Ik zal u niet mededeelen wat voor kattenkwaad zij daar uitvoerden; pleizier hadden zij genoeg, want de tijd vloog hun om.

"Daar slaat de "Sint-Jacob" al elf," riep Pieter eensklaps uit. "Wij moeten weg; anders komen wij telaat thuis."

"Het is zoo zondig waar!" bevestigde Jan, die de slagen geteld had. "Ja, we moeten weg. Misschien kunnen wij dan nog even de Kloosterkerk binnenloopen en den laatsten psalm meezingen. Dan geven wij dien op bij gebrek aan een tekst."

Zoo gezegd, zoo gedaan. Ons drietal sloeg zich wat af en nadat het toilet zoo goed mogelijk in orde was gebracht, gingen zij naar de voordeur om die open te doen. Maar wat er van was, of Frans bij het toesluiten het slot verdraaid had, hoe hij ook poogde de deur te openen, alles te vergeefs. Evenmin konden het Pieter en Jan.

Daar stonden ze nu te kijken, alsof zij hun zondagsoortje versnoept hadden. Er waren intusschen eenige minuten verloopen,--hun scheen het een half uur .

"Nu is goede raad duur." begon Jan. "Zeg eens, Frans! kunnen wij de schutting niet over?"

"Ja," antwoordde deze. "Maar dan komen wij in de sloot terecht die het weiland omgeeft."

"Nu, dan over een der zijschuttingen."

"Dat is goed; dan moeten wij aan de rechterzijde over. Daar komen wij bij den smid en die heeft een deurtje, waardoor men met een plank op het land kan komen. Dat deurtje zal echter wel gesloten zijn."

"Geen nood!" hervatte Jan. "Dan klimmen wij zijne achterschutting er bij over. Als wij maar gered zijn."

Zoo gezegd, zoo gedaan. Onze knapen gingen weer den tuin in, nadat zij de tuindeur zoo goed mogelijk gesloten hadden; daar die echter van binnen gegrendeld was, konden zij het slechts zeer onvolkomen doen en moesten zij zich vergenoegen met die achter zich toe te trekken.

De schutting, over welke zij klimmen moesten, was van boven met spijkers voorzien, die met de punten opwaarts stonden. Jan en Frans waren reeds beneden in buurmans tuin en Pieter zoude hen juist volgen, toen zijne zondagsche broek aan een der spijkers bleef hangen en tot aan den band openscheurde. Door dit onverwachte oponthoud kwam hij geheel anders neer, dan hij gemeend had, struikelde en viel zoo lang hij was op den grond neder.

Add to tbrJar First Page Next Page

Back to top Use Dark Theme