Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: De Ziekte der Verbeelding by Conscience Hendrik

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 669 lines and 27522 words, and 14 pages

aar het hoveniershuisje te gaan, trad hij, door den nood aan eenzame overweging gedreven, in het groene prieel en zette zich op de bank neder. Hij vouwde de armen op de borst, staarde ten gronde en bleef dus zeer lang in diepe gepeinzen verzonken.

Eindelijk hief hij het hoofd op en mompelde met eene uitdrukking van verbaasdheid:

"Wat geschiedt mij? Daar zit ik te droomen aan de mogelijkheid der wonderlijke dingen, die mijn oom mij heeft verteld! Wat is de geest des menschen toch zwak, en hoe machtig is op hem de indruk der bovennatuurlijke geheimenissen! Zoo een gansch uur in de holle oogen van een doodshoofd staren, het betoovert en maakt de hersenen duizelig. Arme oom, hij is zeer ziek, zijne verbeelding is verdwaald. Er is, eilaas, niets aan te doen. Wat ben ik moede! Eten wij metterhaast een beetje, en zoeken wij troost en verkwikking in de rust."

Hij verliet het pri?el en richtte zijne stappen naar de woning des hoveniers. Zijn geest was beneveld en zijn hart weemoedig. Hij vond Jakob Mispels en zijne vrouw druk bezig bij den haard met de bereiding van zijn avondmaal; er lag reeds een wit ammelaken over de tafel gespreid.

De hovenier, zoohaast hij den groet des jongelings hoorde, kwam hem te gemoet geloopen, greep zijne hand en vroeg met koortsige nieuwsgierigheid:

"Welnu, welnu? Hoe is het afgeloopen? Heeft uw oom u goed onthaald? Is hij tevreden over u?"

"Ik vermeen het te mogen denken," was het antwoord.

"Heeft hij u van zijnen dood, van zijnen schrikkelijken dood gesproken?"

"Ja, meer dan ik verlangde."

"Hoe? Hij zou u gezegd hebben, dat de duivel....?"

"Laat mij gerust met die gekheden, Jakob," morde Willem ontevreden. "Mijn arme oom verbeeldt zich, dat hij gaat sterven, dit is alles."

"Zoo, gij meent het? Gij twijfelt aan de waarheid van hetgeen ik u heb gezegd?"

"Geloof hem niet, Willem," viel Peternelle haren man in de rede. "Al wat hij vertelt, zijn dwaasheden. Men zou welhaast gaan meenen, dat hij kindsch wordt."

"Ik kindsch?" grommelde Jakob dreigend. "Ik zal u straks over die beleediging spreken!"

"Mijn oom is ziek, ziek in het hoofd," zuchtte de jongeling. "En er blijft weinig hoop op genezing!"

"Ziek in het hoofd? Zot, wilt gij zeggen? De pastoor schijnt zulks ook te denken; maar het is niet waar: mijn meester heeft te veel verstand en te veel geleerdheid, ziedaar de eenige oorzaak van zijn ongelukkig lot."

Ondertusschen had de vrouw de spijzen opgediend.

"Mijnheer Willem," zeide zij, "gelief u daar bij de tafel te zetten. Ik heb gedaan wat in mijne macht was om u een goed avondmaal te bereiden. De reis zal u eetlust gegeven hebben. Moge de keuken der oude Peternelle u bevallen!"

Met betuigingen van dankbaarheid begon Willem de hem voorgediende spijzen te nuttigen.

Jakob was reeds bezig met opnieuw van zijnen meester en van den duivel te spreken.

"Maar, om Gods wil, zwijg toch een beetje en laat mijnheer gerust, terwijl hij eet!" zeide zijne vrouw.

"Nox is een hond gelijk alle andere honden," bemerkte de jongeling.

De jongeling, die niet den minsten lust had om langer naar de vertelsels van den spreekzieken Jakob te luisteren, stond van de tafel op.

"Ik dank u, mijne vrienden, en u bijzonderlijk, goede Peternelle," zeide hij. "Het avondmaal was wel bereid, en het heeft mij uitmuntend gesmaakt. Het is nu bijna donker daarbuiten, ik gevoel mij vermoeid en slaperig. Wees zoo goed, Jakob, en leid mij naar mijne kamer."

Ondanks de pogingen, welke de hovenier aanwendde, om hem wat te doen blijven en onder het drinken van een glas bier een avondkoutje te houden, wilde Willem volstrekt naar bed gaan. Inderdaad, hij kon de oogen schier niet meer geopend houden van vermoeidheid.

"Welnu, morgen zult gij uitgerust zijn," zeide Jakob. "Uitgesteld is niet verloren--Peternelle, ga in den stal, haal de lantaarn en ontsteek het licht er in. Hoe, Willem, gij meent, dat er geene duivels zijn?"

"Ik heb dit niet beweerd," zeide de jongeling met ongeduld.

"Maar gij gelooft toch niet, dat de duivel zielen koopt of menschen weghaalt. Ik weet eene geschiedenis, die klaar bewijst dat gij u bedriegt, en ik ga ze u vertellen."

"Gij zijt onbarmhartig voor mij, Jakob. Vertel zooveel gij wilt, ik antwoord niet meer."

"Dit is mij gelijk, indien gij mij slechts laat spreken. Ziehier de zaak. In het dorp Neerglabeek waren eens boerenknechts, op eenen heiligendag onder de hoogmis, in eene herberg. Zij zouden gaarne met de kaart gespeeld hebben, maar daartoe moesten zij gevieren zijn, en zij waren slechts gedrie?n. Er treedt een vreemdeling binnen, die een glas bier vraagt. Op het eerste voorstel der drie knechts stemt hij toe om de vierde man bij het kaartspel te zijn."

De vrouw verscheen met de lantaarn, Willem wenschte haar goedennacht en stapte ten huize uit, gevolgd door den ouden Jakob, die onderweg zijn vertelsel dus voortzette.

"Zij waren lustig aan het spelen, maar een der knechts stoot met zijne mouw het krijt van de tafel en bukt zich om het op te rapen. Wat ziet hij, o hemel! Hij ziet, dat de vreemde makker paardevoeten heeft!"

Ondanks zijne verveling kon Willem zich niet wederhouden van met de wonderlijke eenvoudigheid van zijnen ouden leidsman te lachen.

"De arme knechts lachten niet," hernam Jakob Mispels. "Zij sprongen kermend recht en wilden vluchten, maar er kwam een schromelijke donderslag, en al de kaartspelers waren verdwenen! Het stonk er in de kamer, als hadde men er honderd busselen solferstekken gebrand.... Zie, daar in dat achterpoortje van het kasteel moeten wij zijn. Ik heb uwe kamer gereed gemaakt, en ik hoop dat u niets zal ontbreken. Volg mij, ik zal u den weg wijzen."

"Trap daar niet op en ontschik het niet," zeide de hovenier.

"Wat beteekent dit?" mompelde Willem.

"Dit is een onfeilbaar middel om u voor nachtelijk ongeluk te behoeden," was het antwoord. "Zulke houten zijn een onoverstapbare dwarsboom voor alle tooverheksen, duivels, spoken, kabouters, nikkers en ander helsch gespuis."

Van ongeduld schier buiten zich zelven, greep de jongeling de stokken van den grond en wierp ze tot beneden de trap.

"Gij zoudt mij eindelijk nog de koorts doen krijgen, of mij zoo dom maken als.... als een visch."

"Ho, word daarom niet kwaad, mijn lieve Willem," zuchtte de oude man vreesachtig. "Ik doe het met een goed inzicht; maar wilt gij liever gevaar loopen van iets schrikkelijks te zien, het staat u vrij."

"Dit is de kamer, waar ik den nacht moet doorbrengen, niet waar? Welnu, Jakob, ga naar huis en wees gerust, mij zal niets geschieden. Laat mij slapen zoolang het mij lust en wek mij niet ontijdig. Goeden nacht.... Wilt gij niet heengaan?..."

"Ja, ja, zeker, ik ga," zeide Jakob, de trappen langzaam afdalende. "Die steedsche menschen hebben harde koppen; maar zij weten het niet goed. Als ik nog denk aan hetgeen den zandboer van Hechtel is overkomen! Die meende ooit, dat men geene spooken moet vreezen, maar hij werd, och arme, deerlijk gestraft. Op eenen nacht zag hij eene witte gedaante--als een geraamte, met eenen witten lijkdoek op de schouders--die hem met den vinger wenkte. Halfdood van schrik en bevend...."

Hij was reeds beneden de trap, en zijne stem werd onvatbaar voor Willem, die binnen de kamer was getreden en in aller haast zich ontkleedde.

Een oogenblik daarna lag de vermoeide jongeling reeds onder de lakens, op een bed, dat hem goed en zeer zacht scheen.

Hij sloot de oogen en twijfelde niet, of hij zou onmiddellijk in slaap vallen; maar naarmate zijn hoofd verzwaarde, scheen zijn geheugen of zijne verbeelding eene onwillekeurige werkzaamheid te krijgen. Hij zag allerlei vreemde dingen in de duisternis voor zijne oogen wemelen: spoken, geesten, duivels, zwarte honden, geraamten, doodshoofden. Ofschoon hij wel wist, dat dit slechts eene begoocheling zijner ontstelde zinnen was, stond niettemin het koude zweet hem op het aangezicht en klopte zijn hart van zenuwachtigen angst.

Eindelijk toch bezweek hij onder de afgematheid en viel in eenen diepen slaap.

Des anderen daags 's morgens was de oude Jakob vroeger dan naar gewoonte opgestaan. Hij was zichtbaar bekommerd, en ging uit het huis en keerde weder, zonder doel of reden, evenals iemand, die vervolgd wordt door eene angstige gedachte. Zijne vrouw bleef wel een uur sprakeloos, en scheen geene acht op zijne ongerustheid te slaan. Toen zij hem eindelijk vroeg, wat hem dus over en weder deed dwalen, vertelde hij haar, dat hij eenen leelijken droom had gehad en nog beefde van het akelig gezicht, dat hem had verschrikt.

"Ach, Peternelle," zeide hij, "ik lag gerust te slapen. Eensklaps werd ik wakker en hoorde iemand om hulp roepen op eenen toon, zoo klagend en zoo scheurend, dat het mij als een mes door het harte sneed. Het is te begrijpen, ik herkende de stem van Willem!.... Ik spring van het bed en open het venster, mijne haren rijzen te berge op mijn hoofd, ik moet mij vasthouden om niet van vervaardheid neder te storten. Schromelijk schouwspel, dat voor mijne oogen voorbijschiet! Daar zie ik den zwarten man, die lachend door de lucht vliegt. Met zijnen klauw houdt hij een mensch bij het haar, terwijl hij met den anderen hem het vleesch van de leden rukt. Het arme slachtoffer schreeuwde om hulp, dat gansch Wildenborg er van weergalmde. Eilaas, het was Willem, die dus door den boozen geest werd weggehaald!"

"Om 's hemels wil, Jakob, waarom mij altijd doen beven met uwe ijselijke vertelsels?" zeide de vrouw verstoord.

"Hebt gij niets gehoord, Peternelle?"

"Wat zou ik gehoord hebben, vermits gij het hebt gedroomd?"

Add to tbrJar First Page Next Page

Back to top Use Dark Theme