|
Read Ebook: Het Leven der Dieren: Deel 1 Hoofdstuk 08: De Tandeloozen; Hoofdstuk 09: De Slurfdieren; Hoofdstuk 10: De Onevenvingerigen by Brehm Alfred Edmund
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next PageEbook has 249 lines and 59828 words, and 5 pagesAchtste Orde. De Tandeloozen . De bloeiperiode van deze Zoogdieren-orde is voorbij. In den voortijd leefden in Brazili? Tandeloozen, zoo groot als een Neushoorndier en nog grootere; de kolossaalste, thans nog levende leden der orde hebben hoogstens de afmetingen van een flinken Wolf. Onder de uitgestorven soorten waren er, die een overgang vormden tusschen famili?n van hedendaagsche Edentaten, die nu door diepe kloven van elkander gescheiden schijnen. Maar ook aan enkele van de thans nog bestaande soorten zal misschien weldra het lot beschoren zijn om, evenals de vormen der voorwereld, vernietigd te worden: hunne dagen zijn geteld. Door het bespreken van het gebit en van de nagels hebben wij de algemeene kenteekenen van de Edentata uitgeput; want in alle andere opzichten vertoont hun lichaamsbouw een zeer groote menigvuldigheid van verschijnselen. Hun lichaamsbekleeding vooral wisselt af binnen zeer wijde grenzen; deze afwijkingen zijn nagenoeg even groot als bij alle overige Zoogdieren tezamen genomen. Sommige dragen een dichte, zachte vacht, andere een ruig, dor haarkleed; deze zijn met borstels, gene met schubben bedekt; bij eenige is het lichaam gehuld in een uit schilden samengesteld pantser, zooals bij geen der andere Zoogdieren gevonden wordt. De Edentaten zijn thans tot drie faunistische rijken beperkt, n.l. tot het Oostersche, het Ethiopische en het Zuid-Amerikaansche. Azi? bevat slechts Schubdieren, Afrika bovendien nog Aardvarkens. De Edentaten-fauna van Zuid-Amerika biedt een grootere verscheidenheid van vormen aan; hier vindt men de Luiaards, de Mierenleeuwen en de Gordeldieren. Van de thans levende zoowel als van de uitgestorvene Tandeloozen, valt in overeenstemming met de ongelijkheid van hun lichaamsbouw, ook een zeer belangrijk verschil in levenswijze te vermelden. Het verbreidingsgebied van de Luiaard is tot Zuid-Amerika beperkt. De groote wouden in de vochtige vlakten van dit vasteland, waar de plantenwereld het toppunt van ontwikkeling bereikt, verschaffen woonplaatsen aan deze merkwaardige wezens. Hoe wilder, donkerder en schaduwrijker het woud is, hoe ondoordringbaarder de wildernis, des te geschikter schijnen deze plaatsen voor het leven van de genoemde dieren, die, daar zij tegen andere dieren niet opgewassen zijn, op een minder goed beschutte woonplaats reeds voor lang het onderspit gedolven zouden hebben. Op den bodem zijn deze tot levenslange gevangenschap op de boomen gedoemde wezens niet thuis. Hun gang, of liever het hiervoor in de plaats tredende, gebrekkig voortzeulen van het lichaam over den grond, is van dien aard, dat het medelijden van den toeschouwer er door gewekt wordt. Evenals de langzame Landschildpad tracht de plompe Luiaard zijn lichaam te verplaatsen. Met ver zijwaarts gestrekte ledematen, op de ellebogen steunend, met de pooten ??n voor ??n behoedzaam een cirkelboog beschrijvend, schuift hij telkens een klein stukje verder; de buik sleept intusschen bijna over den grond; kop en hals worden voortdurend op loome wijze naar links en rechts bewogen, alsof zij het zoo buitengewoon onbeholpen dier in evenwicht moeten houden. Men zou na zulk een schouwspel niet kunnen gelooven, dat dit zoo ellendig voorthompelend wezen in staat zal zijn om zich uit het water te redden, wanneer het er bij ongeluk in valt. Toch zwemt de Luiaard tamelijk goed; hij beweegt zich in 't water vlugger zelfs dan in de boomen, houdt den kop hoog boven den waterspiegel, doorklieft de golven met vrij groot gemak en komt werkelijk weer op den vasten wal terug. Bates en Wallace zagen een Luiaard een rivier overzwemmen op een plaats waar deze 300 M. breed was. Hieruit blijkt, dat de naam Luiaard, hoe goed hij overigens ook gekozen moge zijn, eigenlijk alleen in den gang van dit dier zijn volkomen rechtvaardiging vindt; want op de boomen maakt hij niet den indruk van z?? traag te zijn, als men vroeger, verleid door de overdreven voorstellingen van de eerste beschrijvers van dit dier, meende te moeten aannemen. Opmerkelijk is de verbazingwekkende zekerheid, waarmede alle klimbewegingen plaats hebben. De Luiaard is in staat om zich met den eenen voet vast te haken aan een hooger gelegen tak en zich dan onbezorgd er aan te laten hangen; niet slechts wordt dan het volle gewicht van het lichaam door ??n poot gedragen, maar ook wordt dit door dezen poot opgetrokken tot aan den tot steun dienenden tak. Het kost zeer veel moeite een Luiaard, die zich aan een tak heeft vastgeklemd, er van los te maken. De Luiaard slaapt en rust ongeveer in dezelfde houding als die, welke hij gedurende zijne werkzaamheden aanneemt. De vier pooten worden dicht bij elkander geplaatst; de romp wordt bijna tot een bol ineengekromd; de naar de borst gebogen kop rust of steunt niet op dit lichaamsdeel. In deze houding hangt het dier den geheelen, langen dag, steeds op dezelfde plaats, zonder moede te worden. Even ongevoelig als het voor honger en dorst schijnt te zijn, even gevoelig toont het zich voor vocht en hierdoor veroorzaakte afkoeling. In het regenseizoen hangt het dikwijls dagen achtereen treurig en ellendig op een en dezelfde plaats; stellig in de hoogste mate ontstemd over het naar beneden stroomende water. Niet dan hoogst zelden, gewoonlijk alleen des avonds, of als de morgen aanbreekt, of ook, wanneer het zich niet veilig acht, verneemt men de stem van den Luiaard. Zij is niet luid, en bestaat uit een klagende, lang voortgezetten, fijnen, korten en snijdenden toon, die door sommigen nagebootst wordt, door een veelvuldige herhaling van den klank "i". Een van de onderzoekers uit lateren tijd maakt melding van een geschreeuw, dat uit twee opeenvolgende klanken, of zelfs uit een klimmend en dalend accoord zou bestaan. Over dag hoort men van den Luiaard hoogstens diepe zuchten; op den grond schreeuwt hij niet, zelfs niet, wanneer hij geplaagd wordt. Uit het bovenstaande valt af te leiden, dat de zinnen van de Luiaards geen hoogen graad van volkomenheid zullen bezitten. Zelfs schijnt het, dat zij alle even stomp zijn. Zeer weinig ontwikkeld zijn ook de geestvermogens. Deze dieren geven weinig blijken van verstand, maar toonen veeleer stompzinnigheid, domheid en onverschilligheid. Men noemt ze goedaardig en wil hiermede aanduiden, dat zij over 't algemeen voor geen aandoeningen van den geest geschikt zijn. Volgens de berichten van de reizigers, komen bij hen geen ware hartstochten voor; zij gevoelen geen vrees, maar hebben ook geen moed, schijnen geen vreugde te kennen, maar ook niet voor treurigheid vatbaar te zijn. Deze berichten berusten volgens mijne ervaringen op geen goede gronden. Zoo laag als de meeste natuuronderzoekers ons deze dieren voorstellen, staan zij niet. Gewoonlijk wordt bij hun beoordeeling uit het oog verloren, dat zij nachtdieren zijn, welker geestvermogens men niet naar behooren kan leeren kennen, door ze alleen over dag na te gaan. De naam Luiaard is in zijn letterlijke beteekenis alleen geldig voor het slapende dier; wanneer het wakker geworden is en zijne bezigheden verricht, beweegt het zich in een engen kring, maar beheerscht dezen op voldoende wijze. De Luiaard brengt slechts ??n jong ter wereld, dat bij de geboorte een volledig haarkleed, en zelfs tamelijk goed ontwikkelde teenen en klauwen bezit; het klemt zich dadelijk met de klauwen aan de lange haren van de moeder vast, en omstrengelt met de armen haren hals. Het wijfje voert haar jong altijd op deze wijze met zich mede. In den beginne schijnt zij er veel genegenheid voor te gevoelen; haar moederliefde bekoelt echter spoedig; ternauwernood getroost zij zich de moeite haar kind te zoogen en te reinigen, of andere moederzorgen op zich te nemen. De traagheid en stompzinnigheid der Luiaards blijkt ook, wanneer zij mishandeld of gewond worden. Het is een bekend feit, dat de laagst ontwikkelde dieren naar verhouding het best bestand zijn tegen mishandelingen, verwondingen en smarten; bij de Luiaards vindt men een bevestiging van deze stelling. Blijkbaar hebben zij een zeer taai leven. Zij verdragen zware kwetsuren met de onverschilligheid van een lijk. Dikwijls nemen zij niet eens een andere houding aan, na door een flink schot hagel getroffen te zijn. Volgens Schomburgk blijft de werking van het vreeselijke curare-gif der Indianen bij hen langer uit, dan bij eenig ander dier. Vele vijanden hebben deze weerlooze schepsels niet. Door hun leven in de boomen hebben zij weinig te lijden van de gevaarlijkste der dieren die hen bedreigen, n.l. van de Zoogdieren. Hierbij komt, dat hun vacht over 't algemeen in kleur overeenstemt met de takken, waaraan zij onbeweeglijk hangen, als vruchten aan een boom, zoodat voor het ontdekken van een slapenden Luiaard het geoefend oog van een Indiaan vereischt wordt. Bovendien zijn deze dieren niet zoo volkomen weerloos, als men aanvankelijk zou kunnen vermoeden. Ervaringen hierover kan men, daar zij in den boom natuurlijk moeielijk te genaken zijn, alleen opdoen bij Luiaards, die op den grond aangetroffen en aangevallen worden; zij keeren dan spoedig hun buikzijde omhoog, en grijpen den vijand met de klauwen aan; hunne ledematen, vooral de voorste, zijn zeer gespierd. Zelfs een sterke man heeft moeite om zich los te maken uit een omhelzing van dit dier, of om het los te rukken van den boomtak, waaraan het zich heeft vastgeklemd; deze bewerking gelukt trouwens in 't geheel niet, wanneer men niet den eenen voet na den anderen loshaakt en daarna vasthoudt. Over het leven van den Luiaard in de gevangenschap was tot voor weinige jaren niet veel bekend. Buffon verhaalt, dat de Markies de Montmirail te Amsterdam een Luiaard kocht, die men tot aan dien tijd gedurende den zomer met malsche bladeren en gedurende den winter met scheepsbeschuit gevoed had. De Markies behield dit dier drie jaren lang in 't leven en voedde het met brood, appels en wortels, welke het met de klauwen van de voorvoeten aanvatte en naar den mond bracht. Tegen den avond werd het dier wakker, zonder ooit eenige bewijzen van hartstochtelijkheid te geven en zonder ooit te toonen, dat het zijn verzorger had leeren kennen. Bij een rondreis door de dierentuinen van Engeland, Frankrijk, Holland, Belgi? en de Rijnlanden was ik te Amsterdam voor 't eerst in de gelegenheid, aan een levenden Luiaard waarnemingen te doen. De talrijke bezienswaardigheden van dezen dierentuin veroorloofden mij tot mijn spijt niet, langer dan een paar uren bij het hok van het merkwaardige dier te blijven. Maar reeds dit korte bezoek was voldoende om mij te leeren, dat de tot dusver gegeven beschrijvingen grootendeels zeer overdreven zijn. Later heb ik zelf verscheidene Luiaards gehad en bij hen mijne waarnemingen aangevuld. Ik wil niet zoo koen zijn te beweren, dat deze ook over de levenswijze van het dier in de vrije natuur onze denkbeelden kunnen wijzigen; toch kan ik verzekeren, dat de Luiaards volstrekt geen treurige, vervelende schepsels, maar integendeel zeer aantrekkelijk zijn, in alle opzichten waardig om in een dierenverzameling opgenomen te worden. Als men over dag een bezoek brengt aan het dier, ziet men in dezen glazen kast niets anders dan een bal, die veel op een hoop droog rietgras gelijkt. Deze bal schijnt vormloos, omdat men van de ledematen van den Luiaard eigenlijk zoo goed als niets zien kan. Bij nauwkeuriger onderzoek blijkt het, dat dit de houding is, die hij gewoonlijk bij 't rusten en slapen aanneemt. De kop is teruggebogen naar de borst, zoodat de spits van den snuit op het onderste deel van den buik rust, en wordt door de pooten geheel bedekt. De ledematen liggen nl. dicht op elkander, de eene poot altijd afwisselend met den anderen, en zijn z?? overkruis gevouwen, dat men er niet tusschen door kan zien. In den regel zijn de klauwen van ??n of twee voeten om een stok van de stellage geslagen; niet zelden echter vat de Luiaard met de klauwen van den eenen voet de bovenarm of het bovenbeen van een anderen poot en slingert dus deze lichaamsdeelen op een vreemdsoortige wijze door elkander heen. Van den kop is op deze wijze niets te zien, men kan niet eens onderscheiden, waar de romp in den hals en deze in den kop overgaat: kortom, men ziet niets anders dan een harigen bal, en moet al zeer goed toekijken om op te merken, dat deze bal zich langzaam op en neer beweegt. De bal is volkomen onverschillig voor alle pogingen, die de toeschouwers aanwenden om door kloppen, roepen en snelle bewegingen met de handen de aandacht van het dier te trekken; door geen beweging verraadt het zijn leven; gewoonlijk gaan de omstanders ontevreden weg, nadat zij verbijsterd den naam van het dier gelezen en eenige niet bijzonder vleiende opmerkingen over het "leelijke beest" gemaakt hebben. Er komt echter zeer spoedig leven en beweging in den haarbal, als men het goed aanlegt; want de Luiaard is volstrekt niet zoo stompzinnig, als wel beweerd wordt, maar een ordentlijke, brave gast, die op goede behandeling aanspraak maakt. Zoodra zijn oppasser bij het hok komt en hem roept, heeft er een verandering van tooneel plaats. Bedachtzaam, of, laat ik liever zeggen, langzaam en op een eenigszins houterige wijze, ontwikkelt de bal zich tot een dier, dat, moge het al niet op een schoone gestalte bogen, toch volstrekt geen wangedrocht is, zooals wel eens beweerd werd, geen wezen zonder begrip en waarnemingsvermogen. Langzaam en gelijkmatig steekt de Luiaard een van zijne lange pooten uit en klemt de scherpe klauwen om een van de dwarsstangen van de stellage, Het is hem daarbij volkomen onverschillig, of hij het eerst een achterpoot dan wel een voorpoot uitsteekt, ook of de klauwen aangehaakt worden in den stand, dien zij gewoonlijk ten opzichte van den arm hebben, dan wel, in dien, welken zij na het omdraaien van den arm verkrijgen; al zijn ledematen gelijken op kabels, die geen gewricht hebben, maar overal beweeglijk zijn. In allen gevalle is de beweging van de ellepijp ten opzichte van het spaakbeen zoo volkomen, dat misschien geen enkel dier te dezen aanzien den Luiaard overtreft of nabij komt. Hij kan zich met alle vier pooten z?? vast haken, dat de klauwen van iederen poot een andere richting hebben dan die van den anderen. Die van ??n achtervoet zijn b.v. naar buiten, die van ??n voorvoet naar binnen, die van den anderen voorvoet naar voren en die van den laatsten achtervoet naar achteren omgeslagen; welke combinaties van houdingen men ook bedenkt, bij den Luiaard komen zij alle voor. Hij kan zijne ledematen geheel om hun as doen draaien, zooals een geoefende acrobaat, en het blijkt duidelijk, dat dit hem in 't geheel geen moeite kost. Hij haakt zich met de klauwen vast, zooals hem dit het best uitkomt, en kan ook, eens vastgehecht zijnde, zich geheel en al omdraaien, zonder in den stand der om de steunsels geklemde klauwen eenige verandering te brengen. Of de kop nu laag of hoog hangt, is hem eveneens onverschillig; hij grijpt even dikwijls met de achterpooten naar boven, als met de voorpooten naar onderen, hangt aan den rechter voorpoot of aan den linker achterpoot of omgekeerd, strekt zich dikwijls op zijn gemak uit, door zich met de achterklauwen vast te haken en den rug ergens op te laten rusten, zooals een luie Hond pleegt te doen. In deze houdingen, die steeds het bewijs zijn, dat de gemoedsrust van het dier niets te wenschen overlaat, krabt het zich vaak met een der niet vastgehaakte ledematen op alle deelen van zijn lichaam, ten deele door den poot er geheel om heen te slingeren. Het kan lichaamsdeelen bereiken, die voor een ander Zoogdier ontoegankelijk zijn zouden, kortom het geeft bewijzen van een werkelijk verrassende lenigheid. Wanneer de Luiaard zoo aan 't luieren is, doet hij de oogen bij afwisseling open en dicht, gaapt, steekt de tong uit en opent daarbij den stompen snuit zoover mogelijk. Steekt men hem nu door het traliewerk, dat het hok van boven bedekt, iets lekkers toe, b.v. een klontje suiker, dan klautert hij tamelijk vlug naar boven om de lekkernij in ontvangst te nemen, snuffelt bij den wand langs en opent den bek zoover mogelijk, alsof hij vragen wilde, hem het stukje suiker maar dadelijk in den mond te laten vallen. Daarna vreet hij het smakkend met gesloten oogen op en geeft duidelijk te kennen, dat hij de zoetigheid lekker vindt. Den vreemdsoortigsten indruk maakt de Luiaard, als men hem vlak van voren ziet. De kopharen zijn in 't midden gescheiden, en hangen aan weerszijden van de scheiding naar beneden, waardoor de kop een uilachtig voorkomen verkrijgt. De kleine oogen zien er onnoozel uit, omdat de pupil nauwelijks de grootte van een speldeknop heeft en het oog dus geen uitdrukking bezit. Bij den eersten aanblik zou men kunnen meenen, dat het dier blind moet zijn. De lippen zijn steeds vochtig, alsof zij met vet bestreken zijn. Zij zijn bij den Unau niet zoo onbeweeglijk, als wel eens gezegd is, ook volstrekt niet hoornachtig, zooals soms beweerd werd, ofschoon zij vermoedelijk niet zoo buigzaam zijn als bij andere Zoogdieren; zij zijn trouwens bij het vreten tamelijk overbodig, want de beweging van de spitse tong vervangt de werkzaamheid van de lippen. De tong herinnert aan die van andere Tandeloozen, vooral van den Mierenleeuw. De Luiaard kan haar ver uitsteken en bijna als een hand gebruiken. De stompzinnige onverschilligheid, waarvan de reizigers melding maken, kan, althans bij den Unau, plaats maken voor een duidelijk merkbare opgewondenheid. Zoo goed als de Luiaard vriendschap toont voor zijn verzorger, zoo goed onderscheidt hij hem van andere personen; hun toont hij soms de tanden, of bedreigt ze met de klauwen, terwijl hij zich zonder weerstand te bieden van zijn oppasser elke aanraking en behandeling laat welgevallen. Nog onvriendelijker gedraagt de Tweeteenige Luiaard zich tegenover andere wezens. Mijn plan om den Unau en den A? in een en hetzelfde hok te laten wonen, werd door den eerstgenoemden, den oudsten bewoner van het hok, verijdeld; de poging om de beide verwanten bij elkander te brengen moest onmiddellijk opgegeven worden. Al de luiheid, die hem toegeschreven wordt, geheel verloochenend, viel de Unau, zoodra hij zijn stamgenoot zag, dezen onmiddellijk aan, gaf hem eerst eenige goed gemikte slagen met een zijner krachtige pooten, en pakte hem vervolgens zoo woedend met de tanden aan, dat de oppasser de beide dieren zoo schielijk mogelijk van elkander scheiden moest, en den A?, den onschuldigsten van de twee, in veiligheid moest brengen: hetgeen niet kon geschieden, voordat deze van den vertoornden Unau eenige slagen met de klauwen had ontvangen. Duidelijk verschilt van den tot dusver beschreven aard van den Unau, die van den A?. Op dezen doelden de meeste reizigers bij de schildering van den Luiaard en in vele opzichten zijn de mededeelingen van de meeste berichtgevers op hem toepasselijk. Het valt niet te betwijfelen, dat hij veel minder begaafd is dan zijn stamgenoot.--Wanneer hij, wakker wordend, den dunnen hals en den kleinen kop ver uitsteekt, blijkt het spoedig, dat hij niet tevergeefs negen halswervels heeft. Want met even groot gemak, als waarmede wij de hand omdraaien, draait hij den kop zoover om, dat het achterhoofd geheel in het verlengde van de borst, het aangezicht echter aan de rugzijde komt te liggen. Geen ander Zoogdier is in staat tot deze draaiing, die aan den Drieteenigen Luiaard een hoogst zonderling voorkomen verschaft. De Tweeteenige Luiaard beproeft deze beweging van den kop nimmer; de A? draagt den kop meestal in deze schijnbaar onnatuurlijke houding, ofschoon hij haar naar vekiezing door de andere kan vervangen. Zoo gemakkelijk de draaiing van den hals plaats heeft, zoo plomp zijn alle overige bewegingen van den A?, in vergelijking met die van de Unau. Het voordeel, dat de Luiaards brengen aan de menschelijke bewoners van hun woongebied, is buitengewoon gering. In sommige streken eten de Indianen en de Negers hun vleesch, welks onaangename reuk en smaak den Europeanen walging veroorzaken; op sommige plaatsen wordt hun huid verwerkt tot een zeer taaie, stevige en duurzame leersoort. Schade kunnen deze dieren niet veroorzaken; daar zij in dezelfde mate verdwijnen, als het door den mensch bewoonde gebied zich uitbreidt. Ook zij staan op de lijst van de diersoorten, welker verdwijning van den aardbol men met zekerheid voorspellen kan. Slechts in de afgelegenste wouden kunnen zij zich handhaven, en zoolang de prachtige boomen, die hun een woonplaats en voedsel verschaffen, door den bijl van den steeds verder doordringenden Europeaan verschoond worden, zoolang zullen ook zij hun leven kunnen rekken. "De Yurumi," zegt Rengger, "ziet er zeer leelijk uit. Zijn kop heeft den vorm van een langen, dunnen, een weinig naar beneden omgebogen kegel en eindigt in een kleinen, stompen snuit. De beiden kaken zijn even lang; de onderste kan slechts weinig beweging maken; de spleetvormige mondopening is zoo klein, dat zij met een dikken mansduim geheel gevuld is; de neusgaten zijn halvemaanvormig; de kleine oogen zijn diep gelegen; de eveneens kleine ooren zijn iets meer dan 25 mM. breed, even lang en van boven afgerond. Wegens de lange beharing schijnt de hals dikker dan het achterhoofd; de romp is groot, wanstaltig en van boven naar onderen een weinig samengedrukt; de ledematen zijn kort, de voorarmen breed en zeer gespierd. De voorvoeten hebben vier teenen, ieder voorzien met een dikken nagel, die als een adelaarsklauw samengedrukt is. Bij 't gaan en in den toestand van rust, is deze nagel naar de zool teruggebogen; bij 't gaan rust alleen de buitenrand van de zool, die vlak achter den buitensten teen met een groote eeltplek voorzien is, op den grond. Van de achtervoeten komt echter de geheele zool met den grond in aanraking. De lange, ruige staart is hoog en smal en vormt een echte pluim. De tong, die niet meer dan 9 mM. dik is, heeft den vorm van een langen, naar den top ongevoelig dunner wordenden kegel; zij bestaat uit twee spieren en twee klierachtige lichamen, die bij haar wortel gelegen zijn. Zij kan sterk verlengd worden; het dier kan haar bijna 50 cM. ver buiten den bek uitsteken. "De Yurumi komt in Paraguay niet veelvuldig voor; hij bewoont de onbewoonde of althans weinig bezochte vlakten in 't noorden des lands. Hij heeft geen bepaald leger en ook geen andere vaste verblijfplaats, maar zwerft over dag door de vlakte rond, en slaapt daar, waar de nacht hem overvalt; tot slaapplaats kiest hij echter bij voorkeur een plek, waar het gras zeer hoog is, of waar althans eenige struiken voorkomen. Gewoonlijk ontmoet men hem alleen, tenzij men te doen heeft met een wijfje en haar jong. Zijn langzame, stappende gang verandert soms, als hij vervolgd wordt, in een loggen galop, waardoor hij echter zoo weinig vordert, dat een voetganger hem met een gewonen pas kan inhalen. Zijn voedsel bestaat uitsluitend uit Termieten en Mieren en uit de larven van deze Insecten. Om deze dieren te verkrijgen, krabt hij met de nagels van zijne voorpooten de heuvels en de aardhoopen, die haar tot woonplaats dienen, open, steekt dan zijn lange tong tusschen de van alle zijden toesnellende Insecten en trekt haar met diertjes bedekt in den bek terug. Hiermede gaat hij voort, tot hij verzadigd is, of totdat er geen Mieren of Termieten meer te voorschijn komen. "Het wijfje werpt in 't voorjaar ??n enkel jong en draagt dit een tijd lang op den rug met zich. Het is een stil en vreedzaam dier, dat noch den mensch, noch eenig ander Zoogdier kwaad doet, tenzij het sterk geplaagd wordt. Men kan den Yurumi in het open veld over een grooten afstand voor zich uitdrijven, zonder dat hij weerstand biedt. Wanneer hij echter mishandeld wordt, gaat hij op de achterpooten staan en steekt de armen naar zijn vijand uit om dezen met zijne nagels te grijpen. "Ik heb langen tijd een Yurumi gehad, die nog geen jaar oud was, toen ik hem kreeg. Men had hem in een boerderij aan den linkeroever van den Nexay gevangen tegelijk met zijn moeder, die echter weinige dagen daarna stierf. Ik voedde hem met melk, Mieren en gehakt vleesch. De melk slurpte hij op, of wel hij stak de tong er in en trok deze vervolgens met het weinige er aan hangende vocht in den bek terug. De Mieren zocht hij in den tuin of in de nabuurschap van het huis op. "Het vleesch en het vel van den Yurumi worden alleen door de wilde Indianen gebruikt; er zijn echter landlieden in Paraguay, die het vel van dit dier, onder het beddelaken gelegd, voor een uitmuntend middel tegen pijn in de lenden houden en het voor dit doel gebruiken. Zelden wordt op dezen Miereneter jacht gemaakt; wanneer men hem echter toevallig in het veld ontmoet, kost het niet veel moeite hem door eenige stokslagen op den kop te dooden. De menschen moesten deze dieren liever beschermen dan vervolgen, want wel verre van schadelijk te zijn, bewijzen zij hun een belangrijken dienst, door het aantal Termieten en Mieren te verminderen, die in eenige gewesten van Paraguay zoozeer de overhand genomen hebben, dat daar niets verbouwd kan worden. Waarschijnlijk heeft hij behalve den mensch geen andere vijanden dan de Jagoear en den Koegoear. De fabelachtige verhalen van de bewoners van Paraguay over gevechten, die tusschen den Miereneter en den Jagoear zouden plaats vinden, zijn reeds door Azara wederlegd." Van andere onderzoekers vernemen wij, dat de Miereneter niet slechts Paraguay, maar ook bijna alle overige landen van het oosten van Zuid-Amerika bewoont, en dat zijn verbreidingsgebied zich uitstrekt van den La-Platastroom tot aan de Cara?bische Zee. Bij 't gaan houdt hij den kop naar den grond gebogen en besnuffelt met den neus den bodem. Den staart draagt hij intusschen recht uitgestrekt en de manen van den rug hoog opgezet, zoodat hij veel grooter schijnt, dan hij werkelijk is. Behalve Mieren en Termieten hebben nieuwere onderzoekers in de maag van den Yurumi ook nog wel aarde en houtvezels gevonden; deze slikt het dier onwillekeurig door, terwijl het de Mieren verslind. Dat het behalve de dieren, die zijn hoofdvoedsel uitmaken, ook zeer gaarne Duizendpooten en Wormen eet, voor zoover deze niet te groot zijn, is aan geen twijfel onderhevig. In lateren tijd zijn gevangen Miereneters herhaaldelijk naar Europa gebracht; men heeft ze hier bij doelmatige voeding jaren lang in 't leven kunnen houden. De gevangenen van den Londenschen dierentuin krijgen rauw, zeer fijn gehakt vleesch en eidooier als voedsel; de Mierenbeer in den Hamburger dierentuin, waarover door Noll berichten zijn gegeven, hield bovendien zeer veel van brij, die bereid was door ma?smeel met heete melk aan te roeren, en met een lepel stroop zoet te maken; het was een vreemdsoortig schouwspel, het zonderlinge dier voor den schotel brij te zien staan en dezen met zijn merkwaardige tong te zien ledigen. Met een bijna ongeloofelijke snelheid, ongeveer 160 maal in de minuut, wordt de zwartachtige, rolvormige tong wel 50 cM. ver buiten den mond en in de brij gestoken, waarin zij zich kronkelt om onmiddellijk daarna met spijs bedekt weer in den bek teruggetrokken te worden. Dat de Miereneter niet alleen volgens het oordeel der menschen een zonderlinge gedaante heeft, maar ook bij andere dieren verrassing en zelfs schrik teweegbrengt, bleek, toen het dier in het apenhuis zou geborgen worden. Alle bewoners van dit huis werden bij 't zien van den nieuwen commensaal door een hevigen schrik bevangen; de Apen schreeuwden en raasden zoo, dat men om hun het uitzicht te benemen hunne hokken bedekken moest; zelfs een Chimpanzee kroop, bij het zien van het voor hen zoo vreeselijke dier, vol angst onder het stroo. Tot dusver is men van de levenswijze van dit merkwaardige wezen nog niet voldoende op de hoogte. In Paraguay en Brazili? leeft de Tamandoea overal in de eenzame, met bosch begroeide gewesten; gaarne houdt hij zich op in den woudzoom en in het kreupelhout, dikwijls ook dicht bij de woningen der menschen; hij is niet gelijk zijne grootere verwanten tot den bodem beperkt, maar klautert zeer behendig in de boomen, hoewel hij dit, evenals de Luiaards, zeer langzaam doet; evenals de andere dieren met echten grijpstaart zorgt hij er voor, zich voor den staart een stevig steunpunt te verschaffen, zelfs gedurenden den slaap. Zijn voedsel bestaat bij voorkeur uit Mieren en wel hoofdzakelijk uit die, welke in de boomen leven. Ook de Tamandoea is in den laatsten tijd eenige malen levend naar Europa en wel naar Londen overgebracht. Het eerste exemplaar had Bartlett in zijn kamer gehuisvest, om goed te kunnen nagaan hoe het zich beweegt. Met behulp van de kolossale, haakvormige klauwen en van den grijpstaart klom het schielijk op de verschillende meubelen, en sprong, toen het vertrouwelijker werd, van hier op Bartlett's schouders, waarbij hij; den spitsen snuit en de lange, wormvormige tong in alle plooien van de kleederen van zijn verzorger stak en diens ooren, neus en oogen op een niet juist aangename wijze onderzocht. Later, toen de Tamandoea een andere verblijfplaats had gekregen, kwam hij, wanneer een bezoeker hem naderde, snel bij het traliewerk aan de voorzijde van het hok en liet zijn onderzoekende tong vlug over de tegen de trali?n gehouden hand glijden; men moest echter wel oppassen, dat het dier de klauwen niet om de vingers sloeg. Eigenaardig is de sterke, muscusachtige reuk, die de Tamandoea verbreidt, vooral als hij geplaagd wordt. Hoewel ook de Dwerg-Miereneter tamelijk plomp gebouwd is, maakt hij, vooral wegens zijn fraaie vacht, geen onaangenamen indruk. Zijn verbreidingsgebied is beperkt. Men heeft hem tot dusver alleen gevonden in het noorden van Brazili?, in Guyana en Peru, dus in gewesten, die tusschen 10? Z.B. en 6? N.B. gelegen zijn. In het gebergte komt hij soms tot op 600 M. boven den zeespiegel voor. Bijna overal is hij zeldzaam, of wordt althans niet veelvuldig aangetroffen. Hij houdt zich op in de dichtste wouden. Daar hij geheel en al nachtdier is, brengt hij den dag slapend in de boomkronen door. Zijne bewegingen zijn onbeholpen, langzaam en afgemeten; hij klimt echter behendig, hoewel voorzichtig en steeds met behulp van den staart. Zijn voedsel bestaat uit Mieren, Termieten, Bijen, Wespen, en uit de larven van deze Insecten. Alle Gordeldieren zijn bewoners van het Zuid-Amerikaansche faunistische rijk tot aan Mexico. Zij bewonen schaars begroeide en zandige vlakten en velden, en komen niet verder dan tot aan den woudzoom, zonder in dezen door te dringen. Slechts gedurende de paring komen verscheidene individu?n van dezelfde soort bijeen; gedurende het overige deel van 't jaar leeft ieder Gordeldier afzonderlijk, en bekommert zich niet veel om de andere levende wezens, met uitzondering van die, welke het tot voedsel dienen. Alle Gordeldieren verbergen zich over dag zooveel mogelijk en graven daarom gangen, die bij de meeste geen groote uitgestrektheid hebben; ??n soort leeft echter, evenals de Mol, onder den grond. De overige graven hunne holen bij voorkeur aan den voet van groote Mieren- of Termietenwoningen; omdat hun voedsel hoofzakelijk bestaat uit Insecten en hunne larven, vooral echter uit Mieren en Termieten. Wormen en Slakken worden, als de gelegenheid zich voordoet, ook opgegeten; doode dieren, die in ontbinding verkeeren, worden evenmin versmaad; sommige houden ook veel van plantaardig voedsel. Zoodra 's avonds de duisternis invalt, verschijnen de gepantserde dieren voor hunne onderaardsche woningen, en zwerven een tijd lang rond, waarbij zij zich langzaam stappend van de eene plaats naar de andere begeven. De vlakke bodem is hun eigenlijk rijk; hier zijn zij te huis zooals weinig andere dieren. Zoo langzaam en traag zij schijnen, als zij gaan of op een andere wijze zich bewegen, zoo snel en behendig zijn zij, als het hun doel is in den grond te graven. Als zij opgejaagd, verschrikt of vervolgd worden, weten zij niets beters te doen, dan zich in den volsten zin van het woord aan den grond toe te vertrouwen. En zij verstaan het graven werkelijk zoo goed, dat zij letterlijk voor de oogen van den toeschouwer in den grond wegzakken. Omdat zij zoo geheel en al het vermogen om zich te verdedigen missen, zouden zij weerloos aan hunne vijanden overgeleverd zijn, indien zij niet in staat waren hun op deze wijze te ontkomen. Wel is waar is ??n soort in staat om zich tot een bal op te rollen als onze Egel; hij doet dit echter alleen in den uitersten nood, om vervolgens zoo schielijk mogelijk weder te gaan graven en zich in den grond te verbergen. Deze oogenschijnlijk zoo stumperachtige dieren weten zich trouwens ook wel in 't water te redden. De Gordeldieren zijn onschadelijke, vreedzame, stompzinnige wezens, zonder eenige in 't oog loopende geestesgaven. Hun stem bestaat uit een knorrend geluid, zonder kleur of uitdrukking. Ook de Gordeldieren staan aan den vooravond van hun algeheele uitroeiing. Hun vermenigvuldiging is gering. Wel werpen eenige soorten tot aan 9 jongen; deze groeien echter zoo buitengewoon langzaam, en zijn evenals hunne ouders zoo weinig opgewassen tegen hunne vijanden, dat er bij geen enkele soort sprake kan zijn van toeneming van het aantal. De Gordeldieren blijven niet in een bepaald gebied, maar veranderen dikwijls van leger. Dit bestaat uit een gangvormig, 1 ? 2 M. lang hol, dat door henzelf gegraven wordt. De opening van dit hol is kringvormig en heeft, al naar de grootte van het dier, een middellijn van 20 ? 60 cM.; nader bij het blind loopende uiteinde wordt de gang wijder; het laatste gedeelte is kamervormig, zoodat de bewoner zich onder den grond gemakkelijk omdraaien kan. In de wildernis gaan deze dieren, als de lucht bewolkt is en het felle zonlicht hen dus niet hindert, ook over dag uit; in bewoonde gewesten verlaten zij hunne holen niet voordat de schemering aanvangt, maar zwerven dan ook gedurende den ganschen nacht rond. Het schijnt hun tamelijk onverschillig te zijn, of zij hun hol terugvinden of niet; als zij den weg gemist hebben, graven zij zonder aarzeling een nieuw hol. Hiermede beoogen zij een tweeledig doel, zooals reeds door Azara werd opgemerkt en door andere natuuronderzoekers bevestigd: de Gordeldieren leggen hunne holen hoofdzakelijk onder Mieren- en Termietenhoopen aan om in de gelegenheid te zijn, hun belangrijkste voedsel ook over dag in te zamelen. Behalve uit Mieren en Termieten bestaat het voedsel van de Gordeldieren hoofdzakelijk uit Kevers en hunne larven, uit Rupsen, Sprinkhanen en Aardwormen. Het staat bovendien onwedersprekelijk vast, dat zij ook plantaardig voedsel gebruiken; uit het onderzoek van de maag van gedoode dieren is dit gebleken. Het is licht te begrijpen, dat de omzwervingen van den Armadil altijd slechts binnen een beperkten kring kunnen plaats hebben. De gewone gang van deze dieren is een langzame draf, de eenige versnelling, die zij er in kunnen aanbrengen, is het schielijker verplaatsen van de pooten; toch kunnen zij op deze wijze zoo snel vooruitkomen, dat een mensch ze niet kan inhalen. Het is voor hen een onmogelijkheid sprongen te maken of zich snel en behendig om te draaien. De zwaarlijvigheid verhindert gene, het nauwsluitend pantser deze verrichting. Zij kunnen dus, als zij aan hun gang de grootst mogelijke snelheid willen geven, niets anders doen dan in rechte richting voortdraven of een zeer grooten boog beschrijven; zij zouden weerloos aan hunne vijanden prijs gegeven zijn, indien zij niet andere kunststukken verstonden. Wat aan hun behendigheid ontbreekt, wordt door hun groote spierkracht vergoed. Deze openbaart zich vooral in de snelheid, waarmede zij zich in den grond verbergen, zelfs op plaatsen waar een houweel slechts met moeite doordringt, b.v. aan den voet van Termieten-heuvels. Een volwassen Tatoe, die een vijand in de buurt bespeurt, heeft slechts 3 minuten noodig om een gang te graven, die aanmerkelijk langer is dan zijn lichaam. Zoodra zij zich zoover hebben ingegraven, dat hun lichaam geheel in den gang is doorgedrongen, is zelfs de sterkste man niet meer in staat, om ze aan den staart rugwaarts uit hun hol te trekken. Daar hunne holen nooit wijder zijn dan voor het binnensluipen juist noodig is, hebben zij eenvoudig hun rug eenigszins te krommen om te maken, dat de randen van de gordels aan de rugzijde en de scherpe klauwen aan de buikzijde den weerstand zoozeer doen toenemen, dat niemand dien overwinnen kan. Het wijfje werpt in den winter of in het voorjaar 4 ? 6 jongen en houdt ze gedurende eenige weken zorgvuldig in haar hol verborgen. Waarschijnlijk duurt de zoogtijd niet lang, want men ziet de jongen spoedig in 't veld rondloopen. Zoodra zij eenigszins in staat zijn om zichzelf te redden, gaat ieder zijns weegs en de moeder bekommert zich in 't geheel niet meer om haar kroost. Men jaagt den Tatoe gewoonlijk bij maneschijn. De jager wapent zich met een dikken stok van hard hout, die aan het einde spits of ook wel knotsvormig toeloopt en zoekt met eenige Honden het wild op. Als de Tatoe de Honden nog te rechter tijd bemerkt, vlucht hij oogenblikkelijk naar zijn eigen hol; veel liever graaft hij zich zoo schielijk mogelijk een nieuw hol, dan dat hij in een vreemd hol zijn toevlucht zoekt. Als de Honden hem ingehaald hebben, voordat hij het hol bereikt heeft, dan is hij verloren. Daar zij hem met de tanden niet aanpakken kunnen, houden zij hem met den snuit en de pooten vast, totdat de jager bij hen gekomen is en het Gordeldier door een slag op den kop doodt. Geoefende Honden trachten den loopenden Tatoe met den neus om te wenden om hem aan de onderzijde te kunnen aangrijpen. Als dit gebeurd is, verscheuren zij hem oogenblikkelijk in den letterlijken zin van 't woord; het pantser kraakt daarbij onder hunne tanden, alsof eierschalen worden stuk geknepen. Een Tatoe, die zijn hol heeft kunnen bereiken, ontkomt altijd aan de Honden, omdat het hun niet mogelijk is, hem op te graven. Wanneer hij door de Honden gegrepen is, denkt hij er niet aan zich te verdedigen, hoewel hij, naar men zou zeggen, met zijne klauwen belangrijke verwondingen zou kunnen toebrengen. Alle Gordeldieren worden door de Zuid-Amerikanen ten zeerste gehaat, omdat zij de oorzaak zijn van vele ongelukken. De koene ruiters van de steppen, die het grootste deel van hun leven te Paard zittend doorbrengen, worden door den arbeid der Gordeldieren op sommige plaatsen zeer gehinderd. Het paard, dat in gestrekten galop voortsnelt, trapt plotseling in een hol, en kan met den ruiter verongelukken. Daarom vervolgen de eigenaars van alle landbouwondernemingen en veefokkerijen den armen pantserdrager op de onmeedoogendste en volhardendste wijze. Behalve door den mensch, wordt hij vervolgd door de groote soorten van Katten, door den Braziliaanschen Wolf en door den Jakhalsvos. Zelden worden in Paraguay Tatoes in gevangenschap gehouden. Zij zijn te vervelend, en door hun neiging tot woelen ook te schadelijk om als huisgenooten van den mensch diens vriendschap te kunnen verwerven. De Gordeldieren worden dikwijls naar Europa gebracht, en in eenige diergaarden bij de Apen geborgen. In de gevangenschap worden zij met Wormen, Insecten, Insectenlarven en rauw of gekookt vleesch gevoed. Het vleesch moet men echter voor hen in kleine stukjes snijden, omdat zij van groote stukken niets afbijten kunnen. Zij vatten de spijs aan met de lippen of met de tong, die zich sterk kan verlengen. Wanneer zij behoorlijk verzorgd worden, kunnen zij jaren lang blijven leven en in goeden welstand gehouden worden; gewillig of onwillig dienen zij als rijdieren en speelkameraden voor de Apen, laten zich alles welgevallen, geraken gewoon aan wandelingen over dag, en planten zich ook wel voort. Jongen, die in den Londenschen dierentuin ter wereld kwamen, waren bij de geboorte blind; aan hun nog zachte huid waren alle plooien en velden van het volwassen dier reeds zichtbaar. Het nut van de Gordeldieren is niet onbelangrijk. De Indianen houden zeer veel van het vleesch van alle soorten dezer familie; slechts twee van deze vallen bij de Europeanen in den smaak. Volgens Kappler verliest het vleesch de hieraan eigen muscusreuk, als het een nacht over in een oplossing van zout en citroensap blijft liggen. Rengger verzekert, dat gebraden Gordeldieren-vleesch, met Spaansche peper en citroensap toebereid een van de smakelijkste gerechten van de Paraguayaansche keuken is. De Indianen van Paraguay maken van het pantser korfjes; de Botokoeden gebruiken het afgestroopte staartpantser als spreektrompet; vroeger maakte men van gedeelten van het pantser ook klankbodems voor gitaren. Zijn lengte, gemeten van het puntje van den snuit tot aan de spits van den staart, bedraagt 45 cM.; de 7 cM. lange staart is van onderen aan de spits rond of kegelvormig, aan den wortel daarentegen in de breedte samengedrukt. De schubben zijn niet vlak zooals bij de overige soorten, maar gelijken meer op dikke korrels en treden ver naar buiten. Anton G?ring kreeg een levende Bolita, uit San Louis in westelijk Argentini? het eigenlijke vaderland van deze diersoort, of althans de streek, waar zij het veelvuldigst voorkomt. Daar leeft dit dier, juist zooals Azara aangeeft, in het vrije veld; of het ook in eigen gegraven holen woont, kon G?ring niet gewaar worden. De inboorlingen nemen het bij de vangst van andere Gordeldieren bij gelegenheid mede. Omdat echter de Matako een aardig dier is, vindt hij gewoonlijk genade in hunne oogen; hij blijft gespaard, maar wordt gevangen gehouden. Hij dient n.l. als speelgoed voor de kinderen des huizes, die met hem werpen als met een bal, of hem langs een plank naar beneden laten rollen en zich vermaken met het geklepper, dat hij door zijn zonderlinge gang veroorzaakt. G?ring werd dikwijls door zijne bezoekers aangezocht om zijn Bolita te laten zien. Hoewel deze nog niet lang gevangen was geweest, gaf hij reeds eenige bewijzen van vertrouwelijkheid, en nam zonder schroom het voedsel, dat men hem voorhield uit de hand. Hij at allerlei vruchten en bladen, vooral perziken, komkommers en salade; dit deed hij slechts, wanneer men hem deze zaken voorhield, maar toch meermalen op een dag, zoo vaak men hem wat gaf. Het voedsel moest voor hem, wegens zijn kleine mondopening, in smalle stukjes gesneden zijn, die hij vervolgens op een zeer nette wijze opnam. Hij sliep zoowel over dag als 's nachts. Hiertoe strekte hij de voorpooten recht voor zich uit, trok de achterpooten in, en ging liggen op deze en op den buik; de kop werd benedenwaarts gebogen en tusschen de voorpooten verborgen. De rug was in iedere houding sterk bovenwaarts gekromd; het dier was niet bij machte hem geheel te strekken. Hoewel het in het bijzijn van verscheidene personen volkomen rustig heen en weerliep, kromp het toch dadelijk ineen, zoodra men het aanraakte, en deed dit, als men het drukte, zoo sterk, dat het bijna een volslagen bol werd. Als men het daarna met vrede liet, strekte het zich allengs weder uit, en zette zijn wandeling voort. Het was een bijzonder aardig dier; elk zijner bewegingen was, hoe vreemdsoortig ook, toch werkelijk bevallig. De gang op de spitsen van de omstreeks 3 cM. lange, gekromde klauwen, was in de hoogste mate verrassend en wekte steeds de verwondering van alle toeschouwers. Als men het buiten liet loopen, trachtte het zoo schielijk mogelijk te ontvluchten; wanneer het echter ingehaald werd door een vervolger, b.v. door een Hond, dan rolde het zich tot een kogel samen. Als men deze kogel over den bodem voortrolde, bleef hij vast gesloten; zoodra echter de beweging ophield, ontrolde het dier zich en liep weg. De Honden toonden zich niet meer gebeten op den Bolita dan op alle overige Gordeldieren. Uit latere onderzoekingen bleek, dat het Reuzen-gordeldier een lichaamslengte van 1 M. en meer bereikt, zonder den ongeveer half zoo langen staart; volgens Kappler kan het 45 KG. zwaar worden. Het voorhoofd en de schedel zijn met zeer onregelmatige beenplaten bedekt. Het schouderpantser bestaat uit tien gordelvormige reeksen van beenplaten, waartusschen dicht bij den achterrand van weerszijden nog een reeks doordringt; de beweeglijke gordels zijn ten getale van 12 of 13 voorhanden; het heuppantser bestaat uit 16 ? 17 reeksen van schilden. Deze zijn vierkant of rechthoekig, ook wel vijf- of zeshoekig, die van de achterste reeksen van het heuppantser onregelmatig; de staart is met onregelmatige, vierhoekige beenplaten bedekt. Het merkwaardigste van het geheele dier is misschien zijn gebit. In elke bovenkaakshelft komen 22 ? 24 tanden voor, waarvan er echter dikwijls verscheidene uitvallen; steeds echter bestaat dit gebit uit 90 ? 100 tanden, of althans organen, die de tanden vervangen. In de voorste helft van elke reeks zijn het namelijk slechts dunne platen en eerst verder achterwaarts worden zij allengs dikker. Waarom het Reuzen-gordeldier dit kolossaal gebit bezit is nagenoeg onverklaarbaar, daar het zich, voor zoover men weet, door zijn voedingswijze volstrekt niet van de overige soorten onderscheidt. De geheele bovenzijde van het lichaam wordt bedekt door een bijna lederachtig, uit hoorn bestaand schild-pantser, dat tamelijk dik is en minder buigzaam dan zoolleder, het begint op den kop, dicht bij de spits van den snuit, en strekt zich over den geheelen rug tot op het achterste deel van den romp uit, welks bovenvlakte hier rechthoekig benedenwaarts gebogen is, waardoor het dier er uitziet, alsof het afgeknot, verminkt werd. Dit pantser--dat meestal uit regelmatige dwarse gordels of reeksen van grootendeels rechthoekige, gedeeltelijk echter ruitvormige en ook wel onregelmatige, met knobbeltjes bezette schilden bestaat--is geenszins, zooals bij de overige Gordeldieren, overal stevig met de lichaamshuid verbonden, maar ligt er grootendeels slechts los over heen. Volgens een lijn, die over het midden van den rug loopt, is het door een vlies bevestigd aan de doornuitsteeksels van de wervelkolom; bovendien is het door middel van twee schilden aan de beide halfbolvormige uitsteeksels van het voorhoofdsbeen aangehecht; daarentegen wijkt het aan de zijden van den romp van de oppervlakte af en kan daar opgetild worden. Aan het voorste deel van den kop is het pantser echter stevig met het geraamte verbonden en ook aan het achterste deel van den romp, waar het een vlakke plaat vormt over het afgeknotte deel van 't lichaam. Hoewel de ruimten tusschen de gordels niet bijzonder groot zijn, laten zij toch een vrij groote buiging van den romp toe; zelfs is er reden voor het vermoeden, dat dit dier zijn lichaam tot een bal ineenrollen kan. Het volkomen onbeweeglijke, met den staart slechts door een vlies verbonden pantser van het achterdeel, dat een rechten hoek vormt met de as van lichaam en volkomen plat is, bestaat uit 5 of 6 half-kringvormige reeksen van deels rechthoekige, deels ruitvormige schildjes. Het geheele pantser is aan zijn bovenzijde zoowel als aan het niet met de huid verbonden deel van de onderzijde onbehaard en volkomen glad; alleen aan de onderranden bevinden zich talrijke, tamelijk lange, zijdeachtige haren. Daarentegen is de huid van het dier overal en zelfs onder de losse gedeelten van het pantser, tamelijk dicht met lange, fijne en zachte, bijna zijdeachtige haren begroeid, met uitzondering alleen van den staart, de zolen, de spits van den snuit en de kin, die volkomen naakt zijn. De lengte van het lichaam bedraagt 13 cM., zonder den 3.5 cM. langen staart; de schouderhoogte is 5 cM. Add to tbrJar First Page Next Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.