|
Read Ebook: Het Leven der Dieren: Deel 1 Hoofdstuk 08: De Tandeloozen; Hoofdstuk 09: De Slurfdieren; Hoofdstuk 10: De Onevenvingerigen by Brehm Alfred Edmund
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next Page Prev PageEbook has 249 lines and 59828 words, and 5 pagesDe geheele bovenzijde van het lichaam wordt bedekt door een bijna lederachtig, uit hoorn bestaand schild-pantser, dat tamelijk dik is en minder buigzaam dan zoolleder, het begint op den kop, dicht bij de spits van den snuit, en strekt zich over den geheelen rug tot op het achterste deel van den romp uit, welks bovenvlakte hier rechthoekig benedenwaarts gebogen is, waardoor het dier er uitziet, alsof het afgeknot, verminkt werd. Dit pantser--dat meestal uit regelmatige dwarse gordels of reeksen van grootendeels rechthoekige, gedeeltelijk echter ruitvormige en ook wel onregelmatige, met knobbeltjes bezette schilden bestaat--is geenszins, zooals bij de overige Gordeldieren, overal stevig met de lichaamshuid verbonden, maar ligt er grootendeels slechts los over heen. Volgens een lijn, die over het midden van den rug loopt, is het door een vlies bevestigd aan de doornuitsteeksels van de wervelkolom; bovendien is het door middel van twee schilden aan de beide halfbolvormige uitsteeksels van het voorhoofdsbeen aangehecht; daarentegen wijkt het aan de zijden van den romp van de oppervlakte af en kan daar opgetild worden. Aan het voorste deel van den kop is het pantser echter stevig met het geraamte verbonden en ook aan het achterste deel van den romp, waar het een vlakke plaat vormt over het afgeknotte deel van 't lichaam. Hoewel de ruimten tusschen de gordels niet bijzonder groot zijn, laten zij toch een vrij groote buiging van den romp toe; zelfs is er reden voor het vermoeden, dat dit dier zijn lichaam tot een bal ineenrollen kan. Het volkomen onbeweeglijke, met den staart slechts door een vlies verbonden pantser van het achterdeel, dat een rechten hoek vormt met de as van lichaam en volkomen plat is, bestaat uit 5 of 6 half-kringvormige reeksen van deels rechthoekige, deels ruitvormige schildjes. Het geheele pantser is aan zijn bovenzijde zoowel als aan het niet met de huid verbonden deel van de onderzijde onbehaard en volkomen glad; alleen aan de onderranden bevinden zich talrijke, tamelijk lange, zijdeachtige haren. Daarentegen is de huid van het dier overal en zelfs onder de losse gedeelten van het pantser, tamelijk dicht met lange, fijne en zachte, bijna zijdeachtige haren begroeid, met uitzondering alleen van den staart, de zolen, de spits van den snuit en de kin, die volkomen naakt zijn. De lengte van het lichaam bedraagt 13 cM., zonder den 3.5 cM. langen staart; de schouderhoogte is 5 cM. In de dierkundige werken wordt van de levenswijze van de Gordelmuis niet anders bericht, dan dat zij in zandige vlakten leeft en hier op soortgelijke wijze als onze Mol in Europa, lange gangen onder de oppervlakte van den grond graaft; met zorg vermijdt zij het verlaten van haar onderaardsch paleis en komt waarschijnlijk alleen bij toeval aan de oppervlakte van den bodem. Naar men zegt doorwoelt zij met groote snelheid den grond, zij loopt er doorheen evenals de Mol; aan de aardoppervlakte zijn hare bewegingen echter langzaam en plomp. Hoogstwaarschijnlijk maakt zij jacht op Insecten en Wormen, misschien behelpt zij zich soms ook met malsche wortels. Van haar voortplanting weet men alleen, dat zij niet snel geschiedt. De inboorlingen beweren, dat het wijfje hare jongen onder haar pantser verborgen medevoert. Men vangt dit dier niet anders dan bij toeval, vooral bij het graven van de besproeiingskanalen, die aangelegd moeten worden daar, waar men den bodem bebouwen wil. Eenige malen is het ook bij de vangst van andere Gordeldieren mede gevangen geworden. In den laatsten tijd heeft men zich, om aan de veelvuldige aanzoeken te voldoen, wat meer moeite gegeven om Schildmollen te vangen; dit kost echter, naar het schijnt, veel moeite, daar G?ring, die zich 7 maanden lang in deze streken ophield, in weerwil van alle pogingen, die hij deed en de verlokkendste beloften, geen enkel levend of versch gedood exemplaar meester kon worden. Ook thans nog is de "Bicho ciego" een voorwerp van bewondering voor de inboorlingen. Zij laten ieder door hen gevangen exemplaar zoo lang leven, als het bij de gebrekkige zorg die zij er aan wijden, leven kan en bewaren het vervolgens als een groote merkwaardigheid, zoo goed hun dit mogelijk is. Over 't algemeen hebben de Zuid-Amerikanen de gewoonte om dieren, die hun merkwaardig voorkomen, in gevangenschap te houden, zonder er evenwel aan te denken ze ook goed te verzorgen. Daar deze menschen het prepareeren en opzetten van dieren niet kennen, vindt men de Schildmollen bij hen alleen in den toestand van mummi?n. Tot nauwkeuriger omschrijving van de Schubdieren moge het volgende dienen: De romp is gestrekt, de staart lang, de kop klein, de snuit kegelvormig toegespitst; de v??r- en achterpooten zijn kort, hunne voeten hebben vijf teenen, die met stevige, voor 't graven geschikte klauwen gewapend zijn. Slechts aan de keel, de onderzijde van den romp en de binnenzijde der pooten ontbreken de schubben, terwijl het geheele overige deel van het lichaam door het "schobbejak" omhuld is. Alle schubben zijn met de eene spits in de lichaamshuid vastgehecht; zij hebben een ruitvormige gedaante, zijn aan de randen zeer scherp en bovendien buitengewoon hard en vast. Door deze inrichting kan het lichaam tamelijk goed in alle richtingen bewogen worden; de schubben zelf kunnen trouwens even goed zijdelings heen en weer geschoven, als opgericht en tegen het lichaam aan gelegd worden. Tusschen de schubben in en op de ongeschubde lichaamsdeelen staan dunne haren, die echter soms aan de buikzijde volkomen wegslijten. De snuit is ongeschubd, maar met een stevige, hoornachtige huid bedekt. De kaken zijn volkomen tandeloos. Een eigenaardige, breede spier, die evenals bij den Egel onder de huid gelegen is, dient voor het ineenrollen of in een bol veranderen van het lichaam. De tong is tamelijk lang en vooruitsteekbaar; buitengewoon groote speekselklieren leveren haar het noodige slijm om het voedsel, dat uit Insecten, waarschijnlijk vooral uit Mieren en Termieten, bestaat, er aan te doen kleven. Een groot deel van Afrika en geheel Zuid-Azi? alsmede eenige naburige eilanden vormen het vaderland van deze vreemdsoortige dieren; zij houden zich op in steppen en boschstreken, in de gebergten zoowel als in de vlakten. Waarschijnlijk bewonen zij alle holen, die door hen zelf gegraven zijn en leven hierin eenzaam en ongezellig. Evenals hunne verwanten verbergen zij zich over dag, en bewegen zich 's nachts. Aan gevangen Schubdieren heeft men opgemerkt, dat zij over dag slapen en dan ineengerold zijn, zoodat de kop onder den staart verborgen is. Als de schemering aanvangt, ontwaken zij en zwerven daarna rond om voedsel te zoeken. De Schubdieren maken bij het gaan hoofdzakelijk gebruik van de achterste ledematen, die met de geheele zool op den grond rusten, richten het sterk gekromde lichaam naar voren, buigen den kop ter aarde en laten de voorpooten hangen, zoodat de klauwen bijna den bodem raken. Soms wordt ook de staart tegen den grond gedrukt tot ondersteuning van het lichaam gedurende het gaan; het dier kan zijn evenwicht echter ook behouden, wanneer het den staart recht uitgestrekt of met de spits naar boven gekromd draagt. Hunne bewegingen zijn volstrekt niet zoo langzaam en traag, als vroeger beweerd werd. Van een in Liberia waargenomen soort zegt B?ttikofer: "Dit dier loopt, in tegenstelling met hetgeen de boeken er van vermelden, zeer snel, zoodat een man het bijna niet zou kunnen inhalen en richt zich, terwijl het vlucht, soms op de achterpooten en den staart op, om achterwaarts te zien; het laat dan de voorpooten hangen." Bovendien bevestigt onze zegsman het feit, dat twee Afrikaansche soorten eveneens goede loopers zijn en bovendien behendig in de boomen kunnen klimmen; van de laatstbedoelde zegt hij: "Deze dieren worden tam en kunnen langen tijd in huis gehouden worden, waar men ze vrij laat rondloopen, omdat zij ijverig jacht maken op Mieren, Kakkerlakken en andere lastige Insecten. Zij zijn zeer behendig en beklimmen in een ommezien de daken der huizen en de stammen der boomen." Als zij behoorlijk verzorgd worden, verdragen de Schubdieren geruimen tijd het leven in de gevangenschap. Ook raken zij tamelijk spoedig gewoon aan melk, brood, ja zelfs aan graankorrels, hoewel Insecten steeds hun liefste voedsel blijven uitmaken. Het vleesch van de Schubdieren wordt door de inboorlingen gegeten en als smakelijk geroemd; het pantser dient bij sommige volksstammen tot het opsieren van verschillende gereedschappen. Van de overige Schubdieren, met uitzondering van het Steppen-schubdier, onderscheidt de Pangolin zich door zijn grootte en bovendien, doordat zijne schubben, die op 11 ? 13 reeksen geplaatst zijn, op den rug en den staart zeer breed en nergens gekield zijn. Een volwassen mannetje kan wel 1.3 M. lang worden; hiervan komt ongeveer de helft op den staart. Ook van deze soort is de levenswijze ons slechts zeer onvolledig bekend. Het dier graaft gangen, die over een afstand van 2 ? 4 M. schuins naar beneden gericht zijn en in een groote kamer uitkomen. Hier leven de Schubdieren paarsgewijs; waarschijnlijk van Januari tot Maart vindt men 1 of 2 jongen bij hen. Als zij in het hol zijn, verstoppen zij gewoonlijk den ingang zoo goed met aarde, dat deze niet gemakkelijk gevonden zou worden, zonder het eigenaardig spoor, dat er om heen leidt. Burt verhaalt, dat de Pangolin niets anders dan Mieren eet en er zeer vele verdelgt, maar dat hij ook 2 maanden achtereen zonder voedsel in 't leven kan blijven, dat hij 's nachts rondzwerft en in de gevangenschap zeer onrustig is, zich tamelijk snel kan bewegen en, als men hem aanvat, zich bedaard bij den staart laat opnemen, zonder de minste poging te doen om zich tegen zijn vijand te verweren, enz. De Chineezen vervaardigen pantsers uit zijn huid. Ik zag een van deze merkwaardige wezens levend bij een koopman in Khartoem, die het met melk en wittebrood voedde. Het was, evenals de overige leden van zijn geslacht, volkomen onschadelijk; men kon met hem doen, wat men wilde. Over dag lag het ineengerold in den een of anderen hoek, 's nachts kwam het te voorschijn; het at met de tong, die het telkens in de melk dompelde en waaraan de wittebroodkruimels zich hechtten. De Hollandsche Boeren in Zuid-Afrika hebben dit dier "Aardvarken" genoemd, omdat zijn vleesch in smaak overeenkomt met dat van het Wilde Zwijn; reeds sinds lang maken zij er ijverig jacht op; zij hebben het hierdoor goed leeren kennen. Het Aardvarken komt voor in Zuid- en Midden-Afrika, van de oostkust tot aan de westkust; evenals de Gordeldieren bewoont het bij voorkeur het vlakke land, woestijnachtige gewesten en steppen, waar Mieren en Termieten talrijk zijn. Het is een eenzaam levend dier; hoewel men het soms in gezelschap van zijne soortgenooten aantreft, heeft het met deze geen omgang; over dag slaapt het in groote, zelf gegraven holen, des nachts zwerft het rond. Het heeft een ongeloofelijke bekwaamheid in 't graven. Weinige oogenblikken heeft het maar noodig om zich geheel in den grond te verbergen, hoe hard de bodem ook moge zijn. Als het bij een Mieren- of Termieten-woning komt, besnuffelt het deze eerst zorgvuldig aan alle zijden, en tijgt dan aan den arbeid: het wroet in den grond, totdat het de belangrijkste afdeeling van het nest of althans een hoofdverkeersweg van de Insecten bereikt heeft. In zulke hoofdgangen nu steekt het Aardvarken herhaaldelijk zijn lange, kleverige tong, wacht totdat deze geheel met Insecten bedekt is, trekt haar dan in den bek terug, en herhaalt deze beweging zoolang, totdat het volkomen verzadigd is. Zoo wordt het eene nest na het andere geplunderd, en onder de alles vernielende Termieten een groote slachting anngericht. Geen dier is in staat het Aardvarken in zijn hol te vervolgen, daar het de uitgegraven aarde met zooveel kracht achteruitwerpt, dat de aanvaller zich verschrikt terugtrekt. Zelfs voor den mensch is het moeilijk hem op te delven, en ieder jager, die dit beproeft, wordt na weinige minuten volkomen met aarde bedekt. Het Aardvarken is buitengewoon voorzichtig en schuw, en begraaft zich ook 's nachts bij het geringste gedruisch onmiddellijk in den grond. Door zijn groote lichaamskracht is het trouwens in staat aan velerlei gevaren het hoofd te bieden. De jager, wien het gelukt een Aardvarken te overrompelen en vast te houden, is hierdoor nog volstrekt niet zeker van den gewenschten buit. Evenals het Gordeldier drukt het zich, zelfs wanneer het slechts halverwege in zijn hol doorgedrongen is met al zijn kracht tegen de wanden, houdt zich met de scherpe klauwen er stevig aan vast, kromt den rug en drukt hem met zooveel geweld naar boven, dat het nagenoeg onmogelijk is, ook maar een enkelen poot los te rukken en het dier uit den grond te trekken. Zelfs voor de vereenigde krachten van verscheidene mannen is dit werk zwaar genoeg. Nauwkeurige berichten over de voortplanting ontbreken tot dusver. In de laatste tientallen jaren is het Aardvarken herhaaldelijk naar Europa gebracht; men heeft het hier bij behoorlijke verzorging meer dan een jaar lang in 't leven kunnen houden. Het wordt gevoederd met fijn gehakt vleesch, rauwe eieren, mierenpoppen en meelbrij, waardoor echter het voedsel dat het in de vrije natuur gebruikt, slechts op een zeer onvoldoende wijze wordt vervangen. Alleen in gewesten, die dikwijls door karavanen worden bezocht, wordt het Aardvarken den mensch schadelijk door zijn graven; overigens veroorzaakt het eerder nut dan schade. Het vleesch gelijkt op dat van 't Zwijn en wordt soms uitmuntend, soms taai en kwalijk riekend genoemd; de dikke, stevige huid wordt tot leder verwerkt. Negende Orde. De Slurfdieren . "Het is zeer zeker een merkwaardig feit, dat het ivoor gedurende zulk een langen tijd zoo weinig verandering heeft ondergaan, dat het nu nog technisch bruikbaar is; nog veel wonderbaarlijker echter is de ontdekking van volledige exemplaren met huid en haar, met vleesch en ingewanden, in den bevroren bodem van Siberi?. Deze lijken waren nog zoo frisch, dat het vleesch steeds door IJsberen, Wolven, Vossen en Honden verslonden was, voordat een expeditie deze afgelegen gewesten kon bereiken om het gevonden materiaal ten behoeve van de wetenschap in bezit te nemen. "Men kan zich nog geen volkomen duidelijke voorstelling vormen van de wijze, waarop deze bevroren grond ontstond; daarom weet men ook niet, hoe de Mammoeten er in bedolven zijn geraakt. Voor sommige gevallen geldt de verklaring, dat de Olifanten, Neushoorndieren enz. toevalligerwijze weggezonken zijn in moerasgrond, die later bevroren en sedert den ijstijd niet weder ontdooid is. In andere gewesten hebben, naar het schijnt, andere oorzaken tot soortgelijke gevolgen aanleiding gegeven; zoo ziet men b.v. aan de Eschscholtz-bocht in het noordwestelijkste deel van Noord-Amerika een tamelijk zuivere afzetting van waterijs uit het diluviale tijdperk, waarin oude strandlijnen ingesneden zijn en deze ijsmassa wordt bedekt door een laag klei met overblijfselen van groote Zoogdieren. "Hoe dit ook zij, zeker is het, dat van tijd tot tijd volledige Mammoet-lijken door den dooi blootgelegd worden; de inboorlingen meenen, dat dergelijke dieren ook nu nog in den grond leven en dezen doorwoelen, en dat zij, gedurende dezen arbeid bij vergissing aan de lucht komend, onmiddellijk sterven en daarom in volkomen verschen toestand gevonden worden. De eerste gebeurtenis van dezen aard, die bekend geworden is, had plaats aan den mond van de Lena; hier bemerkte een Toengoese, dat een Olifant in een tijdperk van twee jaren langzamerhand uit zijn ijshulsel te voorschijn kwam; in 1799 werd deze ontdekking gedaan, maar eerst zeven jaren later kwam zij den natuuronderzoeker Adams ter oore, die toen een reis door Siberi? deed en de bedoelde plaats bezocht. Ongelukkig was het dier reeds grootendeels verslonden; ??n oor, ??n oog, een stuk van de huid en vele pezen en banden waren behalve het skelet nog aanwezig. Toen reeds werd het hoogst merkwaardige feit ontdekt, dat de Mammoet over het geheele lichaam met een dichte, roodbruine, wollige vacht bekleed was en aan den hals lange manen had." De manen in den nek reikten bijna tot op de knie?n; ook op den kop groeiden zachte haren van ??n Meter lengte. Boven het dichte wolhaar, dat den geheelen romp bedekte, verhieven zich borstels van 25 cM. lengte. De overblijfselen van dit dier werden voor een som van 8000 roebels aan het museum te Petersburg verkocht, waar het skelet met de daaraan nog aanwezige pezen is opgesteld. "Voor het verdwijnen van de groote diluviale Zoogdieren heeft men ondanks alle hiervoor in 't werk gestelde pogingen, nog geen verklaring kunnen vinden." Onze Olifanten --de eenige thans nog levende vertegenwoordigers van de gelijknamige familie --zijn gekenmerkt door de lange beweeglijke slurf en door het gebit, vooral door de slagtanden, die als sterk ontwikkelde snijtanden beschouwd worden. De romp is kort en dik, de hals zeer kort, de kop rond en door de aanwezigheid van holten in de bovenste schedelbeenderen gezwollen; de tamelijk hooge, zuilvormige pooten hebben vijf met elkander verbonden teenen en vlakke hoornachtige zolen. Het merkwaardigste lichaamsdeel van den Olifant is de slurf, een verlengde neus, die zich door lenigheid, gevoeligheid en bovenal door een vingervormig uitsteeksel aan zijn uiteinde onderscheidt. Zij dient zoowel voor 't ruiken, als voor het tasten en het grijpen. De ringvormige en overlangsche spieren die haar samenstellen, bestaan volgens Cuvier uit ongeveer 40000 afzonderlijke bundels en stellen haar in staat zich in alle richtingen te wenden, zich te verkorten en te verlengen. De ontbrekende bovenlip wordt vervangen door de slurf. Zonder dit orgaan zou de Olifant niet kunnen leven. Alle overige lichaamsdeelen en zelfs de zintuigen van den Olifant zijn minder opmerkelijk. De oogen zijn klein en hebben een onnoozele, maar goedaardige uitdrukking, de oorschelpen daarentegen zijn zeer groot en gelijken op lappen leder. De voor- en achtervoeten zijn zeer kort. De teenen zijn zoo innig omgeven door een gemeenschappelijke huid, dat zij zich niet ten opzichte van elkander kunnen bewegen. Zij zijn voorzien van hoeven, die wel is waar klein zijn, daar zij slechts de spits van den teen omhullen, maar tevens stevig, breed en plat. Boven de met een dikke huid bedekte, min of meer cirkelvormige zool van elken poot, aan welker voorrand de hoeven zichtbaar zijn en op welker achterrand de voetwortel rust, bevindt zich een kraakbeenige plaat, een vetkussen en eindelijk de sterk bovenwaarts gewelfde, korte middelvoet . De zachte stap van de op zuilen gelijkende pooten, die zulk een kolossaal lichaam dragen, is een gevolg van deze eigenaardige samenstelling van den voet. De afmetingen van den Olifant worden in den regel overschat en dikwijls onjuist bepaald. Bij de grootste mannetjes bedraagt de totale lengte, van de spits van de slurf tot aan de spits van den staart, bijna 7 M., waarvan ongeveer 2 M. voor de slurf en hoogstens 1.5 M. voor den staart gerekend moeten worden; de schouderhoogte bedraagt hoogstens 3 M. Waarschijnlijk treft men niet veel exemplaren aan, die grooter zijn. Sanderson heeft van honderden van Olifanten de grootste gemeten en de schouderhoogte bepaald: bij de twee meest ontwikkelde mannetjes bedroeg zij 3 M. en 2.95 M. en bij de twee kolossaalste wijfjes 2.57 M. en 2.52 M. Het gewicht van de zwaarste dieren is waarschijnlijk 4000 KG., misschien ook iets meer. In Indi? is de Olifant op 25-jarigen leeftijd volwassen, hoewel nog niet in 't bezit van zijn volle kracht, die hij eerst op ongeveer 35-jarigen ouderdom heeft. Het mannetje is ongeveer in het 20e jaar voor de voortplanting geschikt. De wijfjes brengen hun eerste jong ter wereld als zij 16 jaar oud zijn, de volgende jongen met tusschenpoozingen van gemiddeld 2 1/2 jaar. De pas geboren Olifanten hebben een schouderhoogte van ongeveer 90 cM. en op den tweeden dag gemiddeld een gewicht van 90 K.G.; gedurende 6 maanden gebruiken zij geen ander voedsel dan de moedermelk; dan beginnen zij langzamerhand een weinig malsch gras te eten, hoewel zij zich nog eenige maanden lang hoofdzakelijk met melk voeden. Van den beginne af zien zij er minder plomp uit dan andere jonge dieren er is zelfs reden om ze lief en grappig te noemen; gedurende den eersten tijd van hun leven houden zij zich bij voorkeur onder den romp en tusschen de pooten van hun moeder op, en verlaten deze veilige plaats ook dan niet als het oude dier sneller begint te loopen. Naar het schijnt, staan zij gedurende verscheidene jaren, althans tot aan de geboorte van een volgend jong, onder de hoede van de ouders. Bij een door Kirk aan de oevers van de Zambesi gedooden, mannelijken Olifant bedroeg de afstand van den spits van de snuit tot aan de kruin 2.75 M, de lengte van de gebogen lijn, die dit punt met den aanvang van den staart verbindt, was 4.2 M., de staart had een lengte van 1.3 M.; de totale lengte bedroeg dus ruim 8 M. bij een schouderhoogte van 3.14 M. En toch had dit dier nog geen hoogen leeftijd bereikt, daar iedere slagtand slechts 15 KG. zwaar was. Het verbreidingsgebied van den Afrikaansche Olifant is in deze eeuw, vooral van 't zuiden af, aanmerkelijk ingekrompen en strekt zich tegenwoordig uit van den breedtegraad van het Tsad-meer in het noorden tot aan dien van het Ngami-meer in het zuiden. Nauwkeurig kunnen de grenzen van dit gebied niet aangegeven worden, omdat Olifanten groote reizen ondernemen, zelfs van tijd tot tijd van woonplaats veranderen, zoodat zij in sommige gewesten gedurende vele jaren en tientallen van jaren niet waargenomen worden, in andere onverwachts verschijnen. De Romeinen maakten van de Olifanten hoofdzakelijk gebruik in hunne kampspelen; aan hen is het te wijten, dat deze dieren in de gewesten ten noorden van den Atlas uitgeroeid zijn. Hoe goed de Afrikaansche Olifanten gedresseerd werden, blijkt uit de mededeeling, dat zij letters met een griffel konden schrijven, op een gespannen koord liepen, met hun vieren op een zolder een vijfden droegen, die ziek heette te zijn, op de maat dansten, aan een prachtigen disch, met gouden en zilveren gereedschap voorzien, volgens de regels der etikette dineerden enz. In de hierboven genoemde landen vindt men de Olifanten in ieder eenigszins omvangrijk woud. Hoe meer water het bevat en hoe meer het de kenmerken van een oerwoud draagt, des te veelvuldiger komen zij er voor. Men moet echter niet meenen, dat alleen zulke wouden den Olifant tot woonplaats dienen. Uit zorgvuldige onderzoekingen is de onjuistheid gebleken van de bewering, dat dit reusachtige dier niet van koele en hooggelegen oorden houdt. Op Ceylon bewoont hij juist bij voorkeur heuvel- en bergachtige gewesten. In Uvah vond Tennent nog kudden van Olifanten op plaatsen, die 2400 M. boven den zeespiegel gelegen zijn. Geen hoogte is hun te luchtig of te koud, wanneer er maar overvloed van water te vinden is. De Olifant vermijdt het zonlicht zooveel mogelijk, brengt den dag in het duistere woud door en maakt van den koelen, donkeren nacht gebruik voor zijne zwerftochten.--Van den Afrikaanschen Olifant valt iets dergelijks op te merken. In de Bogoslanden heb ik zijn drek nog gevonden op een hoogte van 2000 M., en tevens vernomen, dat hij in de naburige gebergten, op een hoogte van 3000 M. boven den zeespiegel, nog geregeld voorkomt. Op dezelfde hoogte vond Von der Decken sporen van de aanwezigheid van Olifanten op den Kilima-ndsjaro; na hem vond Hans Meijer ze op een hoogte van 4000 M. Ook van getemde exemplaren wordt bericht, dat zij bij 't bestijgen van hooge bergen van groote behendigheid en van onvermoeide volharding blijken geven. Hoe veelvuldig de Olifanten in het binnenland van Afrika ook zijn, toch is het soms moeilijk de plaats te vinden, waar zij zich op een gegeven oogenblik ophouden, daar zij een zwervend leven leiden. Bij zulke veranderingen van verblijfplaats volgen zij in den regel bepaalde paden of banen nieuwe wegen, zonder zich er om te bekommeren of deze door wouden of door moerassen, over steile hoogten of door nauwe ravijnen leiden. Voor hen levert de bodem naar 't schijnt, geenerlei hinderpalen op: zij zwemmen door stroomen en meren, dringen zonder bezwaar door het dichtste oerwoud heen, maken op den vasten grond dikwijls echte straten, omdat zij hunne tochten gezellig ondernemen en bovendien gewoon zijn in een lange rij achter elkander aan te loopen, zoodat zij dan een betrekkelijk smal spoor achterlaten. Meestal zijn de paden van de hoogte naar 't water gericht. Het voorste lid van de kudde gaat rustig door het oerwoud, onbekommerd over het kreupelhout, dat hij onder zijne breede voeten ineenstampt, evenzeer onbekommerd over de boomtakken, die hem in den weg komen; hij breekt ze eenvoudig met de slurf af en vreet ze grootendeels op, de houtige gedeelten achterlatend. In het gebergte leggen zij, evenals in het woud, paden aan; zij doen dit op zulk een vernuftige wijze, dat zelfs deskundigen, die hun arbeid nagaan, er verbaasd over zijn. Steeds zoeken de Olifanten de gunstigst gelegen bergpassen, die in den geheelen omtrek te vinden zijn, voor hunne wegen uit. Sommige van deze passen worden door hen zoo geregeld en sedert zoo langen tijd begaan, dat zij met hunne voeten zelfs harde gesteenten afgesleten, ja in den letterlijken zin van 't woord uitgeslepen hebben. Dat de Olifant in 't zwemmen goed ervaren is, werd reeds opgemerkt; het schijnt hem een genot te zijn, zich te water te begeven en er in onder te duiken. Als hij het noodig acht, zwemt hij dwars door breede en snel stroomende rivieren; soms houdt hij het geheele lichaam onder den waterspiegel met uitzondering van de spits van de slurf. Dat deze ook voor het drinken dient, is bekend. De twee kanalen, die als voortzettingen van de beide afdeelingen der neusholte zich door de geheele slurf uitstrekken en door een uit bindweefsel en spiervezels bestaand verlengstuk van het kraakbeenig neusmiddelschot vaneengescheiden zijn hebben een vrij gelijkmatige wijdte tot dicht bij het midden van het tusschenkaaksbeen, hier kunnen zij vernauwd worden, zoodat de vloeistof, die in de slurf is opgezogen, niet verder kan doordringen. De vloeistof wordt uit de slurf geperst, b.v. in de mondholte, door de drukking van de lucht in de longen, die, omdat de luchtpijp nu tot aan de achterste neusopeningen opgeheven is, geen gevaar loopen, om bij het doorslikken van het vocht hiervan iets binnen te krijgen. Van het zich verslikken is dus in dit geval geen sprake. De slurf wordt door den Olifant nog voor velerlei andere doeleinden gebruikt. Daar zij zeer gevoelig is, wordt zij slechts bij uitzondering gebezigd om er mede te slaan of een mensch aan te vatten. Bij alle grove werkzaamheden of gevaarlijke verrichtingen wordt zij zorgvuldig gespaard en te dien einde zoo nauw mogelijk opgerold. Hoofdzakelijk dient zij voor het opnemen en naar den mond brengen van voedsel en water, alsook voor het speuren en tasten. Met dit werktuig breekt de Olifant takken af, ook wel dunne boompjes; om dikkere af te breken, drukt hij er met den voet tegen; voor 't verschuiven van lasten maakt hij ook wel gebruik van het onder de oogen gelegen deel van den kop, waar de snuit aanvangt. Als de Olifant in dienst van den mensch een zwaar voorwerp moet opheffen, neemt hij het hieraan bevestigde touw in den bek en legt het tevens over een van zijne slagtanden, ingeval hij deze heeft. Ook de slagtanden worden voor allerlei verrichtingen gebezigd, altijd echter, evenals de snuit, met groote voorzichtigheid en zeer zeker niet als hefboomen voor het voortrollen van steenblokken of voor het uit den grond woelen van boomwortels. Zij dienen den Olifant hoofdzakelijk als wapens om aan te vallen of zich te verdedigen, en worden in andere gevallen zooveel mogelijk gespaard, omdat zij betrekkelijk gemakkelijk breken. Alle hoogere vermogens van den Olifant zijn ge?venredigd aan zijne reeds genoemde begaafdheden. Het gezicht schijnt niet bijzonder ontwikkeld te zijn; alle jagers zijn althans van oordeel, dat het gezichtsveld van het dier zeer beperkt is. Des te beter zijn de reuk en het gehoor ontwikkeld; ook de smaak en het gevoel zijn, gelijk men bij gevangen dieren kan waarnemen, betrekkelijk fijn. Hoe scherp het dier hoort, ondervinden alle olifantenjagers. Het geringste geluid is voldoende om de aandacht van den Olifant te trekken; het breken van een takje zou zijn gemoedsrust kunnen verstoren. De reukzin is voortreffelijk ontwikkeld en stelt het dier in staat om op buitengewoon grooten afstand de lucht van iets te krijgen; geen jager is in staat om boven den wind den Olifant voldoende te naderen. In de slurf heeft ook de tastzin haar hoofdzetel; vooral het vingervormig uitsteeksel van den top van dit werktuig wedijvert in fijnheid van gevoel met den geoefenden vinger van een blinde. De stem van den Olifant biedt veel verscheidenheid aan; de geluiden, waardoor hij zijne aandoeningen te kennen geeft zijn van velerlei aard. Welgevallen drukt hij uit door een zeer zacht gemurmel; vrees openbaart hij door een diep uit de borst komend gebulder, schrik door een kort en schril getrompet met de slurf; als hij woedend is, hoort men van hem een onafgebroken, zwaar en rommelend keelgeluid, bij het aanvallen daarentegen een gillend trompetgeluid: het trompetten moet men zich echter voorstellen als een schetterend gekrijsch. De geestvermogens van den Olifant zijn dikwijls veel te hoog geschat, vooral door hen, die hem alleen in den getemden staat leerden kennen, maar niet in de vrije natuur nagegaan hebben. De meeste anecdoten over de schranderheid en het overleg van getemde Olifanten, die telkens weer hierbij tepas gebracht worden,--zooals die van den snijder, die een Olifant eens in plaats van de gewone lekkernijen een prik met een naald gaf, en die naderhand met het werk, dat hij onderhanden had, door het uit de rivier terugkeerende dier met een straal vuil water werd bespoten,--of die van den Olifant, die het wiel van een kanon ophief, om te verhoeden, dat het den van 't kanon gevallen soldaat overreed, en andere vertelsels meer--, zijn wel aardig verzonnen, maar niet werkelijk gebeurd. De in 't wild levende Olifant geeft stellig meer bewijzen van onnoozelheid dan van vernuft, en de gedresseerde, die schijnbaar uit eigen aandrift handelt, doet in werkelijkheid alleen, wat zijn geleider hem gelast. "Laten wij eens even nagaan," schrijft Sanderson, "of de wilde Olifant meer inzicht toont dan eenig ander dier. Hoewel hij in zijn slurf een lichaamsdeel bezit, dat hem voortreffelijk zou kunnen waarschuwen voor een op lompe wijze aangelegden, met een laag takken en twijgen bedekten valkuil, valt hij er toch geregeld in. Zijne metgezellen loopen vol schrik weg, hoewel het hun weinig moeite zou kosten hem uit den kuil te halen, als zij de aarde van den rand er in trapten. Als een jongen Olifant er in gevallen is, blijft wel is waar de moeder in zijn nabijheid, tot de jagers komen, maar het komt haar niet in de gedachten, haar jong op de een of andere wijze te helpen: zij denkt er niet eens aan, takken af te breken en in den kuil te werpen, opdat het gevangen kind den honger zal kunnen stillen. Maar z?? iets gelooft het publiek veel minder graag dan het verzinsel, dat de moeder haar jong op allerlei wijzen behulpzaam is, het gras toewerpt om het voedsel te verschaffen, water met haar slurf aanbrengt om het te laten drinken, of zoolang stokken en takken in den kuil werpt, totdat haar kind er uit kan komen. Voorts worden geheele kudden van Olifanten in gebrekkig gemaskeerde omheiningen gedreven, waarin geen ander wild dier zich zou laten jagen; zij worden ??n voor ??n gevangen, doordat een paar mannen, die met tamme Olifanten naar hen toesluipen, hen de pooten samenbinden. Ontvluchte Olifanten worden op gelijke wijze, bijna zonder moeite, weder opgevangen; zelfs door de ervaring worden zij dus niet verstandiger. Zulke feiten zijn zeer zeker onvereenigbaar met de meening, dat de Olifanten buitengewoon verstandige dieren zijn, veel minder nog met de stelling, dat zij tot scherpzinnig nadenken in staat zouden zijn. Ik geloof niet, dat ik den Olifant onrecht aandoe, wanneer ik beweer, dat hij in vele opzichten dom is; bovendien kan ik de stellige verzekering geven, dat de mij bekende verhalen over zijne handelingen voorzoover zij niet op staaltjes van spierkracht en, leerzaamheid neerkomen, die hij onder de aansporing van zijn geleider vertoont, niets anders zijn dan op effect berekende verzinsels, gegrond op een te hoog denkbeeld van de geestesgaven van den Olifant. "Wij stappen nu van het verstand van den Olifant af, om zijn gemoedsstemming gedurende de gevangenschap na te gaan. Ik vertrouw, dat ieder, die met Olifanten te maken heeft gehad, met mij zal instemmen, wanneer ik zeg, dat hunne goede eigenschappen bijna niet hoog genoeg geschat kunnen worden en dat slechte bij hen steeds een uitzondering zijn. De beste eigenschappen van den Olifant zijn gehoorzaamheid, zachtmoedigheid en geduld. In deze opzichten wordt hij door geen enkel huisdier overtroffen. Zelfs in een zeer onaangenamen toestand--b.v., als hij de blakerende zon dulden of pijnlijke heelkundige bewerkingen ondergaan moet,--toont hij zelden eenige prikkelbaarheid. Hij weigert nooit iets te doen, wanneer hij op de juiste wijze bestuurd wordt--tenzij het iets is, waarvoor hij vrees koestert. De Olifant, de wilde zoowel als de tamme, is buitengewoon vreesachtig; zijn vrees wordt door ieder eenigszins vreemdsoortig verschijnsel zeer licht opgewekt. Toch hebben vele van deze dieren een goeden aanleg tot moed, die alleen maar op een behoorlijke wijze ontwikkeld behoeft te worden, zooals blijkt uit het gedrag van sommige Olifanten bij de tijgerjacht." Van vreesachtigheid geven de wilde Olifanten blijken bij al wat zij ondernemen: hetzij zij voedsel zoeken, of uitgaan om zout te likken , of om te drinken of om te baden, altijd bewegen zij zich met de grootst mogelijke voorzichtigheid, maar geven zich dan ook, nadat zij zich van hun veiligheid overtuigd hebben, met des te grooter genot aan het genoegen van den maaltijd over. Zij breken spelenderwijs takken van de boomen af, waaien zich hiermede koelte toe, verdrijven de hun zoo lastige Vliegen en verslinden de takken nu op hun gemak, na ze eenigszins ineengefrommeld te hebben. Hoewel het maal bedaard en zonder overhaasting gebruikt wordt, geschiedt dit toch niet altijd stil en zonder gedruisch te maken; integendeel het gaat, naar Von Heuglin in het stroomgebied van den Boven-Nijl heeft opgemerkt, met een waarlijk helsch geraas gepaard. Het knikken van de twijgen, het kraken van de takken of stammen, die dikwijls met vereende krachten afgebroken worden, het kauwen, ademen, zich ontlasten, het dof gerommel van de lucht in de ingewanden, het plassen van de zware voeten door het moeras, het nat spuiten van het lichaam met de slurf, het klepperen met de kolossale ooren, die dikwijls als zonneschermen uitgebreid worden, het wrijven van het kolossale lichaam tegen dikke boomstammen en het gillend getrompet, dat intusschen van deze dieren gehoord wordt, dit alles te samen brengt een oorverdoovend geraas teweeg. Ge?venredigd aan dit geraas is de elke beschrijving te boven gaande verwoesting, die een Olifanten-kudde in het woud aanricht. "Wat door de kolossale voeten niet nedergetrapt wordt," verhaalt onze zegsman, "wordt omgesmeten, de sterkste boom ontworteld, zijne takken afgebroken; het kreupelhout ligt verward door elkander op den grond alsof een razende wervelwind het had neergeworpen; stammen, die de stormen van meer dan een eeuw getrotseerd hebben, zijn als riethalmen geknapt." Takken van meer dan een arm dik worden door den Olifant zonder bezwaar verzwolgen. Zeer dikke takken schilt hij geheel of gedeeltelijk, waarna hij het hout laat liggen. In dorre steppen wroet hij ook in den bodem om saprijke wortels te verkrijgen. De Olifanten behooren ongelukkig eveneens tot de dieren, die hun ondergang tegemoet gaan. De vervolgingen, die zij te verduren hebben, zijn geen wraakoefeningen voor de door hen aangerichte schade; men maakt jacht op hen wegens het genoegen, dat deze jacht oplevert, en om het kostbare ivoor te verkrijgen. Van de vroegste tijden af is daarom een verdelgingskrijg tegen hen gevoerd. In Indi? en op Ceylon worden zelfs tandelooze of korttandige mannetjes, ja zelfs de tandelooze wijfjes en jongen alleen ter wille van het jachtvermaak geschoten en misschien nog vaker in valkuilen gevangen, waarin zij bij het naar beneden storten dikwijls zoozeer gewond worden, dat zij voor dienstverrichtingen niet meer bruikbaar zijn. In Afrika, waar de dieren van beiderlei geslacht groote slagtanden hebben, maken zoowel de inboorlingen als de Europeesche beroepsjagers jacht op hen ter wille van het ivoor. Ongelukkig gaan ook zij hierbij niet altijd met omzichtigheid te werk, maar moorden soms doelloos. In het open veld, b.v. in Zuid-Afrika, waar men op een goed gedresseerd Paard zich op een willekeurigen afstand van den Olifant bewegen kan, gebruikt men bij deze jacht dikwijls het Engelsche militaire geweer en schiet het dier hiermede snel achtereenvolgens zooveel kogels in 't lijf, totdat hij ter aarde stort. Waar echter de Tsetse-vlieg het gebruik van Paarden onmogelijk maakt, en vooral in streken, die rijk zijn aan wouden, of waar veel struikgewas groeit, jaagt men te voet en maakt gebruik van zeer zware geweren met gladde loopen of van zware dubbelloops-buksen. Daar men zich in het dichtst van het woud tot in de onmiddellijke nabijheid van het wild begeeft, de meeste schoten op een afstand van minder dan 30 schreden en met een hiermede ge?venredigde gewisheid op het kwetsbaarste lichaamsdeel lost--zoo mogelijk op een plek ter grootte van een hand tusschen het oog en het oor--, is wegens de zeer sterke lading niet zelden ??n kogel voldoende om den reusachtigsten Olifant neer te vellen. De vermoeienissen bij deze wijze van jagen zijn zoo groot, dat slechts de meest geharde mannen ze kunnen verduren; het gevaar voor den jager is echter niet zoo groot, als het wel schijnen kan. Het valt niet te ontkennen, dat de vertoornde Olifanten soms op hunne vervolgers aanvallen; enkele van deze hebben ook inderdaad onder de voeten van de reuzen van het woud hun laatsten adem uitgeblazen.--De werkelijk vertoornde Olifant maakt ook nog op andere wijze dan door zijn kolossale zwaarte, waaronder de bodem dreunt, een onvergetelijken indruk op den toeschouwer. Met ineengerolde slurf, de ooren een weinig opgeheven, den staart in een kring zwaaiend, schiet hij woest snuivend op zijn vijand toe; het voorste deel van zijn lichaam schijnt aan te groeien, het ziet er althans veel breeder en hooger uit, dan ooit te voren; aan het achterste deel van den romp worden de lange huidplooien door hun heen en weer slingerende beweging veel duidelijker zichtbaar; de reusachtige massa nadert snel en aanhoudend; het toornig snuiven wordt afgewisseld door een woedend gekrijsch, waarvan iemand, die aan zulke geluiden niet gewoon is, zich geen denkbeeld kan vormen. Wanneer in deze omstandigheden de van drift ziedende reus zijn tegenstander bereikt, is deze verloren, en is hij, meestal zonder eenige kans op redding, blootgesteld aan de billijke wraakoefening van den getergden planteneter. Het tijdstip, waarop de Indische Olifanten uitgeroeid zullen zijn, is vooreerst nog niet aangebroken. De betoogen van weldenkende ambtenaars hebben teweeggebracht, dat de inboorlingen van hunne zoovele dieren verminkende vangwijzen thans een minder ruim gebruik maken dan vroeger; hierdoor verheugt de in 't wild levende Olifant zich thans in een volledige vrijheid van beweging, zoowel in de West-Ghats als in de eindelooze dsjungels en wouden, die zich langs den voet van den Himalaja tot aan Birma en Siam uitstrekken. Het aantal dieren, dat ieder jaar op last en ten behoeve van de regeering gevangen wordt, is betrekkelijk zeer gering; er valt niet aan te twijfelen, dat de wildernissen, die men den Olifant en andere wilde dieren als woonplaats kan overlaten, tegenwoordig zoo talrijk met wild bevolkt zijn, als men maar wenschen kan. In Afrika oefenen de inboorlingen nu nog op dezelfde wreede en onmeedoogende wijze als voor onheugelijke tijden de jacht op den Olifant uit. In het westen van Afrika, in het Ogowe-gebied, vlechten de Negers de slingerplanten tot een soort van netwerk ineen, drijven dan de Olifanten naar de op deze wijze omheinde plaatsen van het woud en slingeren, als de dieren besluiteloos voor de dooreengewarde ranken blijven staan, honderden van lansen in het lichaam van de sterkste en grootste exemplaren, totdat deze ter aarde storten. Gebruikelijker is het echter bij dergelijke jachten in het woud, zulk een omheining in den vorm van een grooten halven cirkel aan te leggen en de Olifanten, die er toevallig in geraakt of er in gedreven zijn, zoo schielijk mogelijk met een haag te omgeven. Rondom deze worden dan wachten geplaatst en vuren aangestoken, om de dieren, die de omheining naderen, terug te schrikken. Hoewel het zelfs den kleinsten en zwaksten Olifant mogelijk zou zijn, om zonder groote inspanning door de weinig weerstand biedende omtuining heen te breken en aan de slecht gewapende inboorlingen te ontkomen, wagen de gevangen dieren het evenwel niet, de vlucht te nemen. Zij worden door de hen omringende jagers letterlijk uitgehongerd, aangeschoten, gespietst en in een toestand van doodelijke uitputting eindelijk om 't leven gebracht. Veel aantrekkelijker en menschelijker dan alle jachtmethoden, is de wijze waarop men de Olifanten levend vangt, om deze vagebonden te temmen, tot nuttige dienaren van den mensch op te leiden. De Indi?rs zijn meesters in deze kunst. Onder hen bestaat een echt gilde van Olifanten-vangers, die Panikis heeten; zij volgen het spoor van den Olifant, zooals een goede Hond het spoor van een Hert herkent; sporen, die door Europeesche oogen niet opgemerkt worden, zijn voor hen als 't ware de met duidelijke aanwijzingen beschreven bladen met een voor hen verstaanbaar boek. Hun eenig wapen bestaat in een stevigen en rekbaren strik van herte- of buffelleer, dien zij, als zij onvergezeld op de vangst uitgaan, den door hen begeerden Olifant om den poot werpen. Met onhoorbare schreden volgen zij hem op den weg en wachten een gunstig oogenblik af, om hem te kluisteren; soms zelfs zien zij kans om hem, wanneer hij stil staat, den strik aan beide pooten te bevestigen. Hoe zij het aanleggen om ongemerkt het vreeschachtige dier te naderen, is en blijft een raadsel. Een Europeaan is, omdat hij den goeden uitslag van de onderneming zou verijdelen, niet in staat deze lieden op hunne jachttochten te volgen en moet zich tevreden stellen met wat hij er van hoort vertellen. Veel grootscher en winstgevender is een wijze van vangen, die geheele kudden aan de heerschappij van den mensch onderwerpt. Om deze in practijk te brengen, wacht men gewoonlijk het begin van het droge jaargetijde af, en trekt dan met eenige honderden geoefende inboorlingen en zooveel mogelijk tamme Olifanten naar een gewest, waar een talrijke kudde wilde Slurfdieren verblijf houdt. Deze kudde wordt in de eerste plaats door een 5 ? 10 KM. langen keten van posten omgeven, die ieder met twee manschappen bezet en, al naar den aard van het terrein, op afstanden van 60 ? 100 schreden van elkander verwijderd zijn. In den regel kan een op deze wijze omsingelde Olifantenkudde niet anders dan door groote onachtzaamheid van de schildwachten ontkomen. Binnen weinige uren hebben de manschappen in alle stilte een zwakke omheining van gespleten bamboe-stokken enz. langs den geheelen ring voltooid, en voor zich zelf van takken een soort van hutten gebouwd; des nachts worden vuren aangestoken. Heeft men een recht groot terrein omheind, dat rijk is aan voedsel en water, dan veroorzaken de Olifanten gewoonlijk slechts gedurende de eerste nachten eenige moeite; zij worden, telkens als zij de omheining naderen, door fakkels, schoten en geschreeuw teruggedreven. Deze soort van insluiting wordt gedurende 4 ? 10 nachten volgehouden, d.i. zoolang, totdat een reeds vroeger begonnen, uit stevig paalwerk bestaande omheining, den "Khedda", op een gunstig gelegen plek binnen het afgeperkte terrein voltooid is. De sterke, uit boomstammen en planken samengestelde, ongeveer 4 M. hooge wand, omsluit een kringvormige ruimte van 20 ? 50 M. middellijn en laat een ongeveer 4 M. breeden ingang vrij, die door een zware valdeur gesloten kan worden, waarheen een gang leidt, die door twee tot op een afstand van 100 M. voortgezette, uit palen bestaande, uiteenwijkende vleugelwanden begrensd wordt. Zoodra deze getimmerten gereed zijn, wordt de kring om de omsingelde kudde vernauwd. De naastbij geplaatste wachtposten begeven zich naar de uiteinden van de beide vleugelwanden, de meer verwijderd staande dringen op de Olifanten aan, eerst langzaam en voorzichtig, daarna sneller; wanneer eindelijk de dieren tot aan de wijde opening van den Khedda genaderd zijn, wordt met groot geschreeuw en het afschieten van de geweren een algemeene storm ondernomen, die de dieren langs den weg tusschen de beide vleugelwanden en door de nauwe poort tot binnen in den Khedda drijft. De valdeur, die aan een touw hangt, dat nu doorgesneden wordt, valt krakend naar beneden,--de kudde is gevangen. Niet altijd loopt deze arbeid goed van stapel; soms bemerken de dieren gevaar, stormen op hunne belagers af, breken door den kring heen, moeten op nieuw omsingeld worden, of zijn in 't geheel niet meer tegen te houden. In den regel echter gelukt het, de eenmaal in een kring besloten kudde in de voor 't vangen bestemde ruimte te drijven en haar hierin te doen blijven, in weerwil van de onrustigheid der dieren en de pogingen, die zij af en toe aanwenden, om een bres te maken in de omheining. Als de eerste ontroering voorbij is, zendt men tamme Olifanten met hunne geleiders en de hun toegevoegde binders in den Khedda; deze maken zich achtereenvolgens ??n voor ??n van de dieren meester, en brengen ze gekluisterd buiten de vangruimte in het omringende woud, waar zij aan boomen vastgelegd worden. Tennent beschrijft de vangwijze, die op Ceylon in gebruik is, als volgt: "Buiten de vangruimte was alles gereed gemaakt om de tamme Olifanten, die helpen moeten bij het binden hunner wilde soortgenooten in de kraal" "te voeren. De strikken werden gereed gehouden; eindelijk trok men behoedzaam de boomstammen weg, die den ingang gesloten hielden, en liet twee tamme Olifanten zachtjes naar binnen gaan. Elk dier werd bereden door een kornak en zijn knecht. Elke Olifant had een stevigen halsband om, van welke naar weerszijden een riem van antilopenleder, met een strik voorzien, naar beneden hing. Ter zelfder tijd trad de aanvoerder van de binders naar binnen, en hield zich achter de tamme Olifanten verborgen; hij was verlangend voor zich de eer te verwerven den eersten Olifant te binden. Het was een vlug mannetje van ongeveer 70-jarigen leeftijd, die voor diensten bij de olifantenvangst bewezen, reeds twee zilveren kettingen als eereteekens verworven had. Zijn zoon, eveneens bekend door zijn moed en behendigheid, vergezelde hem." In tegenstelling met de Indi?rs, welker wijze van Olifanten-vangst zooeven beschreven werd, gaan de Afrikaansche stammen op een merkwaardig ruwe en lompe wijze te werk ter bereiking van hetzelfde doel. De nomadische stammen van de steppen, die zich tusschen den Nijl en de Roode Zee uitstrekken, houden zich meer of minder geregeld met de vangst van Olifanten bezig; het middelpunt van den handel in deze dieren was sedert 1857 Kassala. Marno die Casanova op ??n van diens reizen naar Kassala begeleidde, bericht, dat de bewoners van de steppen jacht maken op jonge, nog zuigende Olifanten, en deze alleen kunnen vermeesteren, nadat zij hun moeder op de reeds vroeger beschreven wijze vervolgd en gedood hebben. Terwijl de koenste jagers met het oude dier bezig zijn, trachten andere zich meester te maken van het jong; zij werpen het strikken om het lijf, trekken het op den grond en kluisteren het aan alle vier pooten. Gekrabd en gekwetst, keeren de jagers van hun woesten rit door wildernissen van doornstruiken met den buit naar hun dorp terug, evenals de krom en lam gereden Paarden; beide hebben zij na zulk een jacht een langen rusttijd noodig. Volgens Marno biedt de opvoeding van de Olifanten, zelfs van zeer jong gevangen exemplaren, groote moeilijkheden aan, zoowel door hun weerspannigheid gedurende en na de vangst, als door de bezwaren verbonden aan hun voeding en hun vervoer. Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.