Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: Fitz the Filibuster by Fenn George Manville Piffard Harold Illustrator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 3554 lines and 126938 words, and 72 pages

Zeer gezocht, om niet te zeggen sophistisch, is de redeneering van den Minister, waar hij ongeveer zegt: ,,Zie, van alle zijden dringt men hier in Nederland aan op wettelijke regeling van den arbeid; in Deli is het gebeurd en nu moppert gij."

Zeker, Excellentie, men dringt aan in Nederland op wettelijke regeling van het arbeidscontract. Maar niet op een zoodanige, als wij in de koelie-ordonnantie belichaamd vinden. En ook ik heb tegen een wettelijke regeling dezer zaak niets, ik ben er zelfs voor. Doch, mij dunkt, dat zulk een regeling een behoorlijke dient te zijn. Durft Uwe Excellentie deze qualificatie aan de vigeerende koelie-ordonnantie geven? Welnu, laat dan Uw collega van Binnenlandsche Zaken er eens de proef mee nemen en voorstellen de koelie-ordonnantie naar omstandigheden gewijzigd, in Nederland in te voeren.

Men zie in de laatste zinsnede allerminst valsche scherts. Geen onrechtmatigheid wordt beter gevoeld, dan door het slachtoffer, en door dengene die in gelijkvormige omstandigheden verkeert. Nu is er ongetwijfeld niemand, die niet inziet, dat het Nederlandsche volk een wettelijke regeling van den arbeid, die zelfs maar in de verte op de beruchte koelie-ordonnantie geleek, niet zou verdragen.

Waarom zou dan de Javaan haar moeten verduren?

Zooals ik reeds gezegd heb, heb ik vertrouwen in dezen Minister, in zijn werkkracht, zijn eerlijkheid en zijn Geloof. Dr. Schaepman in een zijner Chronica's noemde hem ,,dapper" en vertrouwde dat de zaak in Idenburgs handen gesteld, zou terecht komen en tot zijn recht. Bij deze woorden wensch ik mij aan te sluiten. Doch ik dring aan op spoed. Hier is de uitdrukking periculum in mora geen phrase.

EEN OUD-RESIDENT EN DE BROCHURE.

Het was der vereeniging ,,Moederland en Koloni?n" moeielijk gevallen, iemand te vinden, die ,,De Millioenen uit Deli" wilde behandelen. Aldus de heer P. H. van der Kemp, toen hij in den avond van 22 December 1902 in de vergadering dier Vereeniging den heer P. J. Kooreman, Oud-Resident der Oostkust van Sumatra, als verhandelaar introduceerde. En ook deze was slechts noode hiertoe overgegaan. Evenwel, de overweging, dat het noodig kon zijn verschillende punten te weerleggen, had hem zijn toestemming doen geven.

Daar nu eenmaal deze Oud-Resident op zich genomen had, mijn boekje te behandelen, mocht men redelijker wijze een behandeling van het door mij geschrevene verwachten. In plaats van echter aan dezen eersten en eenigen eisch te voldoen--meer werd toch niet van den spreker gevraagd en minder niet verwacht--verliet, geheel uit eigen beweging, de heer Kooreman den hem vriendelijk aangeboden rechterstoel en plaatste zich op de bank der beschuldigden.

Wat dreef hem hiertoe?

Zelfverwijt? Wroeging? Berouw? Schuldbewustzijn?

Ik wil daar niet over oordeelen: ik ken den heer Kooreman daartoe te weinig. Nu hij zich evenwel zelf zijn plaats heeft gekozen, moet ik hem daar laten en valt mij de onaangename taak ten deel, tegen den Oud-Resident het openbaar-ministerie te moeten waarnemen.

Hoe ongaarne ook, ik ben er toe verplicht, doordien de heer Kooreman de behandeling mijner algemeene beschuldigingen heeft omgezet, voor een groot gedeelte, in een persoonlijke verdediging.

De uitroepen ,,waarom heeft Mr. van den Brand mij nooit ingelicht?" ,,Waarom heeft Dr. Tschudnowsky niet gesproken?" ,,Waarom zweeg die Hollandsche geleerde van den heer Deen?" kunnen toch alleen uitgelegd worden in den zin van: ,,Ziet gij wel, ik wist er niets van, ik ben onschuldig!"

Waarom toch die herhaalde betuiging van onschuld door iemand, wien niets ten laste is gelegd?

Behalve zichzelf heeft ook de heer Kooreman zich geroepen geacht de koelie-ordonnantie te verdedigen. In plaats van de onpartijdige rol van den beschouwer, den criticus, te aanvaarden, voelde hij zich geroepen als tegenstander op te treden en mij te bestrijden. Dit, natuurlijk, stond hem vrij. En ik ben hem er dankbaar voor.

Ik meen toch te mogen aannemen, dat zoowat al het wapentuig, waarover de voorvechters der koelie-ordonnantie kunnen beschikken, door den Oud-Resident te voorschijn is gehaald en dat hij dezen keer zijn zwaarste harnas heeft aangetrokken. Wel is het een zonderlinge ridder, dien ons oog aanschouwt, met het ,,pro servitute" op zijn wapenschild. En ook de geleende advocaten-toga, die de rusting omhult, verbetert zijn figuur niet, daar zij den ridder blijkbaar ongewoon is en hij zich er onhandig in beweegt.

Het is juist door de rol van verdediger, die de heer Kooreman meende op zich te moeten nemen, dat hij vervalt tot handigheden, welke den rustigen toeschouwer spoedig ?nhandigheden blijken en waardoor hij zijn zaak meer kwaad dan goed heeft gedaan.

Ziehier twee voorbeelden.

Waar de heer Kooreman wijzen wil op de groote uitbreiding der bestuurstaak, deelt hij ons mede dat er zich in de residentie Oostkust van Sumatra in 1881 bevonden 16 ondernemingen, terwijl er tegenwoordig 139 tabaksondernemingen zijn, ongerekend 29 koffieondernemingen en 3 petroleumondernemingen. Bij de beschouwing der gemaakte winsten spreekt hij niet van ondernemingen, doch van maatschappijen. Van de 38 maatschappijen, zegt de heer Kooreman, hebben dit jaar slechts 13 dividend uitgekeerd. De argelooze toehoorder staat verbaasd over deze verhouding, en meent, dat het den planters erg treurig gaat. Indien de verhandelaar niet vergeten had erbij te zeggen, dat onder die 13 dividend uitkeerende maatschappijen was de Deli-Maatschappij met 22 ondernemingen, de Arendsburg met 6, de Amsterdam Deli-Cie met 4, enz., dan zou de indruk heel anders en meer overeenkomstig de waarheid geweest zijn. Men zou dan gezien hebben, dat slechts een klein deel en niet het verreweg grootste deel, geen winst heeft opgeleverd. Dezen indruk echter wenschte de heer Kooreman blijkbaar niet, vandaar zijn eigenaardige voorstelling.

Dit voorbeeld--hoewel teekenend voor 's heeren Kooreman's beschouwingen in het algemeen--is nog zoo erg niet. Wij weten dat de oud-resident niet verhandelt, maar verdedigt. En een weinig handigheid willen wij in zijn pleidooi over het hoofd zien, al zullen wij niet nalaten den goochelaar op de vingers te kijken.

Het tweede voorbeeld--en dit is veel erger--is het overslaan bij de mondelinge voordracht van wat wij in de gedrukte lezing vinden over het sjoekoeli?n. Ware het een bijzaak geweest, die de redenaar uit gebrek aan tijd of om eenige andere reden had overgeslagen, ik zou er niets op aan te merken hebben. Maar dit hoofdstuk mijner brochure, waarvan de heer Kooreman in zijn gedrukte lezing moet erkennen, dat het in hoofdzaak waar is, kan niet anders zijn voorbijgegaan dan met bedoeling. En het schijnt mij dan ook toe, dat wij het alleen aan de openhartige erkenning van deze terugstootende herwerving door den Oud-Resident Scherer te danken hebben, dat thans de Oud-Resident Kooreman het feit niet langer verheelt. Het is een hard woord, doch men zou hier werkelijk aan de goede trouw van den verhandelaar moeten gaan twijfelen.

Ook schijnt het mij toe, dat waar de heer Kooreman er voortdurend op terug komt, dat wat ik mededeelde, steeds zou zijn voorgevallen buiten het eigenlijk Deli, waarop mijn brochure volgens den titel alleen betrekking zou kunnen hebben, daar volgens het zeggen van den Oud-Resident alleen de millioenen uit die streek komen--een bewering wier onjuistheid terstond in het oog valt, wanneer men slechts aan de petroleum-ondernemingen denkt--het schijnt mij toe, zeg ik, dat hier de heer Kooreman den onnoozele speelt. Het kan hem toch niet onbekend zijn, dat in de spreektaal gewoonlijk Deli voor de geheele Oostkust van Sumatra genomen wordt. Ik ken hem ook voldoende begripsvermogen toe, om te hebben opgemerkt, dat mijn brochure niet enkel over het landschap Deli, doch over de geheele residentie handelt. Het lijkt mij, om de waarheid te zeggen, kinderachtig toe uit den titel ,,De Millioenen uit Deli" de gevolgtrekking te willen maken, dat ik alleen het landschap van dien naam en niets anders bedoelde. Ieder zegt gemakshalve Deli, waar hij het heele gewest wil aanduiden.

Zoo doet o. a. ook de Oud-Resident Kooreman in zijn lezing van 22 December 1902.

Maar de kinderachtigheid der opmerking daargelaten, zij is nog onjuist bovendien.

Het geval, verhaald op blz. 31 mijner brochure, van de vrouw, die vastgebonden werd en door den administrateur mishandeld, is wis en degelijk gebeurd in het landschap Deli, en wel op de onderneming Sempali van de Deli-Maatschappij, nog geen half uur rijdens van Medan, dus bijna in het gezicht van het Residentiekantoor.

Dit wist de heer Kooreman heel goed, en ik noem het oneerlijk, het tegengestelde te beweren.

Of bedoelt hij misschien een ander geval dan ik? Het zou zeker niet onmogelijk zijn, hoewel ik het niet gelooven mag, waar de Oud-Resident zoo pertinent beweert het geval te kennen. Het is trouwens onder zijn bestuur voorgevallen.

En dan het onderzoek bij de British-Deli? Zeker, ik geef toe, dat een gedeelte der ondernemingen dezer maatschappij in Langkat ligt. Doch doet dit wel iets ter zake?

Trouwens al wat door den Oud-Resident Kooreman over het onderzoek bij de British-Deli and Langkat Tobacco Cy. gezegd is, mangelt aan goede trouw. De inlichtingen omtrent deze zaak had de correspondent van de Java-Bode van den man, die met het onderzoek belast is geweest, den toenmaligen Assistent-Resident H. van der Steenstraten. En de heer Kooreman zelf was toen Resident.

Ik verwijs verder naar de verklaring hieromtrent door den heer C. de Coningh op blz. 50. Hieruit zal men zien, dat de heer Kooreman geen recht had, de voorstelling der feiten noch de getrokken conclusie onjuist te noemen.

Zou deze Oud-Resident in gemoede meenen, dat niet, zooals ik schreef, indien het Gouvernement wilde besluiten tot het houden van een algemeen en grondig onderzoek er ergerlijker dingen voor den dag zouden komen?

Ten slotte nog dit. Aan het einde zijner verhandeling schrijft de heer Kooreman: ,,Integendeel geloof ik, dat uit zijn onjuiste, overdreven verhalen, uit zijn beschrijvingen van stelsels en verhoudingen, welke niet bestaan, volgt, dat de toestanden in Deli zeker bevredigend kunnen worden genoemd, al maken zich daar nu en dan enkele personen schuldig aan daden, die door u evenals door mij ten zeerste worden gelaakt."

Hoe kan ik deze uitspraak rijmen met wat de heer Kooreman betoogt op blz. 4, 2de kolom zijner lezing: ,,De brochure bevat van af omslag tot slot een doorloopend betoog, dat er niets goeds is in Deli , en daar toestanden bestaan zoo verdorven mogelijk. Zulke toestanden laten zich uit den aard der zaak gemakkelijk beschrijven, omdat de bewijzen als het ware voor het grijpen liggen."

Zeker, de bewijzen liggen voor het grijpen. En niemand, die dit beter weet dan de heer Kooreman. Hij weet dan ook, dat ik werkelijk een greep deed ,,in de veelheid der feiten", dat ik mij niet bezig hield met het binnenhalen van den oogst, doch slechts een ruikertje gaarde van grafbloemen uit Deli.

Toen de oude Kranenburg den jongeheer Hendrik Wildschut verweet, dat zijn vader land van de armen gestolen had en zijn bewering zoodanig met bewijzen staafde, dat Heintje de beschuldiging niet langer kon ontkennen, sprak deze de gedenkwaardige woorden: ,,Al is het waar, dan lieg je 't nog."

Door de boudheid dezer bewering begonnen sommigen aan de waarheidsliefde van den goeden Kranenburg te twijfelen.

De heer Kooreman, de koelie-ordonnantie door dik en dun willende verdedigen, meent per se mijn beweringen en feiten te moeten tegenspreken of vergoelijken en volgt het voorbeeld van den jongen Hendrik.

Zal hij door de boudheid zijner tegenspraak denzelfden indruk teweeg brengen?

Niet met mijn toestemming. De stoutheid zijner bewering, de heftigheid zijner apodictische tegenspraak zal mij niet overbluffen. Ik blijf er bij, dat als iets waar is, het niet gelogen kan zijn.

Ook in een der Indische bladen las ik de uitspraak ,,het is zoo en toch is het niet zoo."

Laat ons echter bij den heer Kooreman voorloopig blijven en zien, waarom mijn voorstellingen en gevolgtrekkingen onjuist zijn en in hoeverre.

Zooveel mogelijk volg ik zijn lezing op den voet.

De heer Kooreman begon met te memoreeren, dat hij op 8 Januari 1901 in het Indisch Genootschap een lezing hield over Delische toestanden, waarbij hij in het bijzonder behandelde de rol, die het Bestuur en die welke de ondernemers in de Delische maatschappij innemen.

Ik herinner mij die lezing zeer goed. Niet dat ik er bij tegenwoordig was--dan zou zij niet het eigenaardig verloop hebben gehad, dat zij gehad heeft, n.l. dat niemand met den spreker in debat wenschte te treden--doch ik las haar in extenso, naar ik meen, in beide plaatselijke bladen van Medan. Het was bij die gelegenheid, dat de Oud-Resident, die op de hoogte van de toestanden in zijn gewest behoorde te zijn, het beruchte voorstel deed, den beheerders van ondernemingen politiemacht te geven.

Zou de heer Kooreman dat voorstel nog durven doen?

Ik moet het veronderstellen, waar hij zegt thans een vervolg te geven op die voordracht van 1901.

Politiemacht aan de beheerders! Dat wil zeggen, aan menschen, wien reeds over hun medemensch meer macht is gegeven, dan geoorloofd is, nog die macht toe te staan, welke alleen aan de Overheid toekomt. Hoe het mogelijk is, dat een gewezen Magistraat, die resident in Deli was, zulk een gruwelijk voorstel deed, verklaar ik niet te kunnen begrijpen.

Na zich op dit menschlievend antecedent te hebben beroepen, verwijt de heer Kooreman mij, dat ik Deli schilderde met schrille kleuren, en verzekert dat, indien mijne schilderingen de werkelijkheid weergaven, ieder weldenkend mensch zou huiveren van verontwaardiging.

Ik erken, dat ik niet in staat was de werkelijkheid weer te geven; dat de kleuren, welke ik aanwendde, hoe schril ook, bleven beneden de realiteit; dat ik niet in staat was, den weedom, de ellende uit te drukken, die er spreekt uit het rondschrijven van den waarnemend Assistent-Resident van Medan, dd. 5 Juni 1899, hetwelk ik opnam in mijn brochure en dat ik hier laat overdrukken.

Aan de Hoofdadministrateurs en Beheerders der Landbouwondernemingen in de afdeeling Deli.

Zoowel de hoofden der Javanen, Bojans, Bandjareezen. Mohammedaansche en Hindoesche Klingen en Bengaleezen, als die der Chineezen hebben de opmerking gemaakt, dat de lijken der contract-koelies niet overeenkomstig den adat worden begraven.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Back to top Use Dark Theme