Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: Diamantstad by Heijermans Herman

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 1634 lines and 76368 words, and 33 pages

Amsterdam, Juni 1898.

Meer is over het geval niet te zeggen.

Scheveningen, October 1906.

Heijermans.

Alleen, het was o?der geworden, v?ag-ouder, als jodenvrouwke wier kruin van jaren schuilt onder zwart van bandeau. 't Gaf hem een lichte pijn, 't dee denken aan luidloozen dood van tierige dingen, die sterven zonder gerauwgil van angst.

In de wijdte, ?chter op 't Waterlooplein plompte het grauwe cement der Mozes-en-Aaronkerk, zwaar boven de zonnekappen van ventende joden. Perkje groen, stoffig, heet, stond in de branding der zon--v?rder waren het ouwe, gore huizen, deurtjes en ramen, droogstokken en lappen van kreukerig wit, met een enklen roodbaaien rok en wat bloempotten.

Eleazar zag niets dan het plein en de straat, de huizen daar in, die hij h??rlijk vond, aanbidlijk van kleuren-versterving, indrukwekkend als schemer-neersponzing op zee. Was niet elk droomend gezwijg g?dlijker klank dan het puurste geluid? O, 't huizengedroom, vast aan 't bewegen der lieden wier gezoem tegen de wanden ging, was sterker, smartlijker dan 't groote-water gepeins en gewatel, dat hij nu maanden gevoeld en door-angstigd had, 't water dat no?it rust kende....

"....W?rrem, meh?ir...."

Joodje in ijvrig gewrijf over de schoenen rustte en vroeg wat. Dommelig antwoordde Eleazar.

Over den Pool, gehurkt op de tafel, keek vi?rde jood naar het papier. Die had wijdgatigen neus, zwaar van vleezige vleugels en oogen omwald. Zijn aandacht was z?o gescherpt bij 't papier dat het neusvel berstte in bultige rimpels en de oogen knepen tot gleufjes in wimpergeplet, alsof wat hij zag vies en verwonderend was. Gezicht, rond van kwallende koonen, gladgeschoren, had blauw-paarse tinten, gittig-zwart haar dat 't aangezichtsvel kwam doorpeepren. Geh?el onbeweeglijk, gatwerk gewipt van den stoel, om meerder te buigen naar 't stukje papier, hurkte hij--buikje op tafel--over den kijkenden Pool.

Op zij van dien met het weeke gezicht, stonden er twee, een met vuisten op tafel gesteund, ander met handen in zakken. Niets was van hun hoofden te zien dan een fletsing van vleesch, met den rug van 'n neus en snorregestriem. Vest van den een was opengesprongen op zwelling van buik. Niet ?en bewoog. 't Papier had de aandacht. Gordijn half-neer, posten van raam en vensterbank, omlijstten in 't zwart van de zaal de jodenkoppen, bleek in den schijn van het zonlooze licht. Zij spraken niet, gebaarden niet, waren in starre aanschouwing achter de ruiten zacht-glimmend. In het aarzlend gedonker der zaal schuchterlijk bolden de vleesch-koppen met wenkbrauw-vagen, lippengleuf, wimpers om oogen in glazerig kijken. Lichamen en hoeden diffuseerden naar het kamergrijs, hoofden-in-schijn-van-den-dag boorden naar buiten, vol-week of wit-hoekig, met de scherp-blanke randjes papier op de tafel. Bij de andere ramen was het een zelfde vreemde aan-schimming--v?rder vluchtte 't bewegen in schaduw. Glansjes horlogeketting knipperden zoet. Gladderig puntboord streepte ontzet. Anders was niets dan het hoofden-geklit, doezel van haar, jukbeen in vleeschmom, handen geslapt in betasten. Z?nlooze licht kwijnde, heesch van verleefde weerkaatsing op het plat der gezichten, op de wigging der neuzen, op de vochtig-glazene oogen, geil van begeeren naar wat lag op de tafels.

Eleazar stond in droomend verwondren om de geheimzinnigheid van elk der vensters met koppen. Stratenrumoer en de ruiten slokten geluid van daarbinnen. Hij zag de gebaren, lippen in laks en nijdig beweeg, handen geheven, oogen in vragenden trek, maar niets van hun doen kwam tot hem. Ze schenen klankloos te leven in scheemrenden nacht, wild-bleeke maskers heftig geboeid en geschokt door wonderlijk ding.

Achter de ruiten dichtst-bij, was de starre aandacht gebroken. Poolsche jood, handen in vraging gespreid, schokkelde driftig, lippengemum verschrikkend van rapheid, besnauwend den jood ?ver hem. Bei hunne koppen heet-overbogen tot bij het papier, knikten en gromden. Haren trilden in drift. Baard van den Pool, rood en rullig, slierde langs tafel. Dan dook zijn hoofd naar het duister der zaal, mumden de lippen langzaam en z?ker-van-plet, werd drillend van schudding de ander, neus met de vleezige vleugels v?oruit, a?rengezwel aan de slapen die stonden gevierkant boven het blauw van de koonen. De loep was gezakt. Die met het weeke-gedwe?e gezicht had met pincet iets getipt uit 't papier, bekeek het met spitsende oogen tusschen wijsvinger en duim. De aandacht der andren was bij het wrokken der voorste, gebarende joden, wier kuiven haast ra?kten, z?o als zij bogen over de tafel. De Pool, rood van het bukken, nekvel gepurperd door daswrong, bewoog lippen ?n koonen ?n oogen, kribbigde samen z'n vingers. De ander terugleunend nu, palmde de handen wijd-uit, duimen omhoog, hief ze op, wrikte ze neer, meerukkend het lijf, koonen gebobbeld door lach, mond als troebel spelonkje. Al dit leek bizar, grap van geheimnis achter het glas, dat de klanken verslorpte. Nooit was Eleazar zoo st?rk onder indruk gekomen van grofheid door lichtspel tot schoonheid gebracht. Elk venster greep aan, schokte tot drooming. Elke schaduw en tinting-van-duister spreidde soepel en mild, wazig en wijd-van-vervloeien om het ontdane der hoofden, het geilen der broeiende oogen.

Schoenjoodje wreef al zijn tw?eden voet--n?g stond hij weg-van-gedachten. De roode Polenkop rauwde op tegen dien met de kwallende, blauw-druilige koonen. Hoeden scheef achteruit, in volle woede van 't luidloos gepraat, wriemden de lippen achter het glas en nu schoven ook andere hoofden m?er naar het raam, zes hoofden van joden, schichtig in dagschijn, gelaatmaskers in ernstig gestaar. Die met het kurkige mom, tanig van vel, en stoppels als kwakken, duwde de anderen weg, hield weegschaaltje in hand. De weeke gedwe?e met den koperen ringbaard lei op 't ovaal wat hij had in de hand en de oogen van allen volgden het gaan van de schomlende naald. Maar dan berstte 't gebarenleven opnieuw. Handen hoopten tezaam en het haar der hoofden verklitte. De Pool in nijdig geproest wuifde de handen afwerend, reikte de loep aan den achtersten jood, geel met zwart-klevenden snor. Zes handen leien bleek-wiegend op tafel, duimen opwaarts gekromd. Het papierbrokje in 't midden. En w?er was de stilte van aandacht, bij het bespieden der loep.

Het licht witte kil op de hokking der hoofden, op de rompen in scheemring.

Hand van den Pool gedrukt langs de ruit, vel tegen glas, had bevende lijkkleur.

Het was schoon-geheimzinnig, diep-melankolisch, leven op v?r-liggend plan.

Neerkijkend zag hij de grauw-zilvren haren van het joodje dat den schoenborstel bespuugde, joodje op drekkige steenen, nek gebogen, rug krom van graat, lijf van rotting, ellende. De lompe ouwe schouders schokten bij het gewrijf. De knie?n wiebelden mee. Warm schuierde de borstel heen en weer over het leer dat glansjes van zwart kreeg.

Rondom wigden huizen hun daken. Muur stond naast muur, goorbruin, bloedbruin, slijkzwart, doorklodderd van loodmorsig wit. Vensters kniesden er in met zwarte gordijnen en bene? suften de puien met stille bordesjes en opstaande luiken. In de flets-tragende lucht loomde de rook van Marken en Uilenburg, krimpend uit ouwe saamkwakkende huizen geschoord op elkander. D?ar was het eerwaarde, grijze huizengeleef, dat opkroop in zijn herinnering, daar schuwde schaduw van muren, waar geen licht kwam, waar eeuwige scheemring de vrouwen verlepte en klagende kindren uit dikke buiken ontving, d?ar was alles vruchtbaar zonder zon--daar wist hij het massale gedommel van sloppen en binnenplaatsen, grijs van cement, grauw van ouden stervenden steen--?n het beweeg van jodinnen verdord en geel met bandeaus en mutsen met linten--?n het groezel gespeel van joggies met zeere oogen--?n het waduwen van nacht om kleine, roode, heete kamers, waar lampen hingen en lippen ademzuchtten. Er leek benauwing te hijgen in de verte en dichtbij, benauwing van h??l-ouwe menschen die zwakjes luchtstootten, dor in hun stoel, benauwing van stikkende, rogglende, krimpende joden, beloerd op hun doodsbed door 't waaiend geveer der walmende kaars. Gerucht van het plein, van de straten wijd-weg, gerucht van Breestraat, Uilenburg, Marken, heeschte aan, doezlig gereutel, gesmoord onder kreunende muren, log-bedelvende daken. Hij voelde, doorsmartte het ?l, snel en zeker-van-weten--het stedengezieltoog van een oud volk dat geduld werd, zich liet dulden, te slaafsch was, t'erbarmlijk-verdorven om af te laten de geil-begeerige oogen van aardmodder, waarom hun wedgezang, hun dansrijen schaterden en waarin zij tabernakels van sittimhout met gewaden van getweernd byssusgaren gebouwd hadden. Spot, spot, sp?t! Verdoemlijke nageboorte. Spot op wat Isra?l w?s, m?est zijn als schakel in drang naar benepen gelooven, m?est zijn door wormstekig, verlept testament, giftwalmen dampend als een moeras.

Joodje, klaar, hief zijn kop van diep-sneden trekken, verweerd en vuil onder de pet met de lostarnde klep. Ruw gestoppel van zweeterig haar piekte in de vettige plooien der onderkin. Het geld kringde in zijn hand, zwart van stof en schoensmeer en met lach van verwonderd bedanken, tikte hij aan.

"Geen stad op de wereld is li?ver", peinsde Eleazar: "maar ze is o?d, o?d--er is geen groen en geen z?n--menschen als w?j sterven in 't graf van de huizen. Wie zal de reus zijn, de heffer van al de inerten? Wie zal dol en godlijk-gelukkig de tafelen breken en op de plaats van de arken, cherubim, gouden kelken en knoppen, takken van feestelijk Meigroen planten? Meibl??sems, j?dendom, chr?stendom, Meigroen--diamanten, wat is dat g?k".... Glimlachend, den mond in glimlach, de groote grijze oogen in glimlach ging hij verder. En terwijl hij moeilijk liep door 't valies met de zware in dorstige lezing gekreukte boeken, de beduimelde boeken met de drift van den tijd, spon hij dat uit, zuiver gevoelend dat hij 't geloovend jodenvolk, zoo als het gedegenereerd, zonder ?igen leven stierf in schulp van ouwe, triestig-droomende huizen, dit volk schim van e?ns schoonen wil, nooit anders zou kunnen dan h?ten. Hij stak het plein over, waar koopwaren onder zonnekappen lagen, geschreeuw van venters drensde. Uit d'aangrenzende stegen, sloppen, krotten en wakken drong leven van menschen. Voeten slierden over keien, kleeren flapten in haastig bedrijf. Mee met de strooming door de Uilenburgersteeg kwam hij in de Jodenbreestraat, stoffig en vol, er dwaas over tobbend ?f Druif nog onderrabbijn was, ?f hij zich vergist had, ?f een onderrabbijn zou durven sjaggeren.

Maar iemand lei de hand op zijn schouder.

Het was Suikerpeer, die naast tante Reggie woonde.

Mond open, sliep zij in den leunstoel, handen verzakt naar den schoot. Het was bijna geheel scheemring. Op de morsige plaats speelden kindren wier vroolijk geraas door de kierende deur watelde. Het hoofd van de oude vrouw, weggeknikkeld in slaap, leunde achterover, halsplooien in strakheid gerekt. Eene zij van 't gelaat was in het voorwerpen-donker der kamer, andere in den kil-doffen schijn van het binnenplaats-licht, dat den deurkier doorzeefde. Het sneed haar oud hoofd in twee?n, een bleek profiel, een schaduwglooi met den donkeren mondwreef in 't midden. Van onder den zwarten bandeau, die slap in de haarpinnen hing, stuifde 't haar wit en zilvrig. Zacht klukte de strot. Door den kier van de deur rapte het kindergeraas, vervreemdend in de kamerschemering, omdwalend het oude gelaat, als stermklank door wanden gefilterd. Het hoofd knipte lichtlijk, gespetter der stemmen ging als luchtig behaamren van wieglende gongen. Lang-rustig slierde een klokslinger, vallend en heffend, met kirrig, klagend gepiep.

Op de plaats waren er vier, drie joden-kindjes, een mank christen-joggie. 't Jongste, opgeblazen, ziekelijk-geel, had groot-zwarte oogen, oogen met starre pupillen en dun, warrig haar. 't Kind zat met de beentjes gespreid op de slijk-drabbige steenen, pompadour jurkje gedeukt, billen en lidje bloot en bemodderd door 't vuil van de plaats. In de krom-kleine handen hield het een afgekapt blad van een bloemkool, waarvan er leien vertrapt en te stinken. De groot-zwarte oogen keken naar het gespeel der andere kinderen, de vingertjes wriemden en plukten het groen van het blad. De ?nderen maakten het leven. Uit een zinken afvoerbuis, grauw beslagen, tikkelde water in een zoeten-stank walmend riool, bedekt door een klein houten luikje. Meijer van Suikerpeer b?ven, had het plankje gelicht aan den roestigen ring en in den vet-modderen koek, rotting uitspoegend als opene, lang-gedekselde beerput, roerden ze met latten, 't meisje met een kolenschop. Om het gat lagen kluiten dik-donkre pap, groen-rottende kwakken gepeuerd uit den stinkenden buik, die onder de krotten zijn darmen had. Jan, mank joggie van den schoenmaker, languit, hoofd over het gat, neus dichtgeknepen, tastte met stok naar omlaag. Het horrelvoetje stond schuin gewipt. Saartje, op handen en knie?n, keek naar 't gebagger. Van onder het groen-verschoten rokje spilden de beentjes, zwart-wollen kousjes doorbeten van groezelig vel. Meijer, de grootste, bleek kind, smal van trekjes, hurkte aan tegen den muur, hoofdje van zwart donzig haar doorlitteekend, garstig van korsten, korsten om de ooren, om de slapen, tusschen de haren, korsten geel-bruin en bloedrig.

"Ik zie d'm, gedoome", zei Jan, pratend met brom-stem door dichtknepen neus.

"Zie je n'm?", vroeg Meijer, overbuigend het hoofd met de korsten naar 't gat in den grond, en Saartje opschurkend, ademde den log-zoeten stank, het bleek gezichtje met 't kroes tot vlak bij den put.

"Waar zie je n'm dan?"

"Nou d??r. Jij ken 'm niet zien."

"K?-je d'r bij?"

"Hou nou effen je smoel!.... 't Stinkt as de pest!"

"Wi-je de schop?"

"Hou nou je sm??l!"

Voorzichtig tastte de lat in de modder benee. De drie gezichtjes, aandachtig, bogen bij het riool, dat z'n zwaar-zoete walmen door openen slijmstrot tegen roodzwarte huismuren hijgde.

"Hei-je n'm?"

"Denk-ie dat 't zoo makkelek is", neus-gromde Jan.

"Laat mijn 't dan doen met de schop", zei Saar, dichter toekruipend.

"Je ken d'r niet bij met de schop.... Hou nou je smoel!.... 't Is me g?vergeefme 'n stank!.. Jessus, jessus wat 'n mietersche stank.. Allemaal stront en swijnerij.... N?u haal 'k 'm an ..."

"As je de schop an de lat bindt", zei Meijer, spuugend, pratend tusschen z'n vingers door: "watt??... watt??"

"Hij komp zoo wel."

"'k Zie nog geen scheet!..."

"Ken die niet sinke?" vroeg Saartje, handjes in uitgebaggerde modder. Jan antwoordde niet, zacht schrapjes aaiend in den drekpoel beneden. Moos, 't ziekelijk kind in 't pompadour jurkje, dat tot nu toe gewriemd had aan 't bloemkoolblad, was billen-wrijvend over de steenen gekikkerd, tusschen Saartje en Meijer. De handjes kleefden in 't rotsel, grabden er in, besmeerden 't jurkje, sapten het slijk in de zwarte knijpvingers. De oogen groot, vochtig, keken zonder begrijpen naar de pijp en het vierkante gat.

"Ga je weg, Moosie"--snauwde Saartje: "mot je d'r invalle!"

"Ta... Ta!... Ta!", dwong 't kind, de handjes strekkend naar 't riool.

Saartje rees op dan, vatte 'm onder de armen, sleepte 'm weg naar de deur.

"Sel je nou hi?r blijve sitte... Mo'k tante gaan roope... Sel je doen wa'k je seg, h?, h??.... As je weer is durf.... hoor-ie? hoor-ie?"...

En 't opgeblazen jongske beplukte opnieuw den stronk dien zij gaf, beentjes slijkzwart, 't lidje bleek propje er tusschen.

Jan was nu bezig den kolenschop te binden aan den stok. Meijer hield de einden tezaam. Maar het touwtje brak af.

"'k Sel me veter geve", zei Meijer, zoekend achter de benglende lip van z'n schoen. Saartje was vlugger, scheurde een band van haar broek bij de knie en Jan, straf knippend met d'oogen, trok tot het hield. Hoofdjes dicht op elkaar, leien ze weer over het gat, waar de stankbellen barstten als oprispende boeren. Vol en zoet, hijgend, dof-klukkend, gurgelde de stank uit de darmspleet, kruipend langs de vaal-bruine wanden die stonden gevierkant onder het plat van den hemel. Het was eene klein-zwarte binnenplaats, achter een donkre gebrokkelde poort, die naar 'n nauwe gangstraat kokerde. In die poort waren twee deuren, onzichtbaar in 't duister, op de plaats waren er twee. Het derde huis had beneden den blinden muur van een pakhuis, er boven het druilig ge-rij van vensters met grauwe, verweerde kozijnen en ruitjes beschimmeld in stof. Als water vettig besausd, parelmoerig van glans, glimde het glas daar der opperste vensters in 't huizenvierkant--ramen bedroomden mekander, altijd ziend een glanzend gezwijg en menschenbewegen in schaduw. De steenen koker met 't venstergelijn, pijlerde op naar den hemel--b?ven, een dorre mond die lucht zoog en licht--ben?den, de plaats slijkrig en zwart met vertrapte bloemkoolstronken, een wippende handkar en een hoek nat en pekel-beslagen van mannen-gepies. De bovenste ramen van 't huis ?ver den blinden muur, zilverden in avondlicht, de eenige die over daken, goten, schoorsteenen, rigglende pannen heenkeken. De andre stonden op kieren, twee met bloempotjes, en gapende droogrekken. Wit tegen het doode der muren, geheel-onbewogen, hing drogend goed, hemden slap-futloos, boezeroenen blauw-drenzig gebuild, een paars-wolle broek met luchtbillen en dijen en zakdoeken rood, wijnrood, als windlooze vanen.

Stemgeroes siepelde uit de raamkieren, uit het donker der huizen, echoode in dof gemummel, v?r-praten van saamhoopende menschen, zonder klink van heller geluid. Als een hoog-wijde schoorsteen trok de koker 't gerucht uit de kamer-dompingen, den adem uit de monden, den opbrakenden stank uit het rioolgat naar het gebroei van den lagen stadshemel. De kinderen speelden, klein-bleek in de schaduw beneden, benepen vierkant waar geen licht ooit gevreemd had. De stem van Saartje schelde het luidst. E?n hoog, werd raam opgeschoven. Vrouw met borsten, plomp-kwallend in 't wit van 'n jak, 't haar wild geknoet in barstige dot, elboogde over een droogrek, keek naar beneden. De avond-grauwing van den huiskoker omlei haar hoofd, het vagend, zacht-bleekend, verteedrend de wangen, het ruwe der oogen, het snauwen der lippen. De borsten bepropten de buigende armen en plots bol van geraas schreeuwde ze:

"Doe de deksel d'r op!... Is dat me 'n p?ststank... Nou d?n!... Nou d?n!"...

Add to tbrJar First Page Next Page

Back to top Use Dark Theme