|
Read Ebook: Diamantstad by Heijermans Herman
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next Page Prev PageEbook has 1634 lines and 76368 words, and 33 pages"Doe de deksel d'r op!... Is dat me 'n p?ststank... Nou d?n!... Nou d?n!"... "'k Sou niet wete w?rom", zei Jan voortpeurend, koppig. "Sulleke snothannese!", raspte de vrouw, schreeuwrig naar 't donker der kamer:--"overal motte se met d'rlui poote ansitte", en weer de borsten in kwallende zwelling op de armen: "doe j'm d'r op, sellemander!" "Nou!" schreeuwde Jan terug: "d'r leit wat in." "W?t leit 'r in, lamme horrelpoot!", giftigde de vrouw. "'n Appel van h?ar", zei Meijer op Saartje wijzend. "Mot je daarom de boel verpeste?--Doe 'm d'r ?p, t?e!" Een man wrong 't lichaam naast de vrouw door de raamopening, bolle kop, rood en zweetend. "Doe j'm dich!"--schreeuwde hij schor, maar Jan, koppig, wetend dat de menschen-van-boven-het-pakhuis geen deur op de plaats hadden en overhoop leien met die van benee, zei alleen maar brutaal het manshoofd besarrend: "Daar hei-je h??r ook!"--en keek bot, met jongens-verachting, naar de roode, lillende koonen. Woede verpaarste 't gezicht van den man. Met de vuisten steunend op het kozijn, in opwinding van drift, mepte hij woorden die traag uit den vet-korten nek met de bobling van onderkin kwijlden, zwaar van nadreuning in 't murenvierkant.... "Godverdommisse mank???!.... Om de boel te verpeste!.... Schorremorrie!.... Groote.... leeleke smeerkanis bandiet!.... Bandiet.... Bandiet!..." Verder bracht hij 't niet, verpaarsend, te vet van nek en onderkinnen-gedril. Maar de vrouw, dieper neerbuigend, wassig in de grauwing van den huizenkoker, mokerend met den bleeken, vleezigen arm, rauwde krijscherig in zijn plaats, rekkend elk scheldwoord dat de gulpende drens van wand naar wand rakette.... "Snothannesse!... Laa-aa-aa-zerst???????ne!.... Doe 't bij je moer thuis!... Om de boel te ver-p?s-te??!... Om de boel te ver-p?s-t????!.... Rot-sellemand??????rs!"..... Kners-galmend, lang schrapend van achterkeel-stoot, sleepte de vrouwstem, klankkotsing in zoetwalmen stank. M?t smeet ze het raam dicht, knappende klak in na-dazende stilte. Uit andere vensters werden hoofden gebogen, kort van geemlijke kijking. De kindren, even beduusd van 't gescheld, zaten verdaan bij 't gat. Ramen triestten in muren, het drooggoed hing willoos. Dan riep uit de poortdonkerte schoenmaker's stem, wat 't was. Jan, zeker door vader's gevraag, schreeuwde beklag.... "Hij wil niet hebbe, v?der, da'k 'n appel zoek, die keerel van boven." "Hij heit niks te wille", knerpte de stem uit de poort: ".... die kwartjesvinder!.... die flessetrekker!...." Weer was rust in het vierkant. Stemmenroes mumde v?r-af door de raam-kieren. Venster keek venster aan, broos kwijnen van oogen. Gordijnen hingen tam-neer, oud-geel, met slobrige franje. Op de grauwlooden kozijnen vraten slijktranen, krimpende stralen van 't gootwater. Suikerpeer, voor den inkijk, had groene horren, licht zeewier-groen in gladlakte randen met priemende pennen. Leefloos, vaal-wit, flarden-lichaam in stof-damp verstuipend, wendden de wanden heur scheemringen, snikkende benauwenissen naar den platten, vadzig-plettenden hemel, die als een melktroeble domper vlakte van goten naar pannen en schuchter-glanzende ramen. De oude vrouw sliep nog, 't hoofd in twee?n gesneden, strot zachtjes klagend in slaapzang, het le?ren geplooi van den hals in wijde slurven gespannen. Het kindergeraas, heller doorschetterde den deurkier, omwaatlend het hoofd, toetrend in donkere hoeken. "Hei-je n'm?" "Stil nou!.... Hij glijdt 'r weer af... Nou zie 'k 'm heelemaal nie-meer." "Laat mijn 't dan doen!...." En weder, gespannen van kijken, hoofdjes over den rand, schoven de kinderen bij den put, knie?n in klevende, slijmrige modder. Moos, op de knietjes gekropen, met machtloos bewegen der beentjes naar den nat-groenen hoek, waar de mannen piesten en 't vulnis sta?g rotte, had daar gevonden een leege citroenschil, verperst en grijs van weeldrige schimmel. Het ziekelijk kind, bleek-opgeblazen, met groote, idiote, glanslooze oogen, pulkte met 't zwart wijsvingertje in de wrange bulten der schil, likte vies-smakkend, zachte kreetjes pratend, in klankengetast naar het schreeuwen van die bij 't riool. De billetjes bewreven de donker-nattige plek, waar priklende, laffe pis-wasem jaren-lang mufte en kakkerlakken hoopten achter 't weeke cement. In 't een knuistje hield hij de schil, boorde het vingertje, zoog tot de vooze smaak 't mondje vertrok en kwijl langs de kin op het pompadour jurkje glipte. Terwijl was bij de andren driftig gepraat. Tweemaal was de appel terug gegleden in 't gat. "Laat mijn 't dan doen", zei korzlig Meijer: "'t is toch h?ar schop en ha?r appel." "Ja, laat h?m 't dan doen as jij 't niet ken, j?", kribde Saartje: "hij heit langere arme as j?j!".... "Denk-ie gedoome dat 't zoo makkelek is?.... Nou z?chies.... Stoot nou niet.... Hou jij 'm teugen met je lat, Meijer, anders flikkert-ie weer weg. Houe hoor! ... Houe! ... Zachies...." Licht klonk 't gejuich. Bij het riool bleven ze zitten, Saartje den appel verknufflend in 't verschoten-groen rokje, de modderpitten zorgzaam wegwrijvend. Jan keek toe met den schop in de hand, Meijer, zeker van 't aandeel, sopte de kwakken terug in den put. "Je ken 'm zoo b?st vrete", zei Jan, maar Saartje, 't hoofd met de zwarte krulletjes gebogen, spoegde witte schuim-propjes op 't rood van den appel, wiesch 'm na met 'r hand dat 't kringelend slijkte, droogde sekuur met 't grijs van 'r rokje, tot de appel rooderig-glom. "Nou krijge jullie ?llemaal 'n stikkie.... eerst Jan". De tandjes beten een hap. Jan, gulzig-bijschuivend hield de hand op, hand zwart van het slijk. Saartje gaf hem 't stukje, dan Meijer, dan Moos, die de citroenschil had laten vallen, weer bij den put zat. "Je proef d'r zoo niks an", zei Meijer. "Denk-ie dan dat 't door de schil heengaat?" zei Jan, wijs: "as-die 'r 'n week inleit blijft-ie n?g om te vrete." "Nou, dat zou ?k wille zien, wat jij, Saar?" schorde Meijer. "Ik zou d'm niemeer luste as-die d'r 'n week in gelege heit", zei Saar, vinnig-happend, omdat de appel van ha?r was. "Nou ikke wel", schetterde Jan: "Wij hebbe laast op de Singel gestoken, de schele en ikke--weet je wel?--met 'n stok met 'n spijker d'r in.... Jeesis-mierande wat 'n hoop leie d'r in 't water en best hoor!" "Legge d'r altijd zoo'n boel?"--vroeg Meijer, volgend het gaan van den uitgebeten appel in Saartjes hand. "As d'r markt geweest is ?ltijd en h??pe, hoor..... O jee..... h??pe..... Je ken je d'r ziek an vrete.... Koos had 'r over de twintig.... As d'r maar z??'n rot stukkie an is, keile z'm weg... Krijg 'k nou niks meer, zeg?" "Je heit al z?o'n brok gehad", zei Saar: "'k Hou zellef niks over". Maar bij 't zwijgend kijken der andren, beten de witte tandjes toch nog voor elk 'n hapje, bloedig van schil. Het ging van mond naar mond, 't appel-vleesch met het spoeg van Saartje. Jan, die nou wist dat-ie niks meer kreeg, bukte opnieuw over het open, stinkende gat, morrlend met schop in de modder die blazende bellen boerde. "Sou-die diep sijn?" vroeg Meijer. "No?!.... Je sou d'r smerig in versuipe--?f-ie!", schreeuwde Jan, modder opleeplend en prettig neerklukkend. "As je maar swemme ken", zei Meijer, spoegend in 't riool. "Swemme helpt je geen luis", zei Jan: "hoe ken je nou swemme in swijnerij... daar suig je ommers in vast." "Nou dat sit nog!" "J?", helderklonk-stem van Jan, brutaal van verzeekring: "ik heb is 'e meissie sien legge in de Burgwal... N?u!... Enne de keerel die d'r na-sprong zat met z'n poote vast in de modder... J?, modder is zoo v?il!" Meijer spoog moeilijker spoeg-fluimpjes, m?e as-ie 'r van werd--Saartje wierp 't klokhuis in 't gat en de dikke logge modder droop van den kolenschop, slaagjes smakkend in het riool. "'k Wou da'k h?d wat 'r in is gerold", zei Jan weer. "No?!", knikte Saartje: "d'r leit van alles... As se wat in de gootsteene late valle, zakt 't 'r allemaal in." "Pas op!" waarschuwde Meijer. Boven werd heet water geloosd, dat door de zinken buis snaterde en met lawaaiend geplas in het gat stortte. De witte damp sloeg om de hoofden der kindren. "Sodejuu!"--schrikte Jan. Meijer hield z'n hand onder de pijp om te voelen of 't heet was. "J?--mot-je je poote brande!"... "'t Is nie-eens heet... Aardappelewater... Voel maar." Vreemd-onnoozel werd hun gepraat bij de gaping der riool-opening, rakkerig kinder-doen, schijnbaar-volwerklijk door groote-mans-woorden. Saartje, ouwelijk-wijs, keek van Meijer naar Jan, Moosje druk staamlend perste de handen in de gebleven modderkoeken. Het licht van het brokje hemel, ben?e tot scheemring geloomd, was als een wikkel van laat-killen Novemberdag, bleeken wasemschijn stollend om het wit van de hoofden, de handen, de blootwoelde beentjes van Moosje. Bij tijden, als straatgerucht ganschlijk verstoven en 't stemgeroes in de kamers heenschrielde, brutaalde het hooge geluid van 't manke joggie, als schettring in leeg-holle kamer, hel-schel wegklikkend langs luistrende wanden. Jan kudderde modder, sprak daar tusschen door: "... Mot jij niks voor je vader doen an die sweere op je kop?" "'t Sijne geen sweere", zei Meijer: "'t is brand." Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.