|
Read Ebook: Karolingsche Verhalen by Alberdingk Thijm J A Josephus Albertus
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next PageEbook has 1109 lines and 79402 words, and 23 pagesDe schat is oneerlijk gewonnen. God zo? het ons niet misduiden--hadden we er een deel van. De schat ligt in een slot, waar het oord mij bekend is. Al hadden wij er vijf-honderd pond van--'t zo? hem, wien hij toebehoort, in 't minst niet hinderen; bovendien is hij op oneerlijke wijze verkregen. Ziet, Elegast, wat er u van behaagt. Willen wij er moeite voor doen en deze nacht gezellen zijn? Wat wij te zamen opdoen, van nu tot het dag wordt, dat zal ik deelen--en gij zult kiezen. Die daar geen vrede mee heeft, is een dwaas." Elegast zeide: "Waar ligt de schat, lieve vriend? Deelt mij dat mede. Het mag op zoodanige plaats zijn, dat ik mee trek; maar ik wil het weten, eer ik u een enkelen voetstap volg." Daarop zeide Carel, de edele man: "Ik zal 't u dan zeggen. Het is de Koning, die zoo groote schatten liggen heeft, dat het hem niet z?o veel zo? kunnen deren of benadeelen, al hadden wij er onze paarden mee vol geladen." Toen de Koning aldus sprak, dat hij zich-zelven bestelen wilde, kon Elegast zich niet bedwingen, en zeide: "Dat moge God verhoeden! Daar is niemant, die er mij toe bewegen zo?, dat ik den Koning schade dede. Al heeft hij mij door kwaden raad mijn land ontnomen en mij gebannen, ik zal hem des niet-te-min mijn leven lang goed vriend zijn, zoo veel ik vermag. Ik zal hem heden nacht niet schaden: want Hij is mijn rechte Heer. Dede ik hem iets anders dan eere--ik zo? het mij voor God moeten schamen; men zo? mij zoo iets niet moeten raden!" Als de Koning dit hoorde, verblijdde hij zich in zijn harte, dat Elegast, de roover, hem goed gunde en liefhad. Hij dacht bij zich-zelven--'kon ik, met behoud mijner eere, thuiskomen, ik zo? hem zoo veel goed geven, dat hij zonder stelen of rooven al zijn dagen leven kon. Dat mag men wel van mijn gelooven!' Na deze overweging vraagde hij aan Elegast--'of deze hem ergends anders wilde heenleiden, daar zij die nacht te zamen buit mochten opdoen; hij zo? daar van zijn kant, zoo Elegast hem me? wo? laten gaan, gaarne zijn kracht en behendigheid aan wijden. Elegast zeide: "Wat mij betreft--gaarne: maar ik ben niet geheel zeker, of gij soms den spot niet met mij drijft. Bij Eggheric van Egghermonde, die des Konings zuster tot vrouw heeft, daar kunnen wij stelen, zonder ons te bezondigen. 't Is schande en jammer, dat hij leeft. Menig heeft hij verraden en in groot onheil gebracht. Zelfs den Koning, zijnen Heer, zo? hij aan het leven en de eere staan--ging alles naar zijn wensch: dat kan ik u getuigen. En echter heeft hij land en zand en menig ding--burcht en leen--aan den Koning te danken. Al had hij geen andere toevlucht--het zo? hem luttel schaden, dat wij van het zijne teerden. Daarheen --zoo ge wilt--zullen wij optrekken." Toen overlegde de Koning bij zich-zelven, dat het daar, gelijk het geschapen stond, goed stelen ware: hij was toch wel zeker, dat al zo? hij bij zijne zuster in boeyen raken, zij hem ongaarne zo? laten hangen. Eindelijk kwamen zij overeen daar gezamendlijk heen te rijden, om Eggherics grooten schat te stelen. De Koning vergat zijn rol geen oogenblik. Zij kwamen huns weegs, op hunne paarden, door een veld gereden, daar zij een ploeg vonden staan. De Koning steeg aanstonds af, en Elegast reed vooruit op den weg, dien hij had aangewezen. De Koning nam het ploegijzer in de hand, en dacht bij zich-zelven: 'Dit is goed voor ons werk. Die in burchten naar schatten wil graven, behoort zich van alles te voorzien, dat hem te pas kan komen.' Toen zat hij aanstonds weder op, gaf zijn ros de sporen, en volgde Elegast na, die hem een weinig vooruit was geraakt. Luistert goed: nu zult ge wat wonders hooren! Toen ze voor de burcht gekomen waren, de schoonste en beste die aan den Rijn stond, sprak Elegast: "Hier zal het zijn. Ziet nu eens, Adelbrecht," zeide hij, "wat dunkt u dat thands gedaan moet worden? Ik zal handelen naar uwen raad. Het zo? mij toch leed doen, indien u eenig ongeval overkwam en men zeide dan naderhand--'dat is alles te wijten aan Elegast!'" Op dit zeggen antwoordde de Koning aldus: "Ik ben nooit in zaal noch hof van deze burcht geweest--zoo ver ik weet. Het zo? mij kwalijk afgaan, er u thands den weg te wijzen. Alles moet op u aankomen." Elegast hernam: "'t Is mij ook wel--zoo gij een behendig dief zijt: dat zal ik spoedig weten. Laat ons zonder verwijl een gat in den muur maken, om door te kruipen." Dit werd weerzijds goedgevonden. Zij bonden hunne vlugge paarden vast en slopen stil naar den muur. Elegast trok een ijzer, waar hij den muur me? zo? stuk slaan. Toen haalde ook de Koning het ploegijzer voor den dag. Elegast begon te lachen en vroeg: "waar hij dat schoone stuk had doen vervaardigen"; "wist ik het huis van den maker," zeide hij--"dan bestelde ik er hem ?ok zoo ?en voor mij. Een dusdanig zag ik tot zulke dingen, als het boren door een muur, nimmer gebruiken."--"Dat kan wel zijn," sprak de Koning; "drie dagen zijn verstreken sints ik om buit den Rijn kwam langsgereden; bij die gelegenheid heb ik mijn ijzer in den loop moeten laten, het ontviel mij op den weg. Men achtervolgde hij, en uit vrees voor schade en schande, dorst ik niet te-rug-keeren. Zoo ben ik mijn ijzer kwijtgeraakt. Dit andere raapte ik bij 't maanlicht op, waar ik het vond aan een ploeg."--"Nu, 't is goed genoeg," zeide Elegast, "als wij er me? binnenraken. Later bestelt gij u een ander." Zij hielden op met spreken; het gat werd gemaakt: deze taak paste den geoefenden leden van Elegast beter, dan dien van Koning Carel. Al was hij groot en sterk--op zulken arbeid verstond hij zich niet. Toen zij het gat in den muur geheel doorgeboord hadden, en zij er in zouden gaan, zeide Elegast: "Nu zult gij hier buiten in ontvang nemen, wat ik u brengen zal." Hij wo? niet toelaten, dat de Koning ook naarbinnen zoude gaan; zoo zeer vreesde hij voor eenig nadeel; hij hield hem namelijk niet voor een behendigen dief. Nochtans wilde hij wel en wee en heel zijn winst met hem deelen. Kortom --Carel bleef buiten, en Elegast kroop naar binnen. Elegast was in allerlei kunstgrepen ervaren, die hij op menige plaats te werk had gesteld. Hij plukte een kruid uit een aarden vat dat daar juist van pas bij de hand was, en nam het in den mond. Die zulk een kruid had, verstond de hanen als zij kraayen en de honden als zij blaffen. Hij hoorde dan op het zelfde oogenblik een hond en eenen haan zeggen in hun Latijn 'dat de Koning daar buiten den hof stond.' "Wat!" riep Elegast: "hoe kan dat zijn!--zo? de Koning daar buiten zijn?--Ik ben bang, dat mij leed dreigt! Ik ben, 'k geloof' 'et zeker, verraden--of een elfenspook misleidt mij." Elegast ging te-rug naar de plaats waar hij den Koning verliet, en verhaalde hem, wat hij--of hij moest zich geweldig bedrogen hebben!--gehoord had zoowel van een haan als van een hond, die in hunne taal verteld hadden, dat de Koning daar in de nabijheid was--alleen wisten zij niet hoe dicht. Toen zeide Carel, de edele man: "Wie heeft het u dan gezegd? --Wat zo? de Koning hier uitrichten?--Zoudt gij een hoen gelooven of wat een hond blaffen mag?--Zoo rust uw geloof op geenen vasten grond! 't Komt mij voor, dat ge mij sprookjes verhaalt. Wat hebt ge noodig mij te verontrusten? Uw geloof is gants zonder grond." --"Nu luistert dan zelf!" zeide Elegast. En daarom stak hij den Koning van het kruid in den mond, dat daar groeide, en zeide: "Nu kunt gij hooren, wat ook ik gehoord heb." Opnieuw kraaide de haan zoo als hij te voren deed, dat de Koning in de nabijheid was--maar dat hij niet wist hoe dicht.' "Gezelle," zeide Elegast, "ik moog den strop krijgen, als de Koning niet in den omtrek is!" --"Foei, gezel!" zeide Carel, "zijt gij vervaard? Ik dacht u koener. Doet, wat wij afgesproken hebben: gaan wij voort--al wierden wij beiden ook gevangen."--"'t Is wel," zeide Elegast, "ik zal voortgaan. Maar laci, wat zult gij er bij winnen! Indien het gebeurde, dat men ons ving, ik zo? 't wel zoo goed als gij ontspringen." Elegast eischt daarop zijn kruid te-rug. De Koning zocht 'et op en ne?r heen en we?r in zijn mond; maar hij had het verloren; hij kon 'et niet vinden. "Wat is er met mij gebeurd?" sprak hij; "mij dunkt, ik ben het kruid kwijt, dat ik zooeven tusschen mijne tanden gesloten hield. Bij mijn geloof! dat doet mij leed!" Daarop zeide Elegast lachende: "Zijt gij iemant, die uit stelen gaat?--Hoe komt 'et dan toch, dat gij niet telkens gevat wordt? Dat gij nog leeft en niet al lang dood zijt, is waarlijk een groot wonder. Gezel," vervolgde hij, zonder omweten, "ik heb uw kruid wechgepakt. Gij hebt geen haar verstand van stelen!" De Koning dacht: "Dat is een waar woord!" Daarme? lieten zij het gesprek varen. Elegast beval zich aan God, dat Hij hem behoeden mocht! hij was niet onbezorgd--maar kon geheime kunsten, waarmee hij allen in slaap bracht, die op de burcht waren, en al de sloten, klein en groot, opende, die men anders alleen opendeed met sleutels; hij ging toen ter plaatse waar de schat lag, zonder dat iemant hem zag of hoorde, en haalde en bracht zoo veel hem geviel. Toen wilde Carel henenrijden--maar Elegast beval hem nog te toeven: hij wilde om een zadel gaan, dat in de kamer stond, waar Eggheric en zijn vrouw lagen--een zadel, het schoonste dat men ooit gezien had. De man leeft niet, die u de heerlijkheid van het gantsche zadeltuig zo? kunnen beschrijven; alleen aan den voorboog is prijzensstof genoeg. Daar hangen honderd schellen aan, die alle van rood goud zijn, en klinken als Eggheric rijdt. "Gezel, doet wijs en wacht! Ik zal hem zijn zadel stelen--al zo? ik bij de keel gehangen worden!" Dit beviel den Koning kwalijk. Hij had liever het gewin van het zadel ontbeerd, dan dat Elegast we?r naar binnen ging. Toen Elegast bij het zadel kwam, waar ik zoo even van sprak, en dat hij van daar wilde wechnemen, gaven de schellen, die er aan hingen, zulk een klank, dat Eggheric er door opsprong uit zijnen slaap en riep: "Wie is daar aan mijn zadel?" Hij zo? zijn zwaard getrokken hebben, hadde de vrouwe 't niet verhinderd, die een kruis maakte en hem vroeg "wat het was dat hem zoo onrustig deed zijn? Of elven hem kwaad wilden doen?" Zij nam het zwaard en de sche? en zeide: "Er kan niemant ter wereld binnen zijn gekomen. 't Is iets anders dat u deert." Zij verzocht en bezwoer hem haar te zeggen, 'wat toch de reden mocht zijn, dat hij, naar zij had opgemerkt, in drie nachten niet geslapen had, noch in drie dagen gegeten.' Aldus begon zij hem te ondervragen. Vrouwen-list is menigvuldig--ze mogen jong of oud zijn. Zoo lang hield ze bij hem aan, dat hij haar begon te verhalen, hoe hij 's Konings dood had gezworen, en hoe zij, die uitgelezen waren om de daad te volbrengen, op het punt stonden van te komen. Hij noemde haar met namen hoe ze heetten, wie ze waren, die den Koning zouden treffen. Dit alles hoorde Elegast, en hield 'et vast in zijn hart. Hij dacht bij zich-zelven, hij zo? de wandaad, het verraderlijk stuk, aan het licht brengen. Zij, de vrouwe, antwoordde: "Mij ware 't v??l liever dat men u ophing bij de keel, dan ik gedoogen zo?, dat de Koning aldus zonder dat hij gewaarschuwd werd zijn leven zo? verliezen." Op dat woord sloeg Eggheric de vrouwe zoo driftig in het aangezicht, dat haar het bloed terstond uitbrak uit neus en mond. Zij richtte zich op en stak het hoofd buiten de legerstede. Elegast, die dit alles had ga?-geslagen, kroop er zachtkens heen. In zijn rechter handschoe ving hij 'et bloed op van de vrouwe, om dat hij 't wilde laten zien aan wie 't den Koning als een teeken brengen mocht, dat hij zich wachten zo? voor het gedreigde leed. Toen zeide Elegast een gebed, waarmee hij Eggheric en de vrouwe deed inslapen; vast sliepen zij in, met zoo veel goed geloof had hij zijn woord gesproken. Toen ontstal Elegast hem het zadel en het zwaard, dat hem lief was, en repte zich buiten burcht en hof we?r naar zijn paard en tot den Koning, die zich zeer verontrustte, om het goed, dat Elegast had aangebracht. Had 'et naar zijn wensch gegaan, hij zo? er niet langer getoefd hebben: zoo beangst was hij. Hij vroeg aan Elegast, "waar hij zoo lang gemard had?"--"Ik kon er niet aan doen," was het antwoord. "Bij al wat door God leeft, als nu mijn hart niet breekt van het leed, dat ik gevoel, zoo zal het van geen rouwe noch leed ter waereld meer breken--daar ben ik reeds te voren zeker van. Mijn hart heeft zoo groote droefheid. Gezel!" ging hij voort, "ziet hier het zadel, waar ik u zoo even van verhaald heb. Neemt het! ik ga--om Eggheric het hoofd af te slaan of hem met een dolk te doorsteken, ginds waar hij ligt bij zijn vrouwe. Dat liet ik niet, om al het goud, dat de waereld bevat. Ik kom spoedig te-rug." Toen bezwoer de Koning hem plechtig, dat hij hem zeggen zoude om welke reden hij zoo mismoedig was; "hij was er immers heelhuids afgekomen, en bezat nu wel duizend pond goud; en nog bovendien het zadel, waar hij om was gegaan." "Ai mij! 't is iets geheel anders, dat mijn harte ontstelt en mijn droeven zin verteert: Ik heb mijnen Heer verloren! Vroeger had ik uitzicht tot mijn goed te-rug en mijne armo? te boven te komen. Ik leefde in goede hoop, nu ben ik dat alles kwijt. Mijn Heer moet sterven, morgen vroeg. Ik zal u zeggen hoe. Eggheric heeft zijn dood gezworen!" Nu zag Carel in, dat God hem aangezegd had uit stelen te gaan, om hem voor de dood te beschutten. Oodmoedig dankte hij des den Heer des Hemels. Toen sprak hij tot Elegast: "En hoe zult gij 't ontkomen? Als gij hem doorstaakt met den dolk, waar hij te slapen ligt, zo? heel het hof in opschudding raken; zoo gij althans niet meer dan goed geluk hadt, zoudt gij 't ras met de dood bekocht en uw leven aan een einde geholpen hebben. Zoudt gij u in dit gevaar werpen? Sterft de Koning--welnu, dan is hij dood! Wat zo? men daar m??r van zeggen? Van uw droefheid zoudt ge wel genezen." Dit zeide hij uit loosheid, deels om Elegast te beproeven, maar deels ook met een ander doel: hij wilde gaarne daar van daan zijn; 't lange vertoeven was hem onaangenaam. "Bij al dat God leven liet!" riep Elegast fluks; "waart ge niet mijn makker--het bleve dees nacht niet ongewroken, dat gij met uw woorden te n? kwaamt den Koning Carel, mijnen Heer, die aller eere waardig is! Gij God, die mij schiep! Ik zal mijn voornemen doorzetten en mijn verdriet zal ik wreken aan die 's Konings dood heeft gezworen--eer ik deze burg verlaat: 't moge mij goed of kwalijk vergaan." De Koning dacht: "Deze is mijn vriend! al heb ik mij des weinig waard gemaakt. Ik zal het goedmaken, indien ik het leven behoude. Hij zal al zijn wederspoed te boven komen." "Gezelle!" zeide hij daarop: "Ik zal u beter wijzen, hoe gij hem in het net zult brengen --dien Eggheric van Egghermonde. Rijdt in den morgenstond tot den Koning, waar gij hem vinden zult; verhaalt en verklaart hem dan de wandaad--het verraderlijk opzet. Als hij uw woord hooren zal, zult ge met hem verzoend zijn, en uw loon zal niet gering wezen: "Al uw dagen, zoo lang God u spaart, zult gij, als waart gij des Konings broeder, zonder iemants wederzeggen, aan zijn zijde rijden." --"Neen," zegt Elegast, "wat mij we?rvare--voor den Koning kome ik niet. De Koning is te zeer op mij verstoord, om dat ik hem eens twee zware paarden-vrachten schats ontroofd heb. Ik kome bij dag noch bij nacht onder zijne oogen. Al wat gij moogt aanvoeren, is verloren moeite." --"Wil ik u zeggen wat gij doet," sprak Carel, de edele man, "rijdt wech naar het woud, waar gij uw gezellen liet, en luistert nu: voert onzen buit met u me?, tot morgen op den dag; dan deelen wij in veiligheid. Ik zal bode der tijding zijn bij den Koning, waar ik hem weet: want werd hij doodgeslagen--het zo? mij grieven." Met deze woorden scheidden zij; Elegast keerde naar zijne makkers, waar hij ze in het woud had achtergelaten, en Carel, de edele man, reed naar Ingelhem in zijn kasteel. Alle vreugd was uit zijn hart geweken: want hij, die hem, zoo het naar rechte ging, behoorde bij te staan, wilde hem verraden! De poort stond nog open en al zijne lieden lagen nog in den slaap. Hij bond zijn paard vast op den stal, en ging naar zijne slaapkamer, eer 't iemant hoorde of zag. Hij had zijne wapenen nauwelijks afgelegd, toen de wachter op de hooge tinnen stond met zijn hoorn, en den dag blies, dien men heerlijk te voorschijn zag komen. Daarop ontwaakte menig man, over wien God den slaap had gezonden, toen de Koning uit stelen toog: hetgeen tot goed geluk voor hem was uitgekomen. Toen zond Carel, de Koning, ?en zijner Kamerlingen om zijn geheimen Raad. Hier zeide hij, in welken toestand hij zich bevond, "hem was ten volle bekend, dat zijn dood was gezworen door Eggheric van Egghermonde, die welhaast op zal dagen met al de macht des Lands om hem schandelijk van het leven te berooven. Nu mochten zij hem goeden raad schaffen, dat hij zijn eere mocht behouden, en zij daarenboven hunnen rechtmatigen Heer!" Toen zeide de Hertog van Bayvier: "Laat hen komen--hier zullen zij ons vinden. Menig zal het zijn leven kosten. Ik weet goeden raad te schaffen. Daar zijn forsche fransche knechten hier; menig ridder en strijdbare man, die uit Frankrijk en Baloys, met u herwaarts kwamen: zij zullen zich alle wapenen en trekken in de hooge zaal, en gij-zelf, Heer Koning, zult gewapend in den kring staan. Die u daar deren, het zal hem kwalijk vergaan:--tot op zijn sporen zal hem het bloed ne?rvloeyen: en Eggheric het eerst!" Deze raad dacht hem goed--en allen, die het met hem eens waren, wapenden zich haastig; allen, klein en groot, al wat maar wapenen dragen kon. Zij duchtten een zwaren aanval. Eggheric was zeer machtig, en al die de Rijnoevers op en af beheerschten wilden hem hulp bieden. Ter poorte stelde men sestig man, welgewapend en geharnast. Toen Eggherics volk met groote scharen 's Konings hove binnentoog, zett'e men de poorten wijd open en liet ze alle binnentrekken: maar toen zij in den hof waren, trok men hun de kleederen uit en vond op hun lijf blanke rustingen, scherpe dolken. De misdaad was blijkbaar. Men leidde ze gevangen wech, naar mate dat zij kwamen, tot dat men ze alle g?der had. Eggheric, die den geheelen aanslag beraamd had, reed binnen, met den laatsten troep. Toen hij van zijn paard gestapt was en in de hofzaal wilde gaan, sloot men geheel en al de poorten; men nam hem gevangen, zoo als men de anderen gedaan had; men vond zijne leden beter gewapend dan van een der aanwezigen. Toen leidde men hem binnen, voor den Koning, zijnen Heere. Daar mocht hij wel beschaamd zijn! De Koning verweet hem v??l: hij wilde er niet naar luisteren; hij loochende al zijne misdaden en zeide: "Heer Koning, beraadt u beter! Deedt gij mij, onverdiend, schande--gij zoudt menigen goeden vriend verliezen. Noch zoudt ook gij, noch geen uwer Baroenen de stoutheid hebben van mij te durven aantijgen, dat ik u verried! Ware daar iemant, die des begeerte had--ik zo? 't hem doen loochenen met den zwaarde of met de punt van mijn speer. Dat hij nu vooruittrede, die daar lust in heeft!" Dit hoorende, was de Koning in zijn hart verheugd. Hij zond om Elegast--boden op boden--waar hij zich onthield in het woud; en zeide hem aan: "dat hij haastig komen zoude, dat alle misdaad hem vergeven was, indien hij den kamp besta tegen Eggheric. Rijk zal hij hem maken." De boden toefden niet; zij volbrachten 's Konings last. Zij togen voort, tot waar zij Elegast vonden. Zij zeiden alles, wat de Koning hun opgedragen had, aan Elegast, die zich verheugde op die woorden. Toen hij de tijding vernam, liet hij zijn paard zadelen met het zadel dat hij Eggheric ontstolen had, en beval dat men hem zonder uitstel tot Carel leiden zoude. Hij wilde Eggherics boosheid bekend maken en zwoer, "zoo waar hij een Christen was, dat, indien God hem ??ne bede kon inwilligen, hij geen ander goed begeerde dan den kamp te mogen strijden voor zijn rechtmatigen Heer en voor het behoud zijner eere." Met spoed reden zij wech. Elegast, de goede Ridder, kwam in des Konings zale: hoort nu hoe hij sprak. Hij zeide: "God behoede deze burchtzaten--den Koning en wie ik hier vinde!--maar Eggheric--h?m groet ik niet! God, die zich om onzentwille liet kruicigen, en die alles vermag, moge, met Maria, de zoete Maagd, op dezen dag doen zien, dat men ter prooi van de winden moet hangen--Eggheric van Egghermonde! Kon God ooit zondigen--zoo heeft Hij zonde gedaan; dat Eggheric tot heden de galg ontkomen is; want--mijns Heeren dood heeft hij gezworen, zonder dat hij daartoe uit noodweer gedwongen was." Toen Elegast dit gezegd had, zo? Eggheric het gaarne gewroken hebben: maar hij had er de macht niet toe: menig die hem vroeger voorstond, liet hem nu over aan zijn lot. De Koning antwoordde daarop: "Zijt welkom in mijn hof! Nu bezweer ik u, bij al datgene, wat goede mannen hun plicht achten, dat gij ons meldt en bekend maakt de wandaad en den moordaanslag van Eggheric, die hier tegen u overstaat. Laat niet na, ter liefde van wie het ook zij, de waarheid en enkel de waarheid te zeggen van de toedracht der zaak." --"Gaarne, Heer!" zeide Elegast; "ik mag het niet achterlaten. Ik ben er vooraf wel zeker van, dat Eggheric uw dood gezworen heeft. Ik hoorde 't hem zeggen, toen hij te bedde lag, en zijne vrouwe sloeg, wijl zij het durfde wraken--dat haar het bloed uitbrak uit tanden, neus en mond. Zij richtte zich op, en stak het hoofd buiten de legerstede. Ik was daar en had het gadegeslagen, en kroop er zachtkens heen. In mijn rechter handschoe ving ik het bloed op der vrouwe." Met toonde hij het den Koning en allen, die het zien wilden. "Durf Eggheric dit loochenen--ik doe hem onder ons-beiden de wandaad belijden v??r zonne-ondergang, of ik zal mijn leven verliezen." Hierop antwoordde Eggheric: "Die schande zal mij niet gebeuren, en 't zo? ook niemant welkom zijn, dat ik mijn hals zo? wagen tegen een verbannen dief. Beter zo? hij met boerenlummels kampen dan met mij." Elegast antwoordde snel: "Wel zoo, ben ik geen hertog even als gij? Al was ik een tijd verbannen en nam mij de Koning, omdat hij op mij vertoornd was, mijn goed: verraad en moord heb ik niet gepleegd. Ik heb den rijken lieden veel van hun goed genomen, uit nood en armoede. Maar gij, die een moorder zijt, moogt kamp noch strijd ontzeggen aan wie ook, die de schuld aan u wil tijgen." Add to tbrJar First Page Next Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.