|
Read Ebook: Karolingsche Verhalen by Alberdingk Thijm J A Josephus Albertus
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next Page Prev PageEbook has 1109 lines and 79402 words, and 23 pagesHierop antwoordde Eggheric: "Die schande zal mij niet gebeuren, en 't zo? ook niemant welkom zijn, dat ik mijn hals zo? wagen tegen een verbannen dief. Beter zo? hij met boerenlummels kampen dan met mij." Elegast antwoordde snel: "Wel zoo, ben ik geen hertog even als gij? Al was ik een tijd verbannen en nam mij de Koning, omdat hij op mij vertoornd was, mijn goed: verraad en moord heb ik niet gepleegd. Ik heb den rijken lieden veel van hun goed genomen, uit nood en armoede. Maar gij, die een moorder zijt, moogt kamp noch strijd ontzeggen aan wie ook, die de schuld aan u wil tijgen." Daarna andwoordde de Koning: "Bij mijn geloof, gij spreekt waarheid! Zo? ik naar recht met hem leven, ik deed hem door ?en mijner knechten wechsleepen en hangen bij de keel." Toen werd het ernst voor Eggheric tot het uiterste, en bij zich-zelven dacht hij, naar 'et met hem geschapen stond: "Beter gevochten dan gehangen!" In het hof was er niemant, die ter zijner gunste spreken dorst. Dus werd het strijdgeding aanvaard. Weinig tijds na de noen deed de Koning zijnen Baroenen aanzeggen, dat zij gewapend te velde moesten verschijnen. Het was zijn wil, dat de kamp zo? plaats hebben. Hij beval het strijdperk gereed te maken en bad God, dat hij den kamp beslissen zo? naar recht en rede. De Koning sprak Elegast moed in, en zeide, "liep de strijd gelukkig af en behield hij het leven, dan zoude hij hem zijne zuster ter vrouwe schenken, die nu aan Eggheric, den belager des Konings, gehuwd was." Men spande koorden op het veld, waar menig man gewapend post vatt'e, kort voor verspertijd. Elegast reed het eerst in 't strijdperk, om dat hij aanlegger was van den kamp. Hij steeg af; knielde in het gras ter nader, bad, en zeide: "God! bij uw goedertierenheid kom ik u heden vergiffenis smeeken voor al wat ik ter waereld jegens u misdreven heb. Maar al te wel ken ik mijne misdaden, Genadige God, die alles vermoogt! ai, wreekt op dezen dag mijne zonden niet aan mij! Bij uwe heilige vijf wonden, die gij ontvingt om onze ongerechtigheden, nemet mij heden in uwe hoede, zoodat ik niet sterve noch den kamp verlieze! Indien het mijn zonden niet zijn, die mij verslaan zullen--dan, voorwaar, meen ik wel behouden van hier te komen. Heilige God! van uwe barmhartigheid bid ik, dat ge mij sterkt. En gij, Maria, Lieve Vrouwe! met rechte trouw wil ik u dienen; nimmermeer word ik voortaan dief noch roover in wouden en wildernissen--mag ik het leven hier afbrengen!" Toen hij zijn gebed had gedaan, zegende hij al zijne leden, en met zijne rechter hand zegende hij naar behooren zijn riddersrusting, en zegende zijn paard, dat v??r hem stond, en smeekte van Gods genade, 'dat het ros hem met eere dragen, en behouden uit den kamp te-rug-brengen mocht.' Met die bede steeg hij in den zadel. Elegast hing het schild ter linker zijde; hij nam de speer in de hand. Ook Eggheric kwam, wel gewapend, met grooten strijdlust naar de kampplaats gereden. Zijn hart was in gramschap ontstoken. Hij maakte geen kruis noch sprak eenig Gebed tot God; hij gaf zijn paard heftig de sporen en reed op Elegast in; en Elegast met zulke kracht op h?m, dat hij Eggheric door den lederen kolder heenstak, zoo dat hij ne?rviel op het veld, van het ros ter aarde. Eggheric sprong op en greep naar het zwaard, dat hij uit de scheede trok, en riep: "Nu zal ik u beide dooden, U, Elegast, en uw paard; tenzij gij aanstonds afstijgt op den grond--zoo mag uw ros het leven behouden: het is zoo sterk en zoo groot--'t ware jammer, zoo ik het neervelde: menig zo? 't beklagen! Kunt gij er dan al z?lf het leven niet afbrengen, zoo redt gij voor 't minst uw paard." --"Waart ge niet te voet," riep Elegast driftig, "ik zo? dezen strijd kort maken. Ik wil u te voet niet verslaan, ik wil eer aan u behalen--al kwame er mij het ergste van. Stijg weder op: laat ons als Ridders vechten. Al zoude ik blijven in den kamp, ik heb liever, dat men mij prijze, dan dat ik van uw ongeval gebruik zo? maken om u te verslaan." Koning Carel was het leed, dat Elegast zoo lange draalde, en zijn vijand spaarde. Eggheric ving zijn paard aanstonds op, toen Elegast had gesproken, en steeg in den zadel. Toen begon daar een hevige kamp, die tot lang na vespertijd aanhield. Nooit zag iemant ergens op ?enen dag zoo feilen strijd. Vreeselijk waren hun slagen. Hunne helmen brandden als vuur, van de vonken die er uit vlogen. Zij waren, beide, Hertogen, die daar den strijd streden, want zoo Elegast al de smaad overkwam, dat hem zijn land ontnomen werd, hij bleef toch even goed een Hertog. Toen zeide de Koning van het Frankenrijk: "God! zoo waarlijk gij hier almachtig zijt, moget gij dezen kamp en dit lange gevecht ten einde brengen, naar recht, en naar rede!" Elegast had een zwaard, dat, voor ieder die in nood was, zijn volle gewicht aan bewerkt rood goud zo? waard zijn geweest: de Koning had 'et hem geschonken. Elegast heeft het opgeheven, en sloeg, door de Hulpe onzes Heeren, en de bede, die Koning Carel over Elegast deed, een zoo vreeslijken slag, dat hij Eggheric het grootste deel van den schedel kloofde, en hem dood uit den zadel deed storten. Dit zag de Koning, en zeide: "Waarachtige God, Gij, die in den Hemel zijt! met recht mag ik u loven, die mij zoo menige gunst betoont. Wijs zijn zij, die u dienen. Gij kunt helpen en verzorgen die genade bij u zoeken." Nu wil ik aan deze geschiedenis een einde maken. Men sleepte Eggheric voort en hing hem--en alle verraders tevens: daar hielp noch losgeld, noch bede. Elegast bleef in eere. Daar dankte hij God voor. De Koning gaf hem Eggherics vrouw. Al hun leven waren zij te zamen. Zoo moge God al onze zaken v??r onze dood ten goede brengen! Nu zegt allen: Amen! De plaats hier omschreven houdt Dr. Jonckbloet voor ingeschoven. Beieren. Valois. Het 9e uur na zonsopgang. DE VIER HEEMSKINDEREN. AAN HENDRIK CONSCIENCE. HIER BEGINT DE HISTORIE VAN DE VROME VIER HAYMIJNSKINDEREN. HET EERSTE CAPITTEL. In de oude geschiedenissen vinden wij beschreven, alzoo gij zult hooren, hoe de Keizeren, en de Koningen en andere groote Heeren eene gewoonte hadden, dat zij eens des jaars Feest hielden met groote triumphe en vrolijkheid. Deze zelfde gewoonte had de edele Koning van Vrankrijk, dat hij alle jaren met groote glorie feest placht te houden binnen de stad van Parijs. En daar wierden ontboden en genood alle de Edelste van de waereld, van Vrankrijk en van alle Koninkrijken; en elk wierd daar ontvangen na zijner waerde. Om nu te komen tot ons verhaal, zoo was Koning Carel houdende een zeer rijkelijk Hof, na ouder gewoonte, ter gedenkenisse, dat hij gekozen en gekroond was Koning van Vrankrijk; zoo dat er gekomen waren, tot zijner eere en waerdigheid, en om zijne glorie te vermeeren, de Edelste der uitgenomenste van het Keizerrijk--Geestelijk en Waereldlijk. Daar waren: onze aardsche Vader--de Paus van Rome, de Patriarch van Jerusalem, de Cardinalen, Bisschoppen, Legaten en andere hooge Kerkvoogden, en 12 gekroonde Koningen, 22 Hertogen, 33 Graven, 1000 Ridders, 5000 Schildknapen en Jonkers, welgeboren, vroom ter wapen in oorloge en tornooyen; daar waren vele schoone Vrouwen ende Jonkvrouwen, alle van Adelijken geslachte, die zeer kostelijk en sierlijk toegereed waren; en voords van anderen volke was daar eene menigte zonder getal: want deze Feest was des Dinsdaags na Pinxter, in het schoonste en geneuchlijkste van den jare. En al wat men ter Feeste behoeven mocht, was daar overvloedig, meer dan men kon denken; daar ontbrak niet wat tot vermaak en verkwikking konde strekken. Elk was ter tafel gezeten na zijner waerde. Er tusschen twee Ridders zat een schoone Jonkvrouwe: zoodat er vreugde lag op aller aangezicht en blijdschap was aan den disch. En diende ter tafele menig Edelman, en diende zeer naerstig met groote hoffelijkheid: dat er niet ontbreken en zoude van spijze en drank. Dus zat Koning Carel, Keizer van Rome, met zijner kroone, in zegepralende fierheid; bezijden hem zat zijne Vrouwe de Keizerinne, en in de zale zat tot een der tafelen Heere Haymijn, Grave van Ardennen, en Aymerijn van Nerboen; daar was ook Heer Huyge van Ardennen, een zusters zone van Haymijn, en was een schoon jonkman, met blonde haren, en zeer wel ter sprake. Deze Heer Huyge stond op van de tafel daar hij zat, en ging voor Koning Carels tafel, waar deze troonde, naast zijne Keizerinne, in groote luister en glorie. En als hij voor de tafel stond, heeft hij zich ter aarde gebogen, en groette den Koning en zijner Vrouwe, en alle de Baroenen en Edelingen die daar gezeten waren, en zeide tot Koning Carel met bitterzoete woorden: "Heer Koning, u is wel kundig, dat hier thands mede in der zale zijn mijn beide oomen: Grave Haymijn, een Ridder goed en stout; en de tweede, Heer Aymerijn van Nerboen: zij hebben u trouwelijk gediend in Turkije, als goede Capiteinen hunnen Heere schuldig zijn te dienen, en hebben menig Heiden verslagen, en in menig doodsgevaar om uwent wille geweest; dat zij willig en gaerne gedaan hebben. En echter, Edel Heer Koning, wel zijt gij des bewust, dat gij hun nooit zoo veel gegeven hebt, om zich een paar sporen er van te kunnen koopen. Dus, Edel Heer Koning, hebben zij mij tot u gezonden, begeerende vriendelijk dat gij ze begiften wilt, dat zij eerlijk hunnen staat mogen ophouden." Als Koning Carel deze vrije woorden hadde gehoord, sprak hij tot Heer Huygen op strengen toon, en zeide: "Gij eischtet te vergeefs voor hen-lieden: want zij hebben 't zelve mij menig keer ge?ischt, en ik hebbe hun nooit iet willen geven noch en zal hun noch niet geven: zij doen daartoe dat zij mogen!" En Heer Huyge, toen hij den Koning dit besluit hoorde uitspreken, werd zeer ontzet van binnen en antwoordde met hovaerdige tale, zeggende: "Heer Koning, en wilt gij mijn oomen niet begiften, die u zoo langen tijd eerlijk en ridderlijk gediend hebben--men zal groote schande van u spreken in andere Heeren-Hoven, en uw groote name en fame, die gij hebt, zal daarin ?ndergaan en uitgedaan worden; en smaadheid wordt uw deel." Pas had Koning Carel deze overmoedige woorden gehoord van Heer Huygen, of hij werd zeer met toorne ontstoken, toog met haaste zijn zwaard uit, en sloeg Heer Huyge, dat hij dood ter aarde viel voor Koning Carels tafel, dat de vloer van der zale nat werd van zijnen bloede. En daar wierd een groot gerucht en geschrei onder de Edelen en Jonkvrouwen vernomen. HET TWEEDE KAPITTEL. Hoe Heer Huygens dood gewroken wierd van beide zijn ooms en hun helpers, en hoe ze Koning Carel in den Rijksban deed. Heer Huyge, aldus deerlijk verslagen zijnde, zoo verkeerde de blijdschap, die daar was, in groote bittere rouwe. Haymijn van Ardennen en Aymerijn van Nerboen, en alle Heer Huygens vrienden sprongen verbolgen op, als brieschende leeuwen en wierpen de tafels om verre, dat de gouden schotels en krystallen vaten onder de voet raakten. Bedroefd en vergramd om de dood van hun neve, zeiden zij met woedende blikken: "Wij willen den val van onzen neve wreken, dat men daaraf spreken zal, zoo lang als de waereld staat--al zouden wij alle dood blijven!" Haymijn wapende hem en zijn volk, en had tot zijn hulp 1000 Ridders, uitgelezen van al zijn land. Koning Carel wapende hem met al zijn magen en vrienden; hij had spoedig zijn batali? in orde gesteld en had ontwonden zijn standaart, daar hij onder had 10000 mannen, wel gewapend en van harnas voorzien. Daar kwamen van Lauwen Koning Carel veel te hulpe. Die van Rome en Milanen kwamen ook met eene geduchte macht van volk, want zij stonden onder de grootdadige heerschappije van Koning Carel; hij hadde tot zijner hulpe Vlamingen, Brabanders, Allemanni?rs en Vriezen, zoodat Koning Carel een strijdbaar leger op de been bracht uit verscheidene oorden--meer dan ik schrijven kan. Toen toog Koning Carel op, met heel deze menigte van mannen, om Haymijn en zijne vrienden te dooden en te verslaan, hun land te verbranden en te niet te maken. En Haymijn hadde in zijn hulpe, met al dat hij vergaderen mocht, 30000 mannen, onder welke vele groote Heeren, als Hertogen, Graven en Ridders, edel van geboorte; en zij reden met ontwonden banieren ter poorte uit, met luid geblaas van hoornen en trompetten. Daar was het geroep groot 'Nerboen! Nerboen!' Als Haymijn met zijn volk kwamen, daar Koning Carel zijn krijgsmacht in orde gezet had, zoo vielen de twee scharen met groote felheid samen uit, zoo dat in 'et vergaderen menige spere gebroken, en menige Ridder van den paerde ter aarde gedragen wierd. Haymijn riep met luider stemme, en zeide: "Edele Baroenen en vrome mannen! helpt mij wreken de dood van Heer Huygen, mijne neve; ik en vrage daar niet na, of ik het met mijn eigen bloed bekoopen zal." Aymerijn zeide: "Dat zal ik doen, mijn lijf en goed zal ik daarvoor op het spel en in gevaar stellen." Toen renden de Edelen op elkander aan, en vochten zoo lange, dat hun zwaerden en geweer ontbrak; zoo dat zij ten laatste sloegen met den appel van de zwaerden. En Haymijns volk weerden hen zeer vromelijk, tot uitputtens toe, maar sloegen Koning Carel talrijke mannen af, en velden ze met grooter kracht ter aarde: alzoo dat over beide zijden groote slachting geschiedde van Ridders en knechten. Daar was menig man bedekt met bloede, en hadde liever gerust, dan langer gevochten: men zag daar de paerden, met twintig of dertig teffens, zonder Heer: want de strijd was hevig en fel. Die van Ardennen verweerden zich en vochten alle met eenen stouten moed, alsof Haymijn hun vader ware geweest; zij streden tot dat het donkere nacht werd, alzoo dat zij uit nood scheiden moesten. Koning Carel verloor toen veel van de zijnen, want hij hadde op die tijd de meeste schade, zoo dat hij verloren had van zijn volk, binnen dien dage, duizend mans ofte meer, en aan Grave Haymijns zijde bleven maar weinige mannen. Nu moeste Haymijn wijken, overmids de donkere nacht. Heer Huygens dood had menig Edelman 'et lijf gekost en schier alleen door den overmoed van Koning Carel en Haymijn: menig schoon kasteel en sterke muur werd daarom geveld en verbrand--om de dood van Heer Huygen. Toen sprak Koning Carel met grammen moede: "Ik beloof 'et: God en zijne kracht heeft ons te dezer nacht gescheiden--maar ik duld ze hier niet langer: uit den lande wil ze ik verdrijven, en bannen ze met hun vrienden uit mijn Rijk, en nemen hun al hunne goederen." Toen riep Koning Carel zijn hoogste Baroenen en Raadsheeren te zame--zoo Koningen, Hertogen, als Graven; en dede ze zitten ter vierschare, elk na zijner waerde. Daar dingde Koning Carel, en maakten Maymijns geslachte balling over al zijn Rijk. Dit gedaan wezende, vernam Haymijn en zijne vrienden met hun helpers, dat zij door een vonnis der hooger vierschare het land moesten ruimen, hetwelk zij met grooter haaste gedaan hebben. Grave Haymijn hadde met hem 800 Ridders, die alle vrome en uitgelezen mannen waren ter wapen; en zij namen ieder mede van hun goed dat zij bergen mochten, want zij wisten wel, dat zij des Keizers en Konings macht niet wederstaan en konden. De Koning nam het goed, dat zij gelaten hadden, en begiftigde die 't hem beliefde. Dat was Grave Haymijns volk verdrietelijk te lijden, want Haymijn en allen, die met hem verdreven waren, moesten zich des daags onthouden in het dichtste der woestijnen. Nu zult gij hooren van 's Graven Haymijns verder bedrijf. Des nachts ging hij met zijn volk branden en rooven al dat hij buiten vaste mure besloten wist of konde vinden; alzoo dat hij niet en spaarde Geestelijk nog Waereldlijk, waar hij ze mocht berijden ofte begaan. Veel kloosteren en kerken verwoestte hij, en sloeg veel geestelijke lieden--Monniken, Priesters, Klerken, Nonnen--ook leeke-lieden, en roofde en vernielde t?t onder de muren van Parijs. Hij hadde bij hem zijns vaders broeder, Madelgijs geheeten, een stout Ridder, was geleerd in de kunsten van Nigromantie, daar hij groote schade me? dede. En het goud, dat zij roofden in de kerken, dat sloegen zij den paerden onder de voeten. Deze oorlog duurde zestien jaar. Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.