Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: Das Meer: Roman by Kellermann Bernhard

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 1539 lines and 59623 words, and 31 pages

HET BOEK VAN SIMAN DEN JAVAAN

EEN ROMAN VAN RIJST, DIVIDEND EN MENSCHELIJKHEID

DOOR

E. F. E. DOUWES DEKKER

Redacteur aan het Bataviaansch Nieuwsblad.

AMERSFOORT--P. M. WINK--1908.

De auteur stelt er prijs op, te verklaren dat elk d?tail in zijn verhaal, hetwelk van invloed kan zijn op de strekking ervan, waar is. Voor overdrijving heeft hij zich zorgvuldig gehoed. Hij zou in staat zijn om, door het met hun waren naam aanduiden van vele schuldigen, aan zijn pleidooi meerder kracht bij te zetten, doch liet dit vooralsnog na, wijl men hem bij een eventueel rechtsgeding stellig niet in de gelegenheid zou stellen, de waarheid van zijn beschuldigingen in rechte te bewijzen.

De gegevens, welke hij bezit, zal hij gaarne ter beschikking stellen van de regeering.

De vertaling der Javaansch-Maleische woorden kon niet door den auteur zelf bezorgd worden. Mocht daarin dus, onverhoopt, een fout ingeslopen zijn, zoo mag dit hem niet aangerekend worden.

HET BOEK VAN SIMAN DEN JAVAAN.

Pah Rekso rookte zwijgend zijn kaoengstrootje. Droef staarden zijn oude oogen over de sawahs: stoppelvelden, nu de oogst was binnengehaald. Heel in de verte projecteerden zich de rustige bergen tegen den klaren hemel, waaruit de zon reeds verdwenen was.

Zij zaten voor hun huisje, Pah Rekso en zijn twintigjarige zoon Siman. Een armoedige woning was het, als de meeste woningen in de desa Tjidamar. De geheele desa was in waarheid niet meer dan een gehucht, een van de vele in de afdeeling Warnaleutik. Rekso's vader, hij was reeds lang dood, had Tjidamar nog gekend als een welvarend dorp. Maar dat moest toch heel lang geleden zijn. Hoe oud hij zelf was, wist Pah Rekso niet. In de desa houdt men zich niet met leeftijden op. De klapperboom, dien zijn vader bij zijn geboorte geplant had, was jaren geleden door den bliksem getroffen. De kruin was geheel weggeslagen, en de slanke boom bijna tot aan den voet gespleten. Later was de dorre, zwarte stam, die als wanhopig den hemel om erbarming smeekte, door een hevigen windvlaag omgeworpen. Nog slechts een stronk, geen el hoog meer, was blijven staan; en langzamerhand hadden de witte mieren zich daarvan meester gemaakt. Dat was al wat er van Rekso's leeftijdsmeter was overgebleven. Hij kon zich nog goed herinneren dat zijn boom zes en veertig ringen had, toen hij door het hemelvuur werd getroffen. Maar de tel der jaren was hem ontschoten. Als hij zich niet vergiste, was er nog driemaal lebaran geweest, daarna, toen zijn oudste zoon stierf aan de cholera, daar heel ver weg in de kotta . Hij had het heel bij toeval vernomen.

Maar het kon ook wel vier jaren geleden geweest zijn, misschien zelfs wel langer. Dat was zeker de tjilaka geweest, die hem door den goeroe was voorspeld, toen Allah den klapperboom, zijn levensgezel van de geboorte af, had uitgekozen tot trefpunt van zijn bliksem. Dat moest wel. Hij was steeds op iets ergs voorbereid geweest na dien luid krakenden donderslag. Maar toen er niets kwam, niets buitengewoons, had hij zich in het hoofd gepraat, dat Onze Lieve Heer zich wellicht vergist had in den boom. Dat kon best, meende hij. De boomen stonden vaak dicht bijeen. Maar hij had zijn onbewusten twijfel aan de goddelijke almacht toch weer moeten laten varen; want, al had het ongeluk lang op zich laten wachten na die daverende demonstratie van het Lot, eindelijk was toch Rekso's oudste aan de vreeselijke ziekte bezweken.

Daarna waren weer vele, vele jaren heengegaan; Siman was nu bijna volwassen, en t?en nog maar een kleine jongen, een botja angon . Vee was er echter niet meer. Pah Rekso herinnerde zich niet eens meer hoeveel assistent-residenten in de afdeeling elkander in dien tusschentijd hadden opgevolgd. De oude regent was overleden, en zijn zoon, die zeer knap was, en te Batavia op een Hollandsche school was geweest, jaren lang, was nu regent. Ja, het was een heele tijd geleden, dat Tjidamar een welvarende desa was, waar een groote passar gehouden werd op elken legi en soms zelfs ??ns in de tien dagen geslacht werd. De velden moesten toen nog ruime oogsten opgebracht hebben, omdat er geen doorloopend gebrek was aan water gelijk thans. En Rekso's vader had vaak verteld dat in zijn tijd wel drie honderd gulden werd betaald voor een bahoe sawahgrond. Drie honderd gulden. 't Was een heele som. Onlangs had Bapa Soei zijn sawahs, en dat waren nog heel goede gronden voor Tjidamar, verhuurd aan de njai van den toean commies op de assist?nan en hij had maar zestig gulden gekregen per bahoe.

Niet dat de grond slechter was geworden. Hier in de Preanger was de aarde een brave, trouwe moeder; maar het zat hem in de moeilijkheid om water op de bergsawahs te krijgen. Hij herinnerde zich nog heel vaag den tijd--toen was hij nog een botja angon, die zijns vaders vee hoedde--dat in de Tjikanding-sa?t heel veel water was, meer dan men vaak gebruiken kon. Nu was de Tjikanding droog; ook in de groote Tjipalang was nauwelijks stroom meer en het was een heel verre weg, dien het water, op een hoog gelegen punt afgetapt, moest afleggen door een lange met den patjol gemaakte leiding om Pah Rekso's veld te bereiken. En onderweg was dan voor de aanliggende sawahs al veel water gebruikt en het was een bitter schijntje dat op Pah Rekso's rijstveld neersijpelde. Het was geen wonder dat de grond koppig was en weinig gaf in ruil voor het weinige dat hij ontving. De padi stond er schraal, en was nauwelijks voldoende, in de goede jaren, om voor de eigen voeding van het gezin te dienen. De beide laatste jaren was zij ontoereikend gebleken. Droge moessons waren het geweest. En Pah Rekso had zijn vrouws pending , toen haar giwangs , toen eindelijk een mooie toessoek kond? naar het pandhuis moeten brengen. Dat hij van de laatste moest scheiden, had hem vooral zeer gedaan. Hij had ze zijn vrouw gegeven een dag voor hun huwelijk. Ten was oud, voor een vrouw uit de desa dan, ze had ruimschoots de moederweelde mogen genieten; de tijd van het mooi-zijn was voorbij en de fraaie haarnaald had ze ook in lang niet meer gedragen. Die werd bewaard in het kastje onder het hoofdeind van het wrakkige, ruw-houten bed. Toch waren de beide oudjes er zeer aan gehecht en het kostte dagen van beraad en nachten van droef overleggen, alvorens besloten werd van het kleinood te scheiden. Het was grof werk, uitheemsch fabrikaat en bestond uit een ruw geslagen zilveren montuur en een slecht geslepen grooten steen, met nog wel acht kleinere steentjes daarom heen, waaraan een leek op het eerste oog kon zien, dat ze van het zuiverste glas waren. Alleen de groote steen, een troebele Indische robijn, onoordeelkundig bewerkt, had eenige, maar geringe waarde. De Chineesche pandhuis-pachter wist natuurlijk van de levensomstandigheden van het echtpaar Rekso af en wist de hem geboden gelegenheid te gebruiken. Hij gaf vijf rijksdaalders aan Siman mede. Dat was een teleurstelling voor de oudjes. Rekso had zelf niet willen gaan. Hij had het, hoe weinig sentimenteel hij ook was, niet over zich kunnen verkrijgen. En hij was blijde het ook niet gedaan te hebben, want voor vijf rijksdaalders had hij de speld niet afgestaan en toch had het geld er moeten zijn. Het was beter zoo. Ten had zuchtend het geld van Siman in ontvangst genomen en Ipah, Simans vier jaar jonger zusje, had later aan haar broer medegedeeld, dat ze moeder had zien schreien.

Ipah was een handig klein ding, dat Ten al aardig werk uit de hand kon nemen. Zij paste voornamelijk op de twee jongsten van het nest van acht, tweelingen, twee jongens, van nog geen vijf jaar. Ook Mariam, die na Ipah het licht aanschouwde, was een flink meisje, ??n jaartje jonger dan haar zuster en wel voor drie jaar coquetter. Ipah was een leelijk kind, door de pokken geschonden; Mariam daarentegen, die al wat vormen begon te krijgen, beloofde een desa-schoone van den eersten rang te zullen worden. Van Djamin, den vijfde, een bengel van tien jaar, en Djirah, die op Mariam geleek, was niet veel te zeggen. Na Djirah was er in vijf jaren geen spruit gekomen. Rekso was voor de desa laat gehuwd; Ten was ook heel veel jonger dan hij en bij de geboorte van de tweelingen scheen het wel of de natuur haar verzuim had willen goed maken in de mollige nakomertjes.

De tijden werden niet beter.

Pah Rekso was reeds naar de hoofdplaats geweest om den assistent-resident, die een braaf man was, naar men zeide, te verzoeken de padjeg te verminderen. Maar, met welke goede voornemens hij ook in de kotta was gekomen, toen hij er was, zonk hem de moed in de schoenen. De ambtenaar kende hem immers niet; en hoe zou hij hem dan zijn verzoek kunnen inwilligen? Dit echter was het niet dat hem weerhield. Het was de voor den desaman onoverkomelijke beklemdheid voor den Europeeschen ambtenaar, dien hij niet bij machte oordeelt de toestanden bij den kleinen man te begrijpen, v??r wien zijn toch reeds in voldoende mate aanwezige reserve hem den mond sluit, waar het gemoed hem tot spreken aanzet. Maar Rekso deed als andere menschen, die zich trachten te verontschuldigen bij zichzelven en de daad--een negatieve in dit geval--goed praten met verstandsbetoog, dat wat laat komt. Neen, zeide hij bij zichzelf, ik moet bij mijn hoofd, den assistent-wedana zijn. En dat was niet verkeerd gedacht, zeker niet. Het was de aangewezen weg. Allicht zou ook de assistent-resident hem verwezen hebben naar den assistent-wedana, omdat een ambtenaar zoo veel zaken te doen heeft en rechtstreeks met de bevolking in zulke op zich zelf staande gevallen als van Rekso niet kan in aanraking komen.

Maar de assistent-wedana van Tjidamar was iemand, die op weg was half onbewust het leger der bedorven inlandsche ambtenaren met een lid te versterken. Hij had landhonger en al was hij nog niet zoo ver om de bevolking opzettelijk tot armoede te brengen--men wordt niet opeens een misdadiger--hij begreep dat het ongeluk van Rekso hem wellicht diens stuk sawahgrond in handen zou doen vallen, en het verzoek van Rekso bij hem gedaan om vermindering van belasting ... kwam niet hooger.

Dit wist Rekso niet. Hem trof slechts het negatief resultaat van het, in zijn oogen toch billijke, verzoek. En dit resultaat versterkte hem in zijn meening omtrent de nutteloosheid en doelloosheid van Europeesche ambtenaren. Hij had berust, gelijk hij berust had in allen tegenspoed. Hij had zijn padjeg betaald, met een zwaar hart, dat is zoo, maar toch had hij betaald, omdat hij bang was voor de gevangenis. Vele menschen, die niet betaalden wat zij aan het gouvernement schuldig waren, had hij zien wegbrengen onder politiegeleide en later had hij gehoord dat zij in de gevangenis waren gezet. En als eenvoudig desaman had hij een kinderlijke angst voor de boei.

Na de kommervolle dagen was weder een jaar verstreken, De oogst was binnengehaald. Weer had de kleine bahoe sawah, die Pah Rekso zijn bezit mocht noemen, al wat hem overgebleven was van de vier bahoes, die zijn vader hem had nagelaten, niet veel opgebracht. Het was weer het oude lied. Eerst walang-sangit, toen de hama mentek , half als gevolg daarvan. De rijst die binnenkwam, was nagenoeg tot menir slechts te verstampen en lang niet voldoende voor de voeding van het groote gezin. Artikelen om te verpanden waren er niet meer. Ja toch: Pah Rekso had nog een kris, poesaka van zijn vader. Het was met schrik dat de gedachte zich van hem meester maakte dat hij wellicht genoodzaakt zou zijn zich van die kris te scheiden. Hij dacht met ontzetting aan het ongeluk, dat uit zoo'n heiligschennis moest voortvloeien. En toch! als het moest; als er niets meer was; als de laatste menir was verbruikt en men naar boschproducten zou moeten zoeken.....

Pah Rekso vreesde voor het oogenblik, dat hem dwingen zou de poesaka te verkoopen. Het is waar; er kon veel geld van gemaakt worden. Ver buiten Tjidamar was het bekend dat Rekso's vader eens een tijger had afgemaakt met die kris en de oude regent van Walirang had, toen hij van het heldenstuk hoorde, een bod laten doen. Maar hij had de kris niet gekregen. Neen, neen, ook Rekso kon haar niet te gelde maken.

Maar dan overviel hem weder de angst dat hij zou moeten, moeten om den honger. Hij had de kris in gedachten reeds vermaakt aan Siman. Na zijn dood zou zij het eigendom zijn van zijn zoon. Siman was een brave jongen, die voor het werk niet schroomde. Hij zou het dierbare wapen in eere weten te houden. En toen was hij op de gedachte gekomen om de kris reeds bij zijn leven te schenken aan Siman, uit vrees voor zich zelf. Hij voelde dat er een beroep gedaan zou worden op zijn sterkte, en hij voelde ook, dat hij zou bezwijken. En zoo was het gekomen op dien avond dat vader en zoon gezeten waren voor hun nederige woning. Pah Rekso was naar binnen geweest en toen teruggekomen met iets onder zijn baadje. Schichtig had hij om zich heen gekeken of niemand hem bespiedde, als ging hij een misdaad begaan. Toen had hij het pakje van onder zijn baadje te voorschijn gehaald. Het was de kris, gewikkeld in een goor-witten doek. Met veneratie ontdeed Pah Rekso haar van den doek. Siman had zwijgend, met een uitdrukking van diepen eerbied in zijn klare oogen, toegekeken. De kris was nog gewikkeld in een fijn matje van nipabladeren. Daar lag zij in als in een rustbed. Het was een vrij gewone, weinig kostbare kris. Zij was met eenige valsche steenen bezet. Pah Rekso trok het lemmet uit de schee; zijn hand beefde. Hij voelde met zijn nagel langs het scherp.

"Siman," zeide de oude met heesche fluisterstem. "Je weet dat deze kris een poesaka van je grootvader is. Je weet dat hiermede in het bosch van Tjilempoe een groote tijger werd gedood ...? Ik wil jou dezen kris geven, Siman; niet na mijn dood, maar nu, op dit oogenblik. Je moet niet vragen, je moet aannemen. Maar op een belofte."

"Ik beloof u, vader."

"Nooit, nooit, versta je goed, mijn jongen, nooit mag je je van deze poesaka scheiden. Ik kan dat mijzelf niet beloven, Siman. Jij bent jong en hebt nog meer vertrouwen in het leven. Houd jij de kris. Ze is een djimat ."

"Geef op, vader!" had de zoon geroepen. "Ik zweer hier op de gelukzaligheid van grootvader, dat ik deze kris zal behouden."

Het was een eenvoudig tooneel; voor een dergelijken talisman-cultus zou de beschaafde Westerling de schouders minachtend ophalen. Voor deze beide eenvoudige menschen evenwel was de overgave van de kris door den nog levenden vader een aandoenlijke gebeurtenis van groote beteekenis: Pah Rekso had zijn zoon daarjuist een man verklaard.

Trots welde op in Siman's hart. Hij voelde zich in staat met zijn djimat de wereld te veroveren. Hij geloofde nu niet meer aan ellende. Hij klemde zijn hand om het wapen, als om zich te overtuigen dat hij het werkelijk bezat. En hij zag in den schemer niet de scherpe groef, die er plotseling om den mond zijns vaders was verschenen, om niet meer te verdwijnen.

De maan was opgekomen. In de verte klonken de weemoedige, kwijnende tonen van een soeling. Rekso's oogen boorden, starend, in de bleek-verlichte lucht.

"Zoo gaat het niet langer, Siman. Wij hebben niet meer om van te leven, binnenkort. En wat dan?"

Het is ons gewoonlijk een behoefde te verklaren dat de inlander zorgeloos is, dat hij niet maalt om armoe, en bij gebrek teert op de buren. Dit is een soort verontschuldiging voor ons gebrek aan kennis van de inlandsche huishouding en aan zin tot hulpverschaffing. Die zucht tot geestelijke zelfreiniging wil gemeenlijk ook niet weten dat "de buren" wel eens niet in staat konden zijn op zich te laten teren.

Siman was nog te jong gelukkig, om diep te beseffen dat kommer in aantocht was. Zag hij niet elken nieuwen dag de lachende natuur om zich heen; las hij niet in het groen van bosch en beemd groote beloften? En liet hij al eens het hoofd hangen, dan was een blik in de groote, donkere kijkers van Djiah voldoende om hem weder op te beuren.

"Is het wezenlijk zoo erg, vader?" vroeg hij. "Ik kan toch gaan werken, in de kotta. Ik weet van Karta dat men in de stad geld kan verdienen, als men werken wil ..."

Maar de oude weerde hem af.

Neen, van de kotta moest hij als desaman niets hebben.

Hij dacht even aan het lot van zijn oudste. God gave dat het niet noodig zou zijn! Beiden verdiepten zich weder in hunne gedachten. Rekso bepeinsde de middelen om voor den komenden planttijd aan zaadpadi te komen en vond ze niet. Siman overlegde of hij op de kawedanan niet wat kon bijverdienen; hij kon ook hout kappen in het bosch om te verkoopen te Walirang. En in den overmoed der jeugd, die niet opgeeft, omknelde hij werktuigelijk grootvaders kris.

"Wij zouden kunnen wegtrekken van Tjidamar ..." opperde Pah Rekso.

Even trof Siman een schok van plotselingen schrik. Weggaan? Van Tjidamar heengaan, waar Djiah was? En waarheen zou men gaan? Het zou overal wel hetzelfde zijn. En hier was de grond toch rijk; als men slechts voldoende water op de sawahs kon krijgen.

"Waarom wilde u weg, vader? Hier bent u geboren, en daar ginds kunt u de kambodja zien, waar grootvader begraven ligt. Wij allen zijn hier geboren. Zullen wij dan niet hier sterven? Het is niet goed, vader, het land te verlaten, dat ons zag geboren worden."

De innige gehechtheid van den Javaan voor den grond, waar hij geboren werd, dreef Siman tot strijd voor dien bodem. Zoo meende hij. In waarheid kwam nog een groote factor in rekening: Djiah. Het was schoon trouw te blijven aan zijn geboortegrond, omdat hij ook was de geboortegrond van Djiah!

Maar de oude was koppig. Hij had al vaker aan de mogelijkheid gedacht, dat de nood hem zou dwingen weg te trekken. En toen hij onlangs over de Tjiboeroeng was geweest bij de desa Randoe-aloes, had hij den stroom langs gekeken, die in eindeloos geklots zijn golven naar het noorden voortjoeg. Gaf de rivier hem den weg niet aan? Hoog in de lucht had een eenzame koentoel een schreeuw gegeven, en toen Rekso opkeek, zag hij den reiger noordwaards vliegen met groote, rustige wiekslagen. Rekso twijfelde niet of de vogel had met dien eenen schreeuw zijn aandacht willen trekken. De toevalligheid had hem getroffen, en was hem bijgebleven. Zou hij niet wijs doen om de teekenen te gehoorzamen? Hij dacht traag, maar daardoor ook wisselde hij niet dan zeer moeilijk van gedachten.

Daar ver in het noorden, aan gene zijde van de donkere silhouet der bergen, hield het gouvernementsgebied op. Daar waren de particuliere landen Alas Bamboe en Telatiga, en meer naar het westen strekten zich de groote Seboeroengan- en Tjimanis-landen uit, zoo had hij vernomen van den schrijver van den regent, die een neef was van zijn vrouw. Daar op die particuliere landen, had de djoeroetoelis gezegd, werd geen padjeg gevraagd; maar dat geloofde Rekso toch niet. Hij kon zich niet denken een land, waar geen belasting werd geheven. Wel moest een vijfde gedeelte van den oogst worden afgestaan aan den landheer; en ook moesten, evenals in Warnaleutik, heerendiensten worden verricht.

"Het wordt koud, Siman," zeide Rekso opstaande, "en de maan is al hoog geklommen. Morgen is het weer een zware dag. Laten wij gaan rusten."

Zwijgend gevolgd door Siman, ging de oude de hut binnen. Deze bestond uit twee vertrekjes, door een bamboezen wand gescheiden. In het voorste sliepen de ouders en de twee kleinsten. In het tweede vertrekje trad men door een niet af te sluiten opening in den wand, waarvoor een goor, roodachtig, verkleurd gordijntje hing. Hier sliepen Siman, zijn zusjes en Djamin. Door een deur tegenover het gordijn in den achterwand kwam men onder den emper , waarvan een deel, afgeschoten door een stuk kadjang , dienst deed als keuken. Dat was de geheele woning, in het geheel nog geen veertig vierkante meters oppervlakte beslaande, waar negen paar longen moesten ademen. Rekso en Siman kwamen zich bij moeder Ten en de beide oudste meisjes onder den emper voegen. Zij wachtten geduldig, zwijgend, tot Ten hun wat rijst had opgeschept op een pisangblad; een kleine hoeveelheid sambal djeroek en een sajoer van reboeng , meer voor den smaak dan als voedsel, voltooiden het maal. Rekso en Siman kregen elk nog een stukje visch. De twee zusjes waren aan het kibbelen. Ipah was jaloersch op de mooie Mariam en zij, het werkzame huismoedertje, kon van de jongere niet velen dat ze lui en gemakzuchtig was.

Het eenvoudige maal was spoedig afgeloopen. Rekso stak een strootje op; hij zette zich op de bamboezen zitbank, sloeg de armen om de omhoog getrokken knie?n en verzonk weer in gedachten. Terwijl Siman de geit in den anderen hoek van den emper wat versch voeder in den stok gaf, waarvoor het dier uit erkentelijkheid zacht mekkerde en zich tegen hem aanwreef, wierp de jonge man steelsche blikken op zijn vader. Hij wist wat er bij den oude omging en dat verontrustte hem.

In de verte huilde een hond tegen de maan, die door de wolken joeg. Even loeide een buffel in de kraal. De beide meisjes hadden zich reeds op haar tikar uitgestrekt. Ook moeder Ten had zich te rusten gelegd. Eindelijk ging ook Rekso naar binnen.

"Laten we maar gaan slapen," zeide hij als nachtgroet.

Siman sloot de deur van den emper, legde zich neer op de mat in den hoek naast Djamin, die hoorbaar ademhaalde, vleide het hoofd op het gore, grauwe kussen en trok den sarong om zich heen. Lang kon hij den slaap niet vatten. Hij dacht er over, wat hij doen moest als zij toch Tjidamar zouden verlaten en Djiah achterbleef. Hij hoorde Rekso eenige woorden wisselen met zijn moeder. Als hij het hoofd oplichtte kon hij langs het gordijntje hen zien liggen. Och, wat zou het: voor de oudere kinderen, ook voor Djamin, bestonden geen sexueele geheimen meer. Hun hinderde de aanwezigheid van vader en moeder niet, en deze behoefden zich om hen evenmin in acht te nemen.

Buiten loeide de wind.

Vroeg was Siman reeds op. Binnen sliep men nog, toen hij de geit haar vrijheid gaf en zich in het beekje wiesch. Toen schepte hij zich wat rijst op, die er nog stond van gisteravond en ontbeet met sambal als toespijs. Uit de kamer nam hij zijn patjol en begaf zich naar de sawah. De leiding moest noodig uitgediept worden. Er was al weer minder water en wat er nog was, had nauw kracht genoeg om de sawah te bereiken.

Add to tbrJar First Page Next Page

Back to top Use Dark Theme