|
Read Ebook: The Air Patrol: A Story of the North-west Frontier by Strang Herbert Cuneo Cyrus Illustrator
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next Page Prev PageEbook has 333 lines and 12043 words, and 7 pages"Edrik, die u daareven antwoordde, is Sigvalds zoon." "Dan is hij mijn neef, want ik ben Leif, de zoon van Eirik Thorwaldson en Sigvald is mijn broeder." "Zijt gij Leif?" riep Edrik. "Ik heb mijn vader dikwijls over u hooren spreken. Ik dacht dat gij in Groenland waart, bij den ouden Eirik Thorwaldson." "Nu ben ik hier, en gij moet mij naar uw vader geleiden!" In dien tusschentijd was het zeil gestreken, de boot op sleeptouw genomen en al roeiend bereikte men de baai van Reikiavik. De knapen zagen met genoegen hoe de verschijning van het drakenschip in het stadje algemeene schrik en ontsteltenis te weeg bracht. Doch rondom het schip werden witte schilden gehangen om te toonen dat men met vreedzame bedoelingen kwam, en spoedig staken wel dertig bootjes te Reikiavik van wal, om de bemanning van het drakenschip te verwelkomen. Zonder eenige verwarring werden allen aan land gebracht en na de noodige rust begon de marsch. Met het aanbreken van den dag liep Osrik met de andere knapen vooraan om den weg te wijzen. Leif hield zijn neef bij de hand, de overige krijgslieden, zesendertig in getal, volgden. Zoo bereikten zij Sigvald's woning, waar deze zijn broeder en zijn mannen met blijdschap welkom heette, te meer omdat zijne komst hem geruststelde omtrent het lot der knapen. Dien dag was er feest en den volgenden dag beraadslaagden Sigvald en Leif over hun plannen. "Gij wilt ons dus allen tot Christenen maken, Leif? Ik ben nieuwsgierig wat onze vader daar van zeggen zal." "Wij hebben nog een schip bij ons. Het zal wel spoedig aankomen. Aan boord daarvan bevinden zich twee heilige mannen, die koning Olaf Tryggvason gezonden heeft om de leerstellingen te prediken. Die priesters zullen vader overhalen hun leer te omhelzen, en als hij eenmaal gedoopt is zullen de anderen wel spoedig volgen." "Maar als hij nu eens niet naar de priesters luisteren wil?" "Daar dacht ik nog niet aan. In elk geval moeten wij het wagen. De vrouwen, die wij aan boord hebben, zijn Christinnen. Zij zullen ons wel helpen." Sigvald schudde het hoofd. "Eirik, de Roode, is de man niet om zich te laten overhalen, hoewel hij met eerbied naar de leeraars zal luisteren. Maar broeder! gij zijt toch ook een bekeerde. Waarom legt gij den ouden man niet zelf de Christelijke leer uit?" "Neen, broeder! daar ben ik de man niet voor. Er zijn wel eens ingewikkelde punten, Waarmee ik geen raad zou weten; daarom heb ik die geleerde mannen meegebracht, die elke moeielijkheid uit den weg weten te ruimen. Hij weet te goed wat hem als vader toekomt, dan dat hij om mijn woorden zou geven. Hij heeft nederig het hoofd gebogen voor zijn vader Thorwald, en verwacht hetzelfde van ons." "Natuurlijk, en ik heb ook den meesten eerbied voor hem; want er leefde nooit een beter vader." "Daar hebt gij gelijk in, maar toch ken ik hem te goed om mij er aan te wagen met hem te redetwisten." Toen sprak een edele Noorman, Thorfinn Karlsefni, een vertrouwd vriend van Sigvald: "Zeg mij, vriend Sigvald! is uw vaders tijd nog niet om? Als ik mij goed herinner, werd hij voor den tijd van drie jaar verbannen. Die tijd is immers reeds lang voorbij?" "Dat is waar, Thorfinn! de drie jaren zijn reeds lang om, maar hij is te hoogmoedig om naar het land terug te keeren, van waar men hem verbannen heeft. In drift versloeg hij zijn tegenstander, en voor die nietige overtreding werd hij--evenals zijn vader v??r hem--uit huis en hof verdreven. Maar gedurende die drie jaren en langer heeft Eirik een bloeiende kolonie gesticht bij Eiriks-fjord. Toen daarom mijn broeder Leif zich naar den koning van Noorwegen, Olaf Tryggvason, begaf, en hem smeekte om vergeving voor onzen vader, werd hem dat niet alleen dadelijk verleend, maar hij zond deze krijgslieden en talrijke geschenken naar graaf Eirik, en noodigde hem uit naar zijn hof te komen en bevelhebber te worden op Noorweegsche schepen, of, als hij dat liever wil, mag hij ook in Groenland blijven en de krijgslieden gebruiken om hem daar bijstand te verleenen." "Een edel vorst is Olaf; laat ons op zijn gezondheid drinken!" riep Leif, en de drinkhorens gevuld met wijn en mede, werden tot op den bodem geledigd. Toen het gedruisch op zijn hoogst was, klonk het hoorngeschal van een der wachters op de heuvels. "Dat is de hoorn van den ouden Halvar," zei Sigvald. "Hij brengt ons nieuws; het andere schip is zeker in het gezicht. Hoort gij, drie opeenvolgende stooten op den horen. Hij houdt niet van praten en zijn signalen zijn zoo bekend, dat hij het ook niet behoeft te doen." "Daar komt de oude Halvar," zei de jonge Thorfinn, en dadelijk daarop verscheen een oud man, gekleed als een vrije, maar met het deftige en ernstige voorkomen van een priester. "Een schip in zicht, graaf Sigvald! Geef mij mijn belooning!" Het was namelijk de gewoonte op die afgelegen plaats om hem, die het eerst tijding bracht dat een koopvaardijschip de baai naderde, een zilveren ring en een drinkhoorn vol mede te schenken. Halvar deelde nu het volgende mede: "Een schip, graaf! geen oorlogsvaartuig maar een vreedzame koopvaarder. Ik heb mijn ring en mede verdiend. Vaarwel!" Zoo sprekend dronk hij in een lange teug den vollen hoorn, leeg en ging heen, zonder een woord van dank te uiten. De hal was vol krijgslieden, die aan de groote houten tafels gezeten waren, welke langs den muur stonden. Allen zaten met het gezicht naar het vuur gekeerd, dat zich in het midden der zaal bevond. De da?s, of verhevenheid voor de meer aanzienlijke gasten, bevond zich in het midden van den westelijken muur, juist tegenover de opgaande zon, en op deze da?s zaten de beide broeders en Thorfinn, de volmaakte. Men had hem dien bijnaam gegeven, omdat hij uitmuntte in alle mannelijke deugden. Evenals graaf Sigvald was hij een Christen; met tal van anderen op het eiland had hij het Heidendom vaarwel gezegd, hoewel, om de waarheid te zeggen, velen van die Christenen, evenals Leif zelf, weinig wisten van het Christelijk geloof. Het middagmaal werd opgediend. Nogmaals gingen de horens rond, en zaten de krijgslieden, Heidenen en Christenen, vreedzaam bij elkander en dronken mede, totdat de avond viel. Toen kwamen de lieden, die uit het pas aangekomen schip ontscheept waren. Zij traden de zaal binnen tot voor de broeders. Voorop liep een dapper krijgsman, geheel geharnast en gevolgd door tien krijgers. Toen kwam een eerwaardig priester, wiens haar en baard, beide sneeuwwit, tot op borst en schouders neerhingen. Vervolgens kwamen de vrouwen, die alle gevaren getrotseerd hadden ter wille van hun echtgenooten, en nog anderen, die, toen zij hun bloedverwanten het geliefde Noorwegen zagen verlaten, gesmeekt hadden om aan hun arbeid deel te mogen nemen, en zich dus bij hen hadden gevoegd, wier doel het was de Heidenen te bekeeren in Eirik's kolonie op het dorre eiland, dat honderd jaar te voren ontdekt was, en waaraan men den naam van IJsland had gegeven. De stoet werd gesloten door tien andere krijgslieden en een tweeden priester, veel jonger dan de eerste. Onder de vrouwen bevonden zich twee schoone maagden; het waren twee zusters, Guthrida en Hallfrida, die met hun ouders meegekomen waren om het zendingswerk te verrichten. Thorfrida, Sigvald's vrouw, ontving de vrouwen en bracht ze naar haar vertrekken. De krijgslieden namen de ledige zitplaatsen in en waren spoedig aan het eten en drinken. Doch Thorfinn staarde in gedachten verzonken, naar de deur door welke de vrouwen verdwenen waren. In een afgelegen deel van het eiland, veel dichter bij den vulkaan de Hekla dan de aangename woning, die wij u beschreven hebben, stond een huis, hetwelk een heel ander aanzien had dan dat in Groendal. Het was gebouwd van overblijfselen van schepen, en van ruwe blokken lava, zoo opgestapeld, dat zij een woning vormden. Het was een vreemd huis. De buitenmuren van hout en van lava, omsloten een ruimte, honderd voet lang en zestig breed. Deze was door houten beschotten in vier kamers verdeeld. De ruwe en dikke muren waren bedekt met oude behangsels, die zestig jaar geleden uit Noorwegen waren medegebracht en toen waren zij reeds oud. In de grootste kamer stonden twee tafels, eenige driepootige stoelen en langs de muren banken, waarover zeehonden- en berenvellen lagen gespreid. In het midden der kamer brandde een vuur, waarvan de rook door een opening in het dak een uitweg vond. Vensters waren er niet aanwezig. Op een der banken, tusschen berenhuiden en met eiderdons gevulde kussens, zat een vrouw, klaarblijkelijk van hoogen ouderdom. Op een andere bank zat een veel jongere vrouw, terwijl een derde, een meisje dat nauwelijks twintig zomers telde, bezig was een olielamp in orde te brengen, welke aan de zoldering hing. "Ik zal u eens wat zeggen, Freydisa!" zei de tweede vrouw, "gij hebt groot ongelijk. Hier met mijn moeder kunt gij als tooveres meer geld verdienen, dan een koopman met jarenlangen arbeid. Het is een dwaze kindergril!" "Ik geef niet om geld, Refna! Gij hebt mij gezegd dat ik rijk ben, doch al was ik zoo arm als de minste knecht, dan zou toch mijn ziel zich verzetten tegen het spel, dat wij met de arme zeelieden spelen." "Pas op Freydisa!" zei de oude tooverkol. "Maak mij niet boos! Uw moeder heeft het nog nooit gewaagd zich tegen mijn wil te verzetten." "Ik acht en eerbiedig mijn moeder en u als mijn grootmoeder ben ik hetzelfde verschuldigd. Maar er bestaat een toekomst en in die toekomst zie ik grootheid en macht." "Welke macht kan grooter zijn dan die welke wij bezitten, Freydisa?" vroeg de moeder. "Alle menschen vereeren ons en betalen ons goed voor onze woorden." "Ja, moeder! maar toch blijven zij ons uit den weg. Ik wilde gaarne door menschen van alle rangen gezocht, niet vermeden worden. Ik zou over hen willen heerschen en ik zou willen dat zij mij schatting betaalden." Zij was opgewonden en sprak zoo luid, dat zij de naderende hoefslagen niet hoorde. De moeder van Freydisa hoorde ze het eerst. Waarschuwend stak zij den vinger op. Het meisje zweeg en ging voort met haar bezigheid en spoedig brandde de lamp helder en haar flikkerend schijnsel maakte de kamer nog vreemder en tooverachtiger. Een oogenblik van stilte volgde en toen hoorde men de ruiters afstijgen. Het tapijt, dat achter de oude vrouw hing, werd opgelicht en er verscheen een zonderling meisje. Zij fluisterde de oude vrouw eenige woorden in het oor en verdween weer even spoedig als zij gekomen was. Dadelijk daarop traden drie fiere mannen de kamer in. Zij droegen een wapenrusting en ook een zwaard, en de gewone speer of werpspiets. "Wat zoekt graaf Thassi bij de zieneres Unna?" vroeg de oudste der vrouwen. "Unna, ik heb raad en hulp noodig." "Ik weet het--tegen Leif Erikson!" "Hoe weet gij dat geheim?" riep de krijgsman uit, die het eerst was binnengetreden. "Als ik minder wist zou mijn hulp niet worden ingeroepen." Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.