Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: The History of Peter the Great Emperor of Russia by Voltaire Smollett T Tobias Translator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 791 lines and 129496 words, and 16 pages

ONZE OUDE DORPSKERKEN

TACHTIG SCHETSEN VAN DORPSKERKEN IN NEDERLAND DOOR HERM. VAN DER KLOOT MEIJBURG, ARCHITECT, HOOFDLEERAAR AAN DE ACADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN TE 'S-GRAVENHAGE

De groote beteekenis, die de kerkelijke bouwkunst ook in ons land heeft gehad, blijkt, behalve uit onze meer monumentale stadskerken, zeer duidelijk uit de vele kerkgebouwen, die op het platteland ten gebruike voor den eeredienst werden gesticht. Hun aantal is zeer groot, want bijna ieder dorp had reeds v??r vele eeuwen, zijn eigen godshuis, dat, hoe bescheiden en eenvoudig soms, dikwijls een bouwwerk was van niet geringe kunstwaarde. Toch zijn deze kerkgebouwen, voornamelijk wegens hun geisoleerde ligging, weinig bekend. In het algemeen wordt niet vermoed, welk een schat aan schoonheid op het platteland nog te vinden is. Het doel dezer bladen is dan ook, hierop in ruimeren kring de aandacht te vestigen. Zij beoogen noch een studie van onze kerkelijke bouwkunst, noch een nauwkeurige beschrijving harer meest karakterestieke monumenten te geven, doch enkel belangstelling te wekken voor deze belangrijke uiting onzer nationale bouwkunst, en tevens om te doen zien op welk een voorbeeldige en afwisselende wijze het vraagstuk van kerkbouw op het platteland, in vroegere eeuwen is opgelost. Van deze kerkgebouwen, tot de geringste toe, gaat dikwijls een bijzondere stemming uit, die zich richt tot het gemoed van den aanschouwer. Want, wat de kerkgebouwen van onzen tijd meestal missen, maar die oude monumenten bijna zonder uitzondering in hooge mate bezitten, is "karakter", en een zeer sympathiek karakter, dat zich krachtig uit. Die gebouwen hebben iets te zeggen, al is het dan ook vaak op een na?ve wijze. Steeds spreken zij van een ernstig geloof, dat eertijds allen verbond en ??n deed zijn in denken en streven, een geloof, dat met vreugde de groote offers deed brengen, die voor den bouw van het godshuis werden vereischt. Bovendien weerspiegelen zich in deze gebouwen, uit godsvrucht geboren, de verandering der tijden. Zij doen zien, hoe de behoeften en opvattingen eener voortschrijdende cultuur zich steeds wijzigden en tevens, met welke technische moeilijkheden de bouwmeesters hadden te kampen en met hoeveel vernuft en kunstzin deze werden opgelost. En al werd soms het beoogde doel niet bereikt, en bleven het bouwwerk fouten aankleven, waarover wij ons thans verwonderen, aan de waarde van het monument werd daardoor geen afbreuk gedaan; integendeel, die onvolkomenheden verleenen het gebouw vaak een eigenaardige bekoring, door het zoeken en tasten, dat er uit spreekt. Juist daardoor staan ons die eenvoudige kerkjes zoo na en voelen wij ons er zoo echt mede vertrouwd. Wij zien er niet hoog tegen op, als tegen een trotsche kathedraal, waar koele waardigheid tusschen de opwaarts strevende pijlers hangt, maar voelen warme genegenheid voor deze bescheiden godshuizen, die zoo echt zijn van onzen bodem en zoo uitstekend passen in hun omgeving. Ja, zij hebben karakter, die oude dorpskerken! Hoezeer ook onderling verschillend, alle spreken een taal, die een grooten indruk nalaat. Hier is het een forsche bouw, die door zijn krachtige lijnen en gesloten massa's schijnt te symboliseeren de groote macht der Middeleeuwsche geestelijkheid; d??r een toren, wiens sterk sprekende verticale lijnen het oog naar boven trekt, vanwaar de geloovige hulp en steun verwacht; ginds een ruim schip, dat door zijn hoog dak, zich breed uitbreidend als de beschermende vleugels van een kloek, een veilige toevlucht belooft aan allen, die zich er onder willen scharen; elders een sobere baksteen kerk, wier zware muren en spaarzame versiering getuigen van de groote ernst en soberheid der eerste belijders der Christelijke leer. En dan, hoe duidelijk doen die oude kerkgebouwen zien, dat zij het middelpunt waren van het doen en denken der dorpsbewoners; dat zij waren hun toevlucht, zoowel uit geestelijk als materi?el oogpunt, doch tevens ook hun trots. Een trots, die zich ook dikwijls uitte in den bouw van een grooten toren, waardoor het gebouw grootere waardigheid werd bijgezet. Rondom de kerk bouwden zij hun bescheiden en aanvankelijk zeer primitief uitgevoerde huisjes, die door hun geringe afmetingen schaal geven aan het kerkgebouw en het in monumentaliteit verhoogen. Zoo ontstond ongezocht vaak een harmonisch dorpsbeeld van meer dan gewone schoonheid, naar wiens ongeschonden behoud zooveel mogelijk dient te worden gestreefd.

De arme, houten kerkjes, met stroo of riet gedekt, welke in de 7e en 8e eeuw, toen hier te lande het eerst het Christendom werd gepredikt, voor den eeredienst werden opgericht, zijn reeds lang verdwenen. Zij waren niet in staat lang weerstand te bieden aan den vernielenden invloed van den tijd. Bovendien werd hun ondergang nog verhaast door de zich wijzigende levensopvattingen, die geen genoegen meer deed nemen met zulke primitieve godshuizen, doch deed streven naar hoogere idealen. Toen het kritieke jaar 1000, waarin naar veler meening de wereld zou ten ondergaan, ongestoord was voorbijgegaan, ontplooide zich in geheel West-Europa een groote bouwbeweging, waaraan ook in dit land werd deelgenomen. Allengs ging men er toe over de weinig soliede houten kerkjes door kerken van een duurzamer materiaal, van steen, te vervangen, terwijl er mettertijd ook vele nieuwe werden gesticht. Aanvankelijk werd hiertoe uitsluitend gebruik gemaakt van natuursteen, die alleen in Zuid-Limburg en Achter-Overijssel van eigen bodem was, doch overigens van elders moest worden aangevoerd. Vooral de omstreken van Andernach leverden in de 11e en 12e eeuw groote hoeveelheden tufsteen, die grootendeels voor den kerkbouw werd benut. In vele plaatsen, aan of nabij de rivieren gelegen, en dus gemakkelijk bereikbaar, verrezen toen nieuwe kerkgebouwen van dit mooie en duurzame materiaal. In het bijzonder werden veel van dergelijke kerken gebouwd in het Oostelijk gedeelte van ons land, waar het godsdienstig leven tot hooge ontwikkeling was gekomen en waar ook groote welvaart heerschte.

Hoewel de meeste dezer kerken in de 15e eeuw voor meer omvangrijke gebouwen moesten plaats maken, zijn er toch nog verschillende belangrijke overblijfselen dezer periode in ons land te vinden. Vooral van de torens dier eerste steenen kerken bleven er nog verscheidene bewaard, zij 't dan ook gewoonlijk in geschonden staat. In 't algemeen zijn die eerste steenen dorpskerken zeer sober en stemmig. Zij doen eenvoudige, robuste muurmassa's zien, die soms op bescheiden wijze door vlakke pilasters met rondbogen en rondboogfriesjes worden verlevendigd, doch zonder overdaad van kunstvormen zijn. Zij spreken een krachtige, manlijke taal, die het verleden in herinnering brengt, toen de kerk, het eenige steenen gebouw in het gansche dorp, niet alleen bestemd was om de geloovigen te vereenigen, doch tevens om een veilige toevlucht te bieden bij dreigend gevaar.

Een der meest merkwaardige en zuiverst bewaard gebleven gedenkteekenen uit deze bouwperiode is het kleine, doch karaktervolle kerkje te Lemiers, dat evenals de meeste oude Limburgsche kerken van natuursteen is opgetrokken. . De plattegrond is, kenmerkend voor de oudste kerkjes, zeer eenvoudig en bestaat slechts uit een rechthoekig schip, waarbij zich een iets smaller, vierkant koor aansluit. De muren zijn van weinige, kleine rondboogramen doorbroken; een houten torentje, met leien bekleed, en aan ??ne zijde steunende op den sluitgevel van het schip, rijst uit het leiendak omhoog. Eveneens geheel in groefsteen uitgevoerd is de aanmerkelijk grootere kerk te Margraten, zoo aardig gelegen op een kleinen heuvel, te midden van typisch Limburgsche boerenhuizen. .

Een meer ontwikkeld type geeft de kerk te Hoensbroek te zien, een dorp ten Noord-Oosten van Maastricht. . Dit kerkgebouw werd in 1903 gerestaureerd en verkreeg toen weer den basilikalen vorm, die het ook eertijds moet hebben gehad. V??r het middenschip, dat zich alzoo boven de zijbeuken verheft, staat een zware toren, geheel van natuursteen, waarvan ook het grootste deel van de kerk is opgetrokken.

Werd in Limburg veel gebruik gemaakt van mergelsteen, in Achter-Overijssel werden verschillende kerken in Bentheimersteen uitgevoerd, waarvan echter geen volledige voorbeelden meer aanwezig zijn. Eenige torens zijn echter nog gespaard gebleven, zooals die van de kerk te Denekamp, waarvan ook het oude schip nog grootendeels bestaat. . Van de oude tufsteen kerkjes, die voornamelijk in het Oosten en Midden van ons land werden gebouwd, is er geen enkel ongeschonden voor ons bewaard gebleven. Slechts een kerkje te Nederhorst-den-Berg, is geheel in natuursteen uitgevoerd, die vermoedelijk werd betrokken uit de nabijgelegen stad Utrecht, waar, evenals te Deventer, in de 11e en 12e eeuw groote hoeveelheden tufsteen werden aangevoerd. . Dit kerkje is echter gerestaureerd, schijnt bijna vernieuwd, zoodat het niet meer den waren ouden toestand te zien geeft. Ook dagteekent het uit verschillende perioden: het schip met toren is Romaansch, het koor Gothisch. Een geheel in tufsteen uitgevoerde dorpskerk behoort in deze streken tot de uitzondering; meestal zijn het slechts fragmenten, die van den oorspronkelijken tufsteenbouw resten. Zoo heeft de kerk te Kerkwijk in de Bommelerwaard, waar, door de nabijheid van de Waal, de tufsteen gemakkelijk kon worden aangevoerd, een schip, dat in deze bouwstof is opgetrokken. . Toren en koor, uit later tijd, zijn van baksteen. De muren van het schip zijn sober versierd met lisenen en rondbogen, maar hebben veel geleden door het veranderen van de ramen.

Eenige andere kerken bezitten nog mooie Romaansche torens, zooals de statige Gothische kerk te Rheden en de kerkjes te Ressen en Bemmel allen van tufsteen en slechts met lisenen en rondboogjes versierd.

Werd in streken, waar de natuursteen betrekkelijk gemakkelijk te verkrijgen was, bij voorkeur dit materiaal voor den bouw van de kerk gebruikt, d??r, waar de aanvoer van deze steensoort bezwaarlijk was, of waar de geldmiddelen ontoereikend waren, verschafte men zich een andere bouwstof, die minder kostbaar, doch niet minder duurzaam was. Van de klei, die onze bodem in groote hoeveelheid oplevert, werden steenen gebakken van zulk een goede hoedanigheid, dat zij voor den groefsteen niet behoefden onder te doen. Snel veroverde deze echt nationale bouwstof terrein, zoodat reeds in den loop der 12e eeuw de baksteen den tufsteen zoo goed als geheel had verdrongen en het bouwen in baksteen vrijwel regel werd. Dan ontstaan, onder invloed van de uit Noord-Frankrijk afkomstige kloosterorde der Cisterci?nzers, die typische kerken van Friesland, Groningen en Drenthe, geheel in baksteen uitgevoerd, 't zij dan al of niet geprofileerd. Deze baksteen was van zeer groot formaat, ongeveer 8 bij 15 bij 31 c.m. en werd verwerkt met breede voegen van bijna 2 c.m. en in vrij willekeurig verband. Deze steen had een zeer groote verscheidenheid van kleur, zoodat het muurwerk verschillende tinten te zien geeft, als: grijs, geel-oker, oranjerood, vermilloen, paars en blauw, tot zwart toe, die te zamen een schitterend geheel vormen van groote levendigheid, doch zonder bontheid.

Evenals de oudste natuursteenkerkjes, vertoonen ook deze eerste baksteenkerkjes een zeer eenvoudigen plattegrond; met ??n beuk, waarbij zich een klein, 't zij rechthoekig of halfrond koor aansluit, stelde men zich tevreden, terwijl ook de opbouw zich door groote soberheid kenmerkt. Later werd het plan meer en meer verruimd en met een dwarsbeuk vergroot, doch zonder dat het gebouw in wezen veel veranderde. Een ruimte-ontwikkeling, die naar buiten toe zeer logisch tot uitdrukking komt, bleef steeds een kenmerkende eigenschap van deze bouwwerken. Zeer boeiend zijn altijd die oude Groningsche en Friesche dorpskerken, zooals zij daar liggen op een hooge wierde, temidden van eenvoudige dorpshuisjes.

Een karakteristiek type van een der oudste Groningsche dorpskerkjes geeft het kleine kerkje te Oldenzijl in het Noorden dezer provincie. . Het gebouwtje, dat uit de 12e eeuw dagteekent, bestaat uit ??n schip en een halfrond, overwelfd koor. Het uitwendige van deze koornis is sierlijk bewerkt met kolonnetjes met rondbogen, waartusschen de ramen zijn geplaatst. Zij rusten op een rondboogfriesje en worden eveneens door een rondboogfriesje bekroond.

Meerdere voorbeelden van halfronden kooraanleg zijn in de Noordelijke provinci?n aan te wijzen, doch geen evenaardt de sierlijkheid van dien te Oldenzijl, welke een groot meesterschap in de baksteen-techniek verraadt.

De pannen bedekking op een halfrond koor leverde echter groote moeilijkheden op; om hieraan tegemoet te komen, werd soms de bovenzijde van het koor tot een veelhoek uitgebouwd, zoodat ook een veelhoekig dakvlak ontstond, dat zonder bezwaar met pannen is te dekken. Het koor van de kerk te Weidum en Jorwerd , beiden in Friesland, is op deze wijze gevormd, terwijl het koor van de kerk te Huisinghe in Groningen, door het aanbrengen van pilasters, meer de gedaante van een veelhoek heeft aangenomen.

Ook de gevels dezer baksteenkerken getuigen van grooten kunstzin en vaardigheid in het vak. Behalve de alleroudste zijn zij veelal sierlijk geleed door pilasters, kolonnetjes, en nissen, waarin baksteenvullingen zijn aangebracht, afgewisseld met diep ingesneden rond- of spitsboogramen, die, evenals de nissen, vaak met een rondstaaf werden omzoomd. Een rijke ontwikkeling verkregen, vooral in en na de 13e eeuw, de sluitgevels van het nu rechthoekige koor, waarvan de kerken te Leermens , Zuidbroek en Ten Boer mooie voorbeelden leveren, die in hun groote verscheidenheid bewijzen, welk een grooten rijkdom met onzen eenvoudigen baksteen is te bereiken.

Bij kerken uit iets later tijd werden nog zware steunberen aangebracht, zooals te Stedum, waardoor de muren nog meer worden verlevendigd.

De ingangen dezer kerken, hoewel gewoonlijk eenvoudig van lijnen en profileering, zijn zeer karakteristiek. Zij zijn meestal zeer laag, wat ten deele is toe te schrijven aan de geleidelijke ophooging van het omringende kerkhof, waardoor zelfs ingangen onbruikbaar zijn geworden, zooals een van de aardige poortjes van de kerk te Finkum in Friesland ; deze ingang zelf, waarboven drie dichtgemetselde bovenraampjes, is rond afgesloten, zooals de meeste oude kerkingangen. Later, in de 13e eeuw, werd de ontwikkeling iets rijker door een geschulpte boogvulling als bekroning, waarvan het poortje van de kerk te Weidum nog een voorbeeld geeft , totdat in de 14e eeuw een samenvoeging van korf- en spitsboog ontstaat, soms door een rechthoekige omlijsting omsloten, als het 15e eeuwsche poortje van de kerk te Middelstum .

Een toren bezaten die oude baksteenkerken aanvankelijk niet. De luiklok werd toen in een houten stoel op het kerkhof nabij de kerk opgehangen. Doch spoedig ging men er toe over dit brandbaar getimmerte door een solieden, steenen toren te vervangen. Deze werd, evenals weleer de klokkestoel, geheel vrij van de kerk gebouwd. Eerst later werd de toren met de kerk tot ??n harmonisch geheel gemaakt, waardoor het aanzien van het gebouw zeer werd verhoogd. Vrijstaande torens komen in Groningen nog veel voor. Zij zijn gewoonlijk niet hoog, doch daarentegen zeer zwaar. De muren zijn meestal geheel vlak met galmgaten in het bovengedeelte, en worden met een zadeldak, met pannen gedekt, bekroond. De torens, die tegen de kerk zijn aangebouwd, zijn aanmerkelijk hooger, en verheffen zich ver boven het kerkdak. Zij zijn gewoonlijk ook met meer zorg behandeld en niet zelden geheel of ten deele in tufsteen uitgevoerd, wat wel eenigszins vreemd doet in dit land van den baksteen. Bijzonder sierlijk is de toren van de kerk te Jorwerd in Friesland . Evenals de vrijstaande torens werden ook deze aangebouwde torens met een zadeldak afgedekt, waarvan de nok evenwijdig loopt met die van het kerkdak. Toch komen ook nog andere torendakvormen voor, waaronder vooral merkwaardig zijn de gemetselde torenspitsen, zooals van het kerkje te Surhuizum .

Ten einde brandgevaar zooveel mogelijk te beperken, doch tevens om de kerkruimte een waardiger aanzien te geven, werden deze oude kerkjes reeds vroegtijdig overwelfd. Aanvankelijk bepaalde deze overwelving zich tot het koor, dat, met zijn altaar, het belangrijkste deel was van het gebouw. Hieraan werd een halfronde vorm gegeven, die zich zeer gemakkelijk met een half koepelgewelf liet overdekken. Later werd ook de kerkruimte zelf overwelfd, eerst met een tongewelf, zooals bij de oudste Fransch-Romaansche kerken, daarna met koepelgewelven, ongeveer als bij de kerken van de West-Fransch-Romaansche school, waartoe het grondplan in vierkante velden werd verdeeld, die door gordelbogen werden gescheiden. Hierdoor werden in tegenstelling met het tongewelf, de zijmuren aanmerkelijk ontlast. Toch vroeg deze wijze van constructie nog zeer zware steunpunten, teneinde den zijdelingschen druk voldoende te neutraliseeren. Bij een kerkje te Hantumhuizen in Friesland heeft men dit vraagstuk zeer vernuftig opgelost, door de steunpunten binnen de kerkruimte te brengen, waardoor de zijmuren grootendeels werden ontlast. Later werden tegen deze koepelgewelven nog versterkingsribben aangebracht, die echter slechts schijnribben zijn en in een decoratieve middenroset tezamen komen. Toch was hiermede de kiem voor een nieuw gewelfstelsel gelegd; die schijnribben werden weldra als werkelijke draagribben behandeld, waartusschen dan lichte, bolvormige gewelfjes werden geslagen. Uit dit constructie-systeem ontwikkelde zich tenslotte in de 14e eeuw het kruisgewelf, waardoor het vraagstuk volkomen was opgelost en iedere willekeurige ruimte kon worden overwelfd.

De meeste dier oude Groningsche en Friesche dorpskerken zijn, of waren overwelfd, waardoor ook het inwendige van groote bekoring is. Bovendien getuigt zulks ten zeerste voor de degelijke opvatting dier middeleeuwsche bouwmeesters, die niet het inwendige aan het uitwendige opofferden, zooals in onzen tijd maar al te vaak voorkomt, maar er naar streefden zoowel in- als uitwendig het gebouw een waardig aanzien te geven, waarin zij wonderwel zijn geslaagd. Want, hoe klein en eenvoudig deze kerken voor meerendeel ook zijn, moeten zij toch gerekend worden onder de monumenten van groote kunstwaarde. Zij vertoonen eene bewonderenswaardige stijleenheid, die niet in dorheid is ontaard, maar steeds eene groote levendigheid behoudt. "Er spreekt uit het meerendeel dier kerken werkelijk een meesterschap over de vorm en stof, over de verhoudingen en in de geheele behandeling--zoo schrijft onze Rijksbouwmeester Peters, grondig kenner van de Groningsche bouwkunst--een meesterschap, niet enkel getuigend van langdurige ervaring, maar tevens van het vasthouden aan, van het blijven volgen van ??n type, van ??n genre, tot daarin eindelijk het beste, het schoonste was bereikt, wat met de gegeven middelen en materie mogelijk was."

De kerken in het Noorden van ons land hebben door alle eeuwen heen hun vorm vrijwel behouden; afgezien van enkele ondergeschikte wijzigingen en verminkingen dikwijls, zijn zij niet veel veranderd. Doch de kerken in de overige Provinci?n hebben meerendeels zeer ingrijpende hervormingen ondergaan, vooral in de 15e eeuw, toen ook verschillende nieuwe kerken werden gebouwd. De oude, kleine Romaansche kerken konden niet meer beantwoorden aan de toenemende eischen door den eeredienst gesteld. Allereerst vroeg het koor om verruiming wegens de uitbreiding van het kerkelijk ceremoni?el. De verbouwing van zoo'n oude kerk begon dan ook gewoonlijk met dit gedeelte, zooals bij niet geheel voltooide kerken duidelijk te zien is. Was het koor gereed, dan werd het schip onder handen genomen, doch de toren bleef niet zelden gespaard en werd enkel verhoogd. Zoodoende kreeg het kerkgebouw, evenals vele nieuwe kerken, die in de 15e eeuw werden gebouwd, dikwijls een zeer rijke ontwikkeling, zoowel in plan als in opbouw. Zij werden in deze periode veelal uitgevoerd in baksteen met ruime toepassing van groefsteen, die vaak aan den ouden bouw werd ontnomen. Zoo ontstond die schilderachtige, gemengde bouwwijze, die in ons land zulke prachtige resultaten heeft geleverd.

Vooral in Noord-Brabant en ten deele ook in Zeeland, vindt men dorpskerken, die in omvang menig middeleeuwsche stadskerk overtreffen en die dan ook bezwaarlijk onder de bescheiden dorpskerkjes te rangschikken zijn. In het bijzonder zijn de torens dier kerken van imposante afmetingen en dikwijls rijk geleed met steunberen, fialen en nissen, zooals de stoere toren van de kerk te St. Michielsgestel doet zien. . Eenigszins verwant hiermede, doch veel sierlijker van silhouet, is de hoog opwaartsstrevende oude toren van de vernieuwde kerk te Oud-Gastel. . Evenals de toren van St. Michielsgestel bezit deze overhoeks geplaatste steunberen, die echter door het aanbrengen van fialen veel rijker zijn ontwikkeld. In vergelijking hiermede zijn de Zeeuwsche kerktorens nog bescheiden, hoewel de toren van het kleine kerkje te 's Heer-Arendskerke, die nog tot de eenvoudigste typen gerekend kon worden, een zeer aanzienlijke hoogte bereikt, die schijnbaar nog wordt vergroot door de sterk sprekende verticale lijnen der dubbele hoeksteunberen. . Niet alle Brabantsche kerken bezitten echter zulke hooge torens. De fraaie kerk te Halsteren, die tot Gemeentehuis zal worden ingericht, heeft een toren van meer normale afmetingen. . Het gebouw zelf is vrij groot en heeft den vorm van een basiliek met kruisbeuk, een kerktype, dat op het platteland zeer weinig voorkomt. Gewoonlijk is bij meerschepige dorpskerken het middenschip met de zijbeuken onder ??n groot dak vereenigd.

Naast dergelijke groote kerken als te Halsteren, vindt men in Brabant eenige kleine kerkjes uit slechts ??n ruimte bestaande, die niet van kunstwaarde zijn ontbloot. De kapel van St. Anna te Heusdenhout bij Ginneken heeft slechts ??n beuk, waarbij een half achthoekig koor aansluit. . Geestig, doch tevens zeer natuurlijk, is de oplossing van het aardige klokketorentje, dat zich zoo logisch uit den gevel ontwikkelt. Nog eenvoudiger zijn de kapellen te Nuenen-Tongelre en te Gageldonk bij Princenhage, die onderling zeer veel overeenkomst hebben; behoudens, dat de eerste met een sierlijk torentje wordt bekroond.

Zeer mooi van werking zijn ook verschillende dorpskerken in het midden van ons land, die meerendeels na 1400 werden gebouwd of ook wel herbouwd. Vele dezer kerken zijn drieschepig, soms zelfs nog met een dwarsbeuk, maar niettemin zeer goed in het karakter van een dorpskerk, die niet de pretentie van een kleine kathedraal mag aannemen. Het middenschip en de zijbeuken zijn onder ??n groot dak vereenigd, waardoor het kerkgebouw in juiste harmonie staat met de omgeving en de eenvoudige boerenhoeven, waarvan doorgaans ook het dak hoog en de muren laag zijn. De kerk te Kerkdriel in de Bommelerwaard , zeer schilderachtig gelegen te midden van hoog geboomte en dicht struikgewas, alsmede de kerk te Geldermalsen , doet deze bouwwijze kennen. Nog beter in karakter is de zeer fraaie kerk te Brakel, die gelukkig bij den dorpsbrand is gespaard gebleven. . Ook hierbij worden midden- en zijbeuken door ??n groot dak overhuifd, dat laag bij den grond begint, waardoor het gebouw een indruk maakt van groote veiligheid, een karaktertrek, die het met onze oude boerenhuizen gemeen heeft. Ook de toren dezer kerk is fraai, fraaier nog dan die van Kerkdriel, die tot een ouderen bouw behoort en uit omstreeks 1300 dagteekent.

Bij de kerk te Rheden, van wier tufsteenen toren reeds werd gewaagd, heeft men met dit systeem gebroken en het middenschip even boven de zijbeuken verhoogd, doch te weinig om het aanbrengen van lichtramen mogelijk te maken, zoodat het basiliek-type wel werd benaderd, doch niet bereikt. .

In het algemeen zijn de torens dezer kerken niet bovenmatig groot, zooals sommige in Brabant en Zeeland. In de provincie Utrecht treft men echter nog eenige hooge torens aan, die veel overeenkomst vertoonen met den Domtoren in de stad Utrecht, zooals onder andere de toren te Loenen. . Deze is van een zeer decoratieve werking door de sierlijke behandeling der muurvlakken en de rijke afwisseling van baksteen met natuursteen. Ook in Havelte vindt men een toren, die zich door zijn groote hoogte, maar zeer eenvoudige bewerking, onderscheidt. .

Doch zulke groote torens en kerken behooren in deze streken tot de uitzonderingen. Kleine dorpskerkjes daarentegen treft men hier zeer veel aan. Een der mooiste voorbeelden van dien aard is het kerkje te Persingen, nabij Nijmegen, dat met een paar boerenhuizen op een heuvel gebouwd, het eenige bouwwerk van belang is, dat van het door watervloeden zoo zeer geteisterde dorp is overgebleven. . Het kerkje, dat niet meer voor den eeredienst wordt gebruikt, maar als barak voor besmettelijke ziekten is ingericht, munt uit door zijn goede verhoudingen en mooie massawerking. Het is zeer eenvoudig in gebakken steen uitgevoerd, maar niettemin een monumentje van groote waarde.

Het kerkje te Olst moet, ook wat ligging betreft, eveneens tot de fraaiste kleine dorpskerken in ons land gerekend worden. . Weinig kerkjes zijn zoo geheel "af" als dit, en zelden zijn de drie hoofdelementen van het middeleeuwsche kerkgebouw: koor, schip en toren, zoo karakteristiek en zoo klaar tot uitdrukking gebracht als bij dit monumentje. Ieder dezer drie onderdeden vertoonen een zelfstandige ontwikkeling, doch vormen te zamen een onberispelijk geheel van fraai silhouet.

De 16e eeuw, waarin zulke groote wijzigingen op maatschappelijk en geestelijk gebied tot stand kwamen, schijnt voor den kerkbouw niet gunstig te zijn geweest, althans werden er in die eeuw niet veel dorpskerken gebouwd. Desondanks verrees in Oosthuizen, een dorp tusschen Hoorn en Purmerend, in het begin der 16e eeuw een ruime kruiskerk, die door haar levendige afwisseling van baksteen met natuursteen, laat-Gothische traceeringen in de groote ramen en geestig, opengewerkt torentje op het kruis van het dak, een fraaien indruk maakt. . Helaas is de ligging van het gebouw niet zeer gunstig en wordt het totaalbeeld zeer verstoord door een leelijke brug over de vaart, die met haar opritten een deel der kerk aan het oog onttrekt.

Met de 17e eeuw trad weer een nieuwe bouwperiode in, die zich echter in een andere richting dan de tot nu gevolgde ging bewegen. De nieuwe leer, die zich baan gebroken had, stelde voortaan andere eischen aan het kerkgebouw. Een koor, bij de Katholieke kerk van zooveel beteekenis, werd door den Hervormden eeredienst niet verlangd. Deze eischt een zooveel mogelijk vierkante en ongedeelde ruimte, opdat alle kerkbezoekers vanaf hun zitplaatsen den predikant kunnen zien en zijne rede gemakkelijk kunnen volgen. Eenvoud, zelfs zeer strenge eenvoud, stond bij den kerkbouw weer op den voorgrond. Deze 17e eeuwsche dorpskerken vertoonen dan ook een zeer sobere architectuur, en zijn bijna geheel in baksteen uitgevoerd. Doch dat zij even goed als de Middeleeuwsche kerken hun bekoring hebben, al is het dan ook een bekoring van eenigszins anderen aard, bewijzen de kerken te Woubrugge en Oudshoorn . Alle versiering is hierbij achterwege gebleven en berust hun werking uitsluitend op de goede massaverdeeling. De krachtige met hollijnige steunberen versterkte muren, en het hooge leien dak met een veelhoekig torentje bekroond, verleenen het gebouw een zeer waardig, deftig cachet. De kerk te Oudshoorn, van denzelfden bouwmeester als van de verwante kerk te 's Graveland, bezit fraaie gebrandschilderde glazen, waardoor ook het schilderachtige kerkje te Egmond aan den Hoef bekend is. . Trouwens vele kerken werden in de 17e eeuw met zulke glazen versierd. Dit kerkje, eertijds behoorende bij het kasteel van Egmond, werd in 1630 gedeeltelijk vernieuwd en voorzien van een aardig torentje.

Dergelijke verbouwingen en veranderingen, die soms verband hielden met de gewijzigde bestemming van het gebouw, vonden in de 17e en ook in de 18e eeuw herhaaldelijk plaats. Hier werd een nieuwe spits op den toren gebouwd, d??r een schip met een portaal verrijkt, of elders een kerk met een uitbouw vergroot. Doch hoe dan ook, steeds werden deze toevoegingen uitgevoerd in de vormen van den tijd waarin zij ontstonden en leveren zij het bewijs, dat verschillende stijlvormen zeer wel met elkaar kunnen harmoni?eren, ja dikwijls een geheel vormen van groote schoonheid.

De 19e eeuw was ook voor de kerkelijke bouwkunst ten plattelande, weinig vruchtbaar. Wel is waar werden, zoowel voor den Katholieken als voor den Hervormden eeredienst,o the magnificence of the court of Moscow, till then almost unknown.

To the south of the province of Smolensko, we meet with the province of Kiow, otherwise called the Lesser Russia, Red Russia, or the Ukraine, through which runs the Dnieper, called by the Greeks the Boristhenes. The difference of these two names, the one so harsh to pronounce, and the other so melodious, served to shew us, together with a hundred other like instances, the rudeness of all the ancient people of the North, in comparison with the graces of the Greek language. Kiow, the capital city, formerly Kisow, was built by the emperors of Constantinople, who made it a colony: here are still to be seen several Greek inscriptions upwards of twelve hundred years old. This is the only city of any antiquity in these countries, where men lived so long together without building walls. Here it was that the great dukes of Russia held their residence in the eleventh century, before the Tartars brought it under their subjection.

The inhabitants of the Ukraine, called Cossacks, are a mixture of the ancient Roxolanians, Sarmatians, and Tartars, blended together. Rome and Constantinople, though so long the mistress of other nations, are not to compare in fertility of country with the Ukraine. Nature has there exerted her utmost efforts for the service of mankind; but they have not seconded those efforts by industry, living only upon the spontaneous productions of an uncultivated, but fruitful soil, and the exercise of rapine. Though fond, to a degree of enthusiasm, of that most valuable of all blessings, liberty; yet they were always in subjection, either to the Poles or to the Turks, till the year 1654, when they threw themselves into the arms of Russia, but with some limitations. At length they were entirely subdued by Peter the Great.

At first the inhabitants of this country were all either Pagans or Mahometans; but, when they entered into the service of Poland, they were baptized Christians of the Roman communion; and now, that they are in the service of Russia, they belong to the Greek church.

Amongst these are comprehended the Zaporavian Cossacks, who are much the same as our Bucaniers, or freebooters, living upon rapine. They are distinguished from all other people, by never admitting women to live among them; as the Amazons are said never to have admitted any man. The women, whom they make use of for propagation, live upon other islands on the river; they have no marriages amongst them, nor any domestic economy; they inroll the male children in their militia, and leave the girls to the care of their mothers. A brother has frequently children by his sister, and a father by his daughter. They know no other laws than customs, introduced by necessity: however, they make use of some prayers from the Greek ritual. Fort St. Elizabeth has been lately built on the Boristhenes, to keep them in awe. They serve as irregulars in the Russian armies, and hapless is the fate of those who fall into their hands.

To the north-east of the province of Kiow, between the Boristhenes and the Tanais, or Don, is the government of Belgorod, which is as large as that of Kiow. This is one of the most fruitful provinces of Russia, and furnishes Poland with a prodigious number of that large cattle known by the name of Ukraine oxen. These two provinces are secured from the incursions of the petty Tartar tribes, by lines extending from the Boristhenes to the Tanais, and well furnished with forts and redoubts.

Farther northward we cross the Tanais, and come into the government of Worownitz, or Veronise, which extends as far as the banks of the Palus Maeotis. In the neighbourhood of the capital of this province, which is called, by the Russians, Woronestch, at the mouth of the river of the same name, which falls into the Don, Peter the Great built his first fleet; an undertaking which was at that time entirely new to the inhabitants of these vast dominions. From thence we come to the government of Nischgorod, abounding with grain, and is watered by the river Wolga.

ASTRACAN.

From the latter province we proceed southward to the kingdom of Astracan. This country reaches from forty-three and a half degrees north latitude to near fifty, including about as many degrees of longitude as of latitude. It is bounded on one side by the Caspian Sea, and on the other by the mountains of Circassia, projecting beyond the Caspian, along mount Caucasus. It is watered by the great river Wolga, the Jaick, and several other lesser streams, between which, according to Mr. Perry, the English engineer, canals might be cut, that would serve as reservoirs to receive the overflowing of the waters; and by that means answer the same purposes as the canals of the Nile, and make the soil more fruitful: but to the right and left of the Wolga and Jaick, this fine country was inhabited, or rather infested, by Tartars, who never apply themselves to agriculture, but have always lived as strangers and sojourners upon the face of the earth.

The above named engineer, Perry, who was employed by Peter the Great in these parts, found a vast track of land covered with pasture, leguminous plants, cherry and almond trees, and large flocks of wild sheep, who fed in these solitary places, and whose flesh was excellent. The inhabitants of these countries must be conquered and civilized, in order to second the efforts of nature, who has been forced in the climate of Petersburg.

The kingdom of Astracan is a part of the ancient Capshak, conquered by Gengis-Khan, and afterwards by Tamerlane, whose dominion extended as far as Moscow. The czar, John Basilides, grandson of John Basilowitz, and the greatest conqueror of all the Russian princes, delivered his country from the Tartarian yoke, in the sixteenth century, and added the kingdom of Astracan to his other conquests, in 1554.

Astracan is the boundary of Asia and Europe, and is so situated as to be able to carry on a trade with both; as merchandizes may be conveyed from the Caspian Sea, up to this town, by means of the Wolga. This was one of the grand schemes of Peter the Great, and has been partly carried into execution. An entire suburb of Astracan is inhabited by Indians.

OREMBURG.

To the south-east of the kingdom of Astracan, is a small country, newly planted, called Oremburg. The town of this name was built in the year 1734, on the banks of the river Jaick. This province is thick covered with hills, that are parts of Mount Caucasus. The passes in these mountains, and of the rivers that run down from them, are defended by forts raised at equal distances. In this region, formerly uninhabited, the Persians come at present, to hide from the rapacity of robbers, such of their effects as have escaped the fury of the civil wars. The city of Oremburg is become the asylum of the Persians and their riches, and is grown considerable by their calamities. The natives of Great Bukari come hither to trade, so that it is become the mart of Asia.

Beyond the Wolga and Jaick, towards the north, lies the kingdom of Casan, which, like that of Astracan, fell by partition to one of the sons of Gengis Khan, and afterwards to a son of Tamerlane, and was at length conquered by John Basilides. It is still inhabited by a number of Mahometan Tartars. This vast country stretches as far as Siberia; it is allowed to have been formerly very flourishing and rich, and still retains some part of its pristine opulence. A province of this kingdom, called Great Permia, and since Solikam, was the staple for the merchandizes of Persia, and the furs of Tartary. There has been found in Permia a great quantity of the coin of the first Caliphs, and some Tartarian idols, made of gold; but these monuments of ancient opulence were found in the midst of barren deserts and extreme poverty, where there were not the least traces of commerce: revolutions of this nature may easily happen to a barren country, seeing they are so soon brought about in the most fruitful provinces.

The famous Swedish prisoner, Strahlemberg, who made such advantageous use of his misfortunes, and who examined those extensive countries with so much attention, was the first who gave an air of probability to a fact, which before had been always thought incredible; namely, concerning the ancient commerce of these provinces. Pliny and Pomponius Mela relate, that, in the reign of Augustus, a king of the Suevi made a present to Metellus Celer of some Indians who had been cast by a storm upon the coasts bordering on the Elbe. But how could inhabitants of India navigate the Germanic seas? This adventure was deemed fabulous by all our moderns, especially after the change made in the commerce of our hemisphere by the discovery of the Cape of Good Hope. But formerly it was no more extraordinary to see an Indian trading to the parts to the north west of his country, than to see a Roman go from India by the way of Arabia. The Indians went to Persia, and thence embarked on the Hyrcanian Sea, and ascending the Rha, now the Wolga, got to Great Permia through the river Kama; from whence they might take shipping again on the Black Sea, or the Baltic. They have, in all times, been enterprising men. The Tyrians undertook most surprising voyages.

If after surveying all these vast provinces, we direct our view towards the east, we shall find the limits of Europe and Asia again confounded. A new name is wanting for a considerable part of the globe. The ancients divided their known world into Europe, Asia, and Africa: but they had not seen the tenth part of it: hence it happens, that when we pass the Palus Maeotis we are at a loss to know where Europe ends, or Asia begins; all that tract of country lying beyond mount Taurus was distinguished by the general appellation of Scythia, and afterwards by that of Tartary. It might not be improper, perhaps, to give the name of Terrae Arcticae, or Northern Lands, to the country extending from the Baltic Sea to the confines of China; as that of Terrae Australes, or Southern Lands, are to that equally extensive part of the world, situated under the Antarctic Pole, and which serves to counterpoise the globe.

Siberia, with the territories beyond it, extends from the frontiers of the provinces of Archangel, Casan, and Astracan, eastward as far as the sea of Japan: it joined the southern parts of Russia by Mount Caucasus; from thence, to the country of Kamtshatka, is about one thousand two hundred computed French leagues; and from southern Tartary, which serves as its boundary, to the Frozen Sea, about four hundred, which is the least breadth of the Russian empire. This country produces the richest furs; and this occasioned the discovery of it in the year 1563.

The Samojedes are as singular in their moral as in their physical distinctions; they pay no worship to the Supreme Being; they border upon Manicheism, or rather upon the religion of the ancient Magi in this one point, that they acknowledge a good and an evil principle. The horrible climate they inhabit may in some measure excuse this belief, which is of such ancient date, and so natural to those who are ignorant and unhappy.

Theft, or murder, is never heard of amongst them; being in a manner devoid of passions, they are strangers to injustice; they have no terms in their language to denote vice and virtue, their extreme simplicity has not yet permitted them to form abstract ideas, they are wholly guided by pensation, and this is perhaps an incontestable proof that men naturally love justice, when not blinded by inordinate passions.

Add to tbrJar First Page Next Page

Back to top Use Dark Theme