Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: De ontredderden. Eerste bundel. I en II. by Hulzen Gertrudis Hendricus Ignaaz Van

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 1032 lines and 42124 words, and 21 pages

n onverschillig heen-en-weer-getrek, om aan te geven, dat het haar niet zoozeer kon schelen, dat ze enkel maar aandrong uit goedhartigheid, zei:

--Hij kan toch nog eerst helpe bij de verhuizing, dan zulle we wel weer verder zien.

Maar de vader doofde deze uitkomst al weer door hard te zeggen:

--Nou ja, dat is heel gauw afgeloope, hij mot uitkijke, we kunne hem niet altijd ho?e.

--Wel-nee, vulde de moeder aan, dat kunne we zeker niet, we hebbe Janus ook nog.

--O, die redt zichzelf wel, meende weer de dochter, die mag-je eigelik niet meetelle, want die verdient z'n eige kost.

--'t Mocht wat, 't mocht wat, schamperde de man luid. Zeker, die enkele keer, dat-ie aan de komedie werkt, dat-ie figureert. Wat die binne brengt is got-betert-me ook het ankijke niet waard.

--Nee, zuchtte de moeder en zweeg.

Ze begon overdreven-druk in een mandje met oude vodden te snuffelen, bleef dan met de handen in de schoot zitten, vol gepeins over al die etende monden. Ze zei het wel niet, doch de woorden lagen op hare lippen, dat zes kinderen, allemaal groot en die twee lummels van knechts heelwat weg-eten. Nou... je moet er maar voor opbrenge!

De man raadde de gedachtengang van zijn vrouw en zelf goedhartig als het er op aankwam, voelde hij zich week worden. Hij schudde 't hoofd, zei nu ook eens:

--Nou, nou!

Dan ging hij, om voorloopig een eind aan 't gesprek te maken, ook al omdat hem dat gezeur verveelde en hij in deze beperkte woonruimte met zichzelf geen weg wist, naar buiten, om daar wat rond te scharrelen aan zijn wagen. Er viel wel een en ander op te bergen.

Keesie, met de rug nog half de deur versperrend, deinsde bedeesd-gedienstig opzij, om de baas te laten passeeren, slechts langzaam en vaag oplevend uit zijn verwezenheid, nu het vele gepraat om z'n oogen ineens verstomde.

De woorden zeulden nog aldoor in zijn hoofd rond, in hem vasthechtend en zich herhalend, dat hij weg moest. Waar zou-ie naar toe, naar Deventer? Nee nog liever ging hij kapot! Maar wat moest-ie dan uitrichten?

Dof-zwaar stond hij te lodder-kijken met uitpuilende oogen, en die oogen dwaalden doelloos rond alsof ze niet van hem waren. Verdwaasd keek hij zonder dat hij wist waarom naar de dochter, die ijverig in het vuur pookte, dan weer in de pot roerde en de etenspot deed opstoomen met geurende soepwasem, die begeerig in zijn neus opzoog en zijn kil-geworden hoofd verwarmde. Hij kon zich maar geen begrip vormen wat hij eigenlijk wel zou moeten aanvangen, als ze hem hier gingen uitstooten. Door het zwervend leven geheel ontwend aan regelmatig werken, voelde hij een angst om weer in 't ordelijke terug te moeten, en juist dat onregelmatig, vreemde gewerk aan wagen of schiettent leek hem zelf wel passend bij zijn klein verstand en zijn onbehendige handen. Zou hij hier nou werkelijk weg moeten, 't leek hem haast onmogelijk. Een scherp en klaar besef van de toestand drong nog niet tot hem door.

Daar buiten hing de grijze sneeuwlucht zoo zwaar-hangend, zoo kil en klam--en het dorre veld er onder lag eindeloos uitgestrekt. Aan de andere kant, wist hij de onbekende stad, die daar grolde als een wild beest. Hier in de lage wagen was het teminste warm, de warmte die hij voelde, en die hem ook nog merkbaarder werd in de wasem, waarmee de kleine vensters aansloegen tot dof-wordens toe.--En 'n zelfde klamheid en luwte droop en druilde op hem neer, 't scheen wel, alsof het vocht der ramen dat langs de venstertjes riggelde uit tranen bestond die van hem zelf waren.

Dof voelde hij op zich drukken de zwaarte van zijn onbeholpenheid, de pijnlijkheid van zijn toestand; de twijfel van het niet weten waar heen hij kon versufte en kwelde hem nog meer. In nu toch wel scherpere lijnen zag hij zijn toestand, zag hij ook als in een droom dat moeilijke beest van de vreemde stad met scherpe, nijdige nagels op hem afkomend, slaande venijnig hem in zijn vleesch. Lamlendig bleef hij tegen de deurpost leunen, de verwezen oogen dwalend over de wasemende soeppot, waarin de handen der dochter vlijtig de lepel roerde. Zijn oogen keken al maar door naar 't zelfde punt, zagen hoe haar handen een bord volschepten, zonder te merken dat hij 't zag, geheel weg in zijn dof en star kijken. 't Ontging hem gansch wat er gebeurde. Wezenloos bleef hij staren alsof er niets anders rondom hem bestond, tot hij in-eens weer tot bewustheid werd opgebeld door haar grofluide stem:

--Toe pak an Kees, mot je nog treuzelen ook! schreeuwde ze.

Verschrikt en van zijn stuk gebracht door haar uitroep, greep hij met beide handen tegelijk, greep naar het bord, maar o wee, de onvaste vingers gleden over de rand heen en kwamen terecht in de warme soep.

--Ai, zei-ie, geheel verbouwereerd.

Keesie zag haar vertoornd gezicht; zijn oogen smeekte om vergeving. Dan kwakkelde hij met het volle bord terug naar de bank, die aan de wagenwand zat geklampt en zette het neer op de rand van de smalle tafel. Zijn hoofd diep er overheen, begon hij langzaam te lepelen, nog niet wetend of hij zich gelukkig moest voelen met dat toegeworpen eten of dat het wellicht zijn galgemaal zou wezen? Weer teruggetrokken tot het besef van weg-te-moeten geraakte hij weer aan het denken, al tragelijker lepelend. Er ging langzaam en veel in hem om. Onder de milde soepwasem groeide aan de botte starheid van daar straks tot bewustwilligheid. Het onbedachtzame niet-wegwillen, verscherpte in hem, en dat groeide samen tot welbewuste strakheid. Hij geraakte zoo moeilijk tot een besluit, maar nu 't er was beteekende dit besluit koppigheid: ze konden zeggen en doen wat ze wo?en, hij zou blijven. Hij trok er niet uit, zelfs niet als ze grof en onwillig hem koejeneerden; hij zou terug komen, ook als ze hem er uittrapten.

Hij herinnerde zich een voorval uit zijn leven, dat toen sterke indruk op hem had gemaakt, het geval van Juno, zijn hond, dat grauw-gore beest, twintig keer door hem aan buren weggegeven, en die toch telkens terugkwam, de hond die hij eruit ranselde en die weer terugkroop, aldoor terug, tot hij hem wel met rust moest laten. In zijn eigen hulpeloosheid zag hij voor zich die hond, de smeekoogen van Juno--en nu opnieuw en nog sterker en doordringender de gedwee? blik van die aldoor-in-huis kruipende hond voor zich halend, nam hij zich voor dit voorbeeld te volgen en evenzoo te handelen. Ja, dat was de manier, dan zo?en ze hem wel moeten ho?en!

In zijn besluit nu zichzelf steviger voelend, begon hij, diep over zijn bord gebogen, met meer besef van genot te eten, zichzelf vaster zettend in dat denk-weten, al maar doorlepelend, tot hij krassend de bodem beschraapte.

--H?, geef toch op je bord Kees, klak niet zoo! vermaande de dochter.

Keesie schrikte dadelijk ervan op en werd vuurrood, alsof hij een misdaad had begaan.

De moeder, die nog aldoor bij haar mand met naaiwerk zat, zuchtte eens; ze begreep heel best hoe het zou loopen, zei hoofdschuddend:

--We komme niet van hem af, help mij 'es toezien, de heele winter blijve we met 'em opgescheept. Dat heb-je er nou van as je te goed voor ze bent.

Keesie deed of hij 't niet hoorde, maar diep-in grinnikte 't in hem v?n genot over die uitval, die zoo goed aangaf en geheel overeenstemde met 't geen hij bij zichzelf had voorgenomen.

--Hei, Kees, hei help 'es, hier an die stang! riep de baas van buiten, die daar aan 't rondscharrelen het voorval al was vergeten.

En Keesie, in plotse schrik-vreugde dat hij weer van dienst kon wezen, liet de lepel in 't bord terugvallen, haastte zich naar buiten, nu heelemaal van zichzelf zeker, dat ze hem er niet uit kregen. Hij zou hier best blijven hangen, als hij maar deed gelijk die hond die niet weg wou en als ze hem d'er uitjoegen telkens terugkwam.

'T ONVERWACHTE.

Het dorre, onaandoenlijk huis, een nieuwestads-kazerne met altijd openstaande deur en zestien schelknoppen aan weerszijden op een rijtje, herleefde in zaterdagavonddrukte, die ook sterk merkbaar werd op straat door 't aangehots van schokkende handwagens, voortgeduwd door lenige kerels, die onder geknars en wielgeratel door, hun waren aanprezen.

Van de witgeboende trappen repten en tripten de vrouwen om inkoopen te doen, lichtlijk latend meeschommelen aan de magere werkarmen de leege hengselmandjes en karbiezen; in de proper-gewasschen gezichten een glanzend-tevreden straling door 't binnengebrachte geld, en ??k de ernstige peinzing van voor-af moeten rekenen, om niet teveel uit te geven, all??n maar te nemen het ??rstnoodige.

Mannen brokten stug de trappen ?p in haastig gestommel van de ongemakkelijke schoenen tegen de stoottreden, toch bewust neerzettend de loodlogge voeten, ze stevig opklotsend zelfs door het besef van geld in hun zak, of ook wel stil-stappend, de gezichten vreugdig om te verrassen. Ze klakten gelijk-met-de-deur de kamer binnen, de deur die ze rap openden met een krak en met 'n flap weer achter zich toe trokken. Overal op de kale trappen en bordessen en in de holle gangen trippelden, trappelden de kinderen, die de moeders hielpen bij het aansleepen--en heel het huiskarkas met zijn zestien schelknoppen, aanduidend het aantal gezinnen dat er woonde, relde en rammelde in 't vlot en opgewekt beweeg.

Heel de week, en ook zelfs zondagsmiddags als de straat uit kuieren ging, was er alles stil, leek het egale kleurlooze gebouw met zijn rijen gelijke vensters en zijn vroeg-doorweerde, verflooze gevel ??n enkele starre eenzaamheid, dor, doods en klam. Er mochten bewoners de trap opgaan, de trap afkomen, de kamerdeur openen en toeslaan, dit veranderde niets aan het aspekt, gaf zelfs geen leven aan de steeds-geboende trappen, vreugdeloos-krakend in haar ontijdige gesletenheid. Leeg bleven de wit-gekalkte, van onder zwart-beteerde gangen, waar het zonlicht neerdroop als in een naakt klooster kaal en kuisch, en waarop de kamers vier-aan-vier uitmondden, met onder en boven weer een gelijk aantal vertrekken, een kwadrate optasting en naast-elkaar-zetting van de zestien woongedeelten. Die naakte wit- en zwart bekalkt-beteerde gangen stonden er hol en brak, scheidingen niemand toebehoorend. In deze grauwe ophooping, het levenloos geraster, de huurkazerne van een maatschappij voor goedkoope woningen, waarvoor je nog maar w?t soliede en degelijk moest staan aangeschreven, met liefst aldoor vast werk, om er voor in aanmerking te komen als huurder, viel al 't daagsch gestommel dadelijk weg zonder gerucht, omdat ieder zich terugtrok achter zijn deur, in zijn eigen vertrek, kamer met alkoof en keuken. De zestien schelknoppen aan de deur, bij het bouwen aangebracht, doch niet onderhouden, zaten daar eigenlijk ook voor niemendal, de meesten ervan allang stukgetrokken, anderen verroest en knarserig door het weinig gebruik. Want wie er kwam, wist wel waar hij moest wezen, klom parmantig op, klopte maar ergens aan als hij zich vergiste, en ze zeien dan wel: ??n, twee, drie of vierhoog, v??r, achter, links of rechts. Voor de bewoners waren die schelknoppen in 't geheel niet noodig. De buitenpoort stond altijd open, overdag en 's avonds wagewijd, 's nachts op een kiertje, want van de vele trappen, uit de leege gangen, viel niets weg te halen, ieder sloot van binnen voor de sekurigheid wel af, en waar geen bel ooit klingelde, bleef het stil en doods. Alleen 's zaterdags, als de mannen te wachten waren met het loon, verkeerde het, ontstond er bedrijvigheid, kwam er kleur en leven.

Van morgen begon het al vroeg.

Zoowat allen tegelijk kwamen de vrouwen aan de deuren volgeladen met kleedjes, matten en karpetten, om elkaar te helpen kloppen en bij te staan.

De haardasch, de afval vergaard in potten en emmers zonder deksel, vloog naar buiten, en de wind joeg de smurrie over de gore straat met zijn hooge maatschappij-huizen; de trieste straat ineens kleurig en rel in het bezig schelle vrouwgekledder.

Dat buiten-werken gebeurde evengoed in de week, eigenlijk wel elke morgen, doch niet zoo algemeen en niet zoo geducht. Het ging dan meer ieder voor zich, iedere buur zichzelf reddend, reppend, flap-flap de kleedjes uitslaand, zonder veel praten, om maar weer gauw binnen te komen, maar op zaterdagmorgen spatte de werkbui eerst ongedwongen uit. De mouwen opgestroopt, de magere werkarmen tot de elleboog bloot, de rokken opgeschort, nauw om de spichte beenen als verfonfaaide drapeering, snaterden en snebberden ze elkaar de ooren doof, hangend met de schrale lijven aan de deurstijlen, tijdverkwistend, zich dan weer haastend om voort te komen. Ruw en ongesjeneerd kwakten ze neer de vuilnisbakken, onbekommerd of er wat over stortte. De todden, de vodden, de spaanders en papieren waaiden met de asch ?p, dwarrelend in 't gelle van de grauwe straat, waar de aschman dubbel te doen kreeg om dat alles te vergaren.

Heel de morgen lang jelde en kletterde het anders zoo doffe huis in de rammelgeluiden van emmer, blik en stoffer, beefden de trappen onder het gebons van vaten en teilen, onder al het heen en weer geslobber van niets ontziende voeten.

's Middags veranderde het weer, dan leek 't ineens gedaan. Ze plasten, ploeterden, boenden binnen, om toch maar snel de boel aan kant te krijgen, d?n raakte ook de opstapeling woningen, ondanks het gesloof en gezwoeg in de kamers, weer tot haar gewone rust, een bedarende-neerzakkende, armelijke stilte, die de gangen, de trappen opnieuw liet schimmen in eigen leegte.

De straat strekte zich evenzeer in geduldig en toonloos zwijgen. Alleen lagen er nog de resten van papieren, de snippers, de schillen tusschen de verwaaide asch, en die lebberden voort, wijl de groote aschkar zich daarmee niet bemoeide, alleen maar nam wat in bakken stond--en de geheele straat van gevangenishuizen, al fleurde er ook hier en daar een bloem brutaal over sjofel hekje naast goor waschgoed, wat nog drogen moest als verschooning voor zondag, leek w?l een uit??ngewaaide mesthoop, wat z?? bleef tot het mannetje met de handwagen kwam, dat alles bijveegde en geduldig opschepte.

Nu, tegen de avond, terwijl de venters hunne waren uitschreeuwden, kwam beweging in de kale gangen, gedribbel op de trappen.

Dat de mannen al niet met langzame en moe? voeten als in de week, naar boven sjokten, ook niet zoo onverschillig en slap wegglipten in hun deur, maar flink en stevig stapten, met zware passen die vooraf met hun komst lieten weten dat ze wat inbrachten, maakte al het verschil. Ze werden nu niet opgeslorpt door het huis, doch stommelden het zelf in rep-en-roer,--en al heel gauw erop kwam dan de vrouw naar buiten om 't ontvangen geld te besteden, terug te sjokken met vleesch en met grutten, inkoop voor vele dagen, de man zich nu wasschend en poetsend, de bizondere beurt van de zaterdagavond.

Alles veranderde als in een tooverdroom. Het dorre en onaandoenlijke van een geheele werkweek verdween, kreeg eigen leven, en de kamergeruchten vermengden zich met de straatgeluiden.

Langs de trappen, in de gangen, ging het heen en weer. Deuren kierden open, klapten toe en op alle gezichten lag de bereddering, de drukte van het versche geld. 't Gaf behagelijkheid, wat op bevrediging leek, maar ook als er aan 't loon ontbrak of de man niet genoeg binnenbracht om de week door te komen, grove woorden.

Stroef en in-zichzelf gekeerd, schoof Arie de Ram binnen, vier-hoog, links-achter.

--Genavend!

Grimmig liet hij zich op zijn vaste plaats bij 't raam neerzakken, keek dwalend rond, de oogen terneergenepen, heel zijn gezicht norsch en onwillig.

--Is d'er koffie? vroeg hij, zonder zijn blik te veranderen.

De vrouw hield even op met stoelen boenen, deed alsof ze hem nu pas zag:

Add to tbrJar First Page Next Page

Back to top Use Dark Theme