|
Read Ebook: Duizend en één Nacht. Arabische vertellingen. Tweede deel by Anonymous
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next Page Prev PageEbook has 398 lines and 72009 words, and 8 pagesReeds begon het avond te worden, toen de oude dame zich liet aanmelden. De vreugde stond op haar gelaat te lezen. Zij kuste mij de hand en zeide: ,,Lieve dame, de bloedverwanten van mijn' aanstaanden schoonzoon zijn reeds allen in mijne woning bijeengekomen; zij behooren tot de aanzienlijksten van deze stad, en het zal hun voorzeker eene groote vreugde zijn, u in hun midden te zien. Mag ik thans de eer hebben u ten mijnent te geleiden?" Sedert den dood van mijn' man, had ik nog aan geen tweede huwelijk gedacht, maar ik had de kracht niet aan eene zoo schoone en beminnelijke jonge dame iets te weigeren. Zoodra had ik niet door een veel beteekenend zwijgen en door het rood, dat mijne wangen kleurde, mijne toestemming gegeven, of zij klapte in de handen en uit een zijvertrek trad een jongeling te voorschijn van zulk een belangwekkend voorkomen en van eene zoo mannelijke schoonheid, dat ik er door getroffen werd. Hij zette zich bij mij neder, en in het gesprek, dat wij voerden, liet hij zooveel geest en kennis doorstralen, dat ik de overtuiging bekwam, dat zijne zuster, zijne verdiensten prijzende, nog verre beneden de waarheid was gebleven. Toen de jonge dame zag, dat wij over elkander tevreden waren, klapte zij andermaal in de handen en een kadi trad binnen. Deze stelde zonder verwijl ons huwelijks-contract op, teekende het, en liet het ook teekenen door de vier getuigen, die hij tot dat einde had medegebragt. De eenige zaak, welke mijn nieuwe echtgenoot van mij begeerde, was dat ik nimmer met een' anderen man zou spreken, en mijn gelaat alleen voor hem ontsluijeren. Hij zwoer mij, dat ik, onder die voorwaarden, alle reden zou hebben over hem tevreden te zijn. Op deze wijze werd ons huwelijk gesloten en voltrokken, zoodat ik de voornaamste persoon werd op eene bruiloft, waarop ik alleen als genoodigde dacht te verschijnen. Eene maand na ons huwelijk verzocht ik aan mijn' man verlof om te mogen uitgaan, ten einde op de bazar eenige inkoopen te doen. Hij stond mij dit toe, en tot gezelschap, nam ik de oude dame mede, van wien ik reeds gesproken heb, en die tot ons huis behoorde, benevens twee van mijne slavinnen. Toen wij op de bazar kwamen, zeide de oude dame tot mij: ,,Mijne goede meesteres, daar gij naar eene zijden stof zoekt van groote zeldzaamheid, zal het 't best zijn, dat ik u breng bij een' jongen koopman, dien ik ken. Zijn magazijn is zeer ruim voorzien van de rijkste stoffen. Gij zult bij hem, zonder dat gij u de moeite behoeft te geven van den eenen winkel in den anderen te gaan, zeer zeker vinden, wat gij zoekt, beter dan ergens anders." Ik liet mij geleiden, en wij traden den winkel binnen van een' jongen koopman, die er vrij wel uitzag. Ik zette mij neder, en liet hem door de oude dame zeggen, dat hij mij eenige stukken zijde, van de allerfijnste en kostbaarste die hij in zijnen winkel had, zou laten zien. De oude wilde, dat ik zelve hem deze vraag zou doen, maar ik weigerde dit, en zeide tot haar, dat eene der voorwaarden van mijn huwelijk was, dat ik met geen' man, behalve met mijn' echtgenoot, zou spreken, en dat ik mij daaraan ook getrouw wilde houden. De koopman liet mij verscheidene stukken zijde zien, en toen mijne keus bepaald was, liet ik hem naar den prijs vragen. Hij gaf aan de oude vrouw ten antwoord: ,,Uwe meesteres heeft een' goeden smaak; dit is de schoonste en kostbaarste stof, die ik in mijn magazijn heb; ik wil ze haar noch voor zilver, noch voor goud verkoopen; maar ik zal haar het stuk ten geschenke geven, indien zij mij wil toestaan haar een' kus op de wang te geven." Ik beval aan de oude vrouw hem te zeggen, dat hij wel vermetel was, om mij zulk een voorstel te doen. In plaats echter van te gehoorzamen, hield zij mij voor oogen, dat, hetgeen de koopman vraagde juist geene zaak van aanbelang was; dat niet van mij werd gevorderd om tot hem te spreken, maar dat ik niets te doen had dan hem mijne wang aan te bieden, en dat een zoen spoedig gegeven, en even spoedig weder vergeten is. Mijne begeerte om de stof, die ik voor geen geld kon bekomen, in mijn bezit te hebben, was zoo sterk, dat ik onnoozel genoeg was mij te laten overhalen. De oude dame en de beide slavinnen plaatsten zich voor mij, opdat geen nieuwsgierig oog mij van de straat zou kunnen bespieden. Ik schoof mijnen sluijer op zijde, doch in plaats van mij te kussen, beet de koopman mij in de wang, dat zij bloedde. De smart en nog meer de schrik deden mij in zwijm vallen. Men droeg mij naar buiten, en de koopman, van de verwarring gebruik makende, sloot zijn' winkel en ontvlugtte. Toen ik weder tot bewustzijn kwam, voelde ik dat mijne wang geheel bebloed was. De oude dame en mijne slavinnen hadden inmiddels zorg gedragen, om mijn gelaat met mijn' sluijer te bedekken, opdat de menschen, die ons omringden, in den waan zouden blijven, dat ik slechts eene flaauwte had gekregen. De oude vrouw was geheel ter ne?rgeslagen over een voorval, waartoe zij door haren onvoorzigtigen raad aanleiding had gegeven. Zij trachtte mij echter, zoo veel in haar vermogen was, gerust te stellen omtrent de gevolgen van mijne dwaze toegeefelijkheid. ,,Mijne goede meesteres!" sprak zij met tranen in de oogen, ,,ik moet u duizendmalen om vergiffenis vragen, daar ik oorzaak ben van dit ongeluk. Ik heb u bij dezen koopman gebragt, omdat het een landgenoot van mij is, en nooit zou ik hem in staat hebben geacht tot eene zoo boosaardige handelwijze, waarvan ik te vergeefs de reden tracht te gissen. Maar geef u niet te zeer aan uwe droefheid over; haasten wij ons om naar huis te gaan, ik ben in het bezit van een kostbaren balsem, die de kracht heeft uwe wond in drie dagen tijds zoo volkomen te genezen, dat er niet het minste lidteeken van zal achterblijven." Mijne flaauwte had mij zoo verzwakt, dat ik naauwelijks kon gaan. Ondersteund door mijne slavinnen, bereikte ik echter mijne woning; doch naauwelijks bevond ik mij op mijne kamer, toen mij eene nieuwe bezwijming overviel. De oude dame verzuimde inmiddels niet, eene pleister met hare wonderzalf op mijne wang te leggen; ik kwam weder tot mij zelven, en begaf mij terstond te bed. Het was reeds nacht, toen mijn man bij mij kwam. Zoodra hij bemerkte, dat mijn hoofd met een' doek was omwonden, vraagde hij met belangstelling wat mij scheelde. Ik gaf voor hoofdpijn te hebben, en vleide mij dat het daarbij zou blijven. Maar ik had mij vergist. Mijn echtgenoot nam eene waskaars van eene der candelabers, en toen hij bijlichtte, bespeurde hij de wonde aan mijne wang, of liever de daarop liggende pleister. ,,Van waar deze wonde?" vraagde hij. Hoewel ik niet zeer schuldig was, kon ik echter niet besluiten voor de waarheid uit te komen; het gebeurde aan een' echtgenoot te belijden, dat scheen mij met de welvoegelijkheid te strijden. Ik vertelde hem, dat ik naar de bazar gaande, waartoe hij mij verlof had gegeven, op weg een drager had ontmoet, die eene zware vracht hout op het hoofd droeg, en zoo digt langs mij heen ging, dat een vooruitstekende tak mij het gelaat had opengekrabt, doch dat het weinig te beduiden had. Mijn echtgenoot ontstak daarover in hevigen toorn. ,,Die daad," zeide hij, ,,zal niet ongestraft blijven. Zoodra de dag zal zijn aangebroken, zal ik den officier van politie bevel geven, dat hij al die onbeschofte dragers van de straat doe opvatten en aan de hoogste galg hangen." Daar ik vreesde de oorzaak te zullen zijn van den dood van zoo vele onschuldige menschen, antwoordde ik hem: ,,Mijn geliefde man, het zou mij zeer bedroeven, indien gij zulk eene groote onregtvaardigheid begingt, ik bid u, doe dit niet. Ik zou het mij nimmer kunnen vergeven, indien ik daartoe aanleiding had gegeven!" ,,Zeg mij dan in opregtheid," hernam hij, ,,wat ik van uwe wonde moet denken." Ik antwoordde hem, dat ik die wond had gekregen door den ezel van een' bezemverkooper. De man, op zijn' ezel gezeten, was mij, zoo gaf ik voor, achter op komen rijden, en daar hij het hoofd omgewend had, kon hij mij niet zien, waardoor hij verzuimde zijn: ,,Plaats! berg u!" te roepen. De ezel was mij nu zoo ruw tegen het lijf geloopen, dat ik gevallen was, en mijne wang aan eene glasscherf, die op de straat lag, gekwetst had. ,,Als dat zoo is," zeide nu mijn man, ,,dan zal de zon niet aan den hemel verrijzen of de groot-vizier Giafar zal van deze onbeschoftheid kennis dragen, en al deze bezemverkoopers doen dooden." ,,Bij Allah," viel ik hem in de rede, ,,ik bezweer u, het dezen ongelukkigen niet toe te rekenen, zij zijn onschuldig." ,,Hoe, Mevrouw!" antwoordde hij, ,,wat zal ik ten laatste moeten gelooven? Spreek, ik wil volstrekt de waarheid uit uwen mond hooren."--,,Beste man," hernam ik, ,,ik kreeg eene duizeling en ben gevallen; ziedaar de geheele zaak." Dit laatste gezegde deed mijn' echtgenoot het geduld verliezen. ,,Ha!" riep hij, ,,reeds te lang heb ik uwe leugens aangehoord!" Dit zeggende, klapte hij in de handen en drie zwarte slaven traden binnen. ,,Neem deze dame van haar bed," beval hij, ,,en leg haar in het midden van dit vertrek op den grond." De slaven volvoerden zijn bevel, en terwijl de een mij bij het hoofd, de andere bij de voeten hield, beval hij aan den derden slaaf een zwaard te halen. Toen de slaaf daarmede terugkwam, riep mijn echtgenoot: ,,Sla toe, scheid haar ligchaam in twee stukken en werp die in de Tigris tot spijs voor de visschen! Zoo straf ik de trouweloosheid van haar, aan wien ik mijne liefde heb geschonken." Toen mijn man zag, dat de slaaf geen haast maakte, om aan dit wreede bevel te gehoorzamen, herhaalde hij het, zeggende: ,,Sla toe dan! wat we?rhoud u, waarop wacht gij?" ,,Mevrouw!" zeide toen de slaaf tot mij, ,,gij hebt nog slechts een oogenblik te leven; bezin u wel of gij, v??r dat de dood u treft, ook nog iets hebt te bevelen." Ik vraagde verlof om een woord te mogen spreken. Dit werd mij toegestaan. Daarop mijn hoofd opheffende, en mijn echtgenoot teeder aanziende, barstte ik in tranen uit en klaagde: ,,Helaas! tot welk een' toestand ben ik gebragt! Zal ik dan in de schoonste dagen van mijn nog jeugdig leven moeten sterven!" Ik wilde voortgaan, maar mijne tranen en mijne zuchten beletten mij verder het spreken. Niets van dit alles kon mijn' echtgenoot bewegen. Integendeel, hij deed mij de hevigste verwijten, die ik niet noodig acht voor uwe majesteit te herhalen. Ik nam nu mijne toevlugt tot smeekingen en gebeden, maar hij wilde er niet naar hooren, en beval den slaaf zijn' pligt te doen. Op dat ogenblik stormde de oude dame de kamer binnen, wierp zich aan de voeten van mijn' echtgenoot, wiens voedster zij geweest was, en beproefde zijn' toorn te doen bedaren. ,,Mijn zoon!" zeide zij, ,,aan mijne borsten hebt gij gezogen, met mijne melk heb ik u gevoed, en ik heb u in uwe jeugd verzorgd als eene teedere moeder; ik vraag daarvoor van u geen ander loon dan dat gij aan deze ongelukkige vergiffenis schenkt. Bedenk, dat volgens de wet van onzen grooten Profeet, de doodslager niet onschuldig geacht zal worden; dat hij, die doodt, zelf gedood zal worden, en dat gij gevaar loopt uw goeden naam en de achting van alle weldenkende menschen te verliezen. Wat zal men zeggen van een' toorn, die zich alleen door bloed laat stillen!" Deze woorden, die zij door hare tranen deed vergezeld gaan, en haar smeekende op hem gerigte blik, maakten op mijn' echtgenoot een' diepen indruk. ,,Welaan," zeide hij tot zijne voedster, ,,om uwentwil schenk ik haar het leven. Maar ik wil, dat zij haar leven lang teekenen zal dragen, die haar aan haar misdrijf zullen herinneren." Op deze woorden bragt een der slaven mij met eene rotting zoo vele en zulke harde slagen in mijne zijde en op mijn' boezem toe, dat vel en vleesch er werden afgescheurd, en ik door pijn en bloedverlies geheel buiten kennis geraakte. In dien toestand liet hij mij door zijne slaven opnemen en naar een afgelegen huis vervoeren. De oude dame, welke verlof had gekregen om mij te verplegen, droeg inmiddels de grootste zorg voor mij. Vier maanden moest ik het bed houden. Eindelijk herstelde ik, maar de likteekens, welke uwe majesteit in den vorigen nacht mijns ondanks gezien heeft, heb ik altijd behouden. Zoodra ik mij sterk genoeg gevoelde om te kunnen uitgaan, wilde ik naar het huis, dat ik van mijn' eersten man had, terugkeeren, doch ik vond slechts de plaats waar het eenmaal gestaan had. Mijn tweede echtgenoot had, in de hevigheid van zijnen toorn, niet alleen mijne woning, maar de geheele straat omver laten halen. Deze daad van geweld is voorzeker ongehoord, en kan door niets verschoond worden; maar tegen wien zou ik mijne klagt indienen? De bewerker van die willekeurige handelwijze had zijne maatregelen zoo goed genomen, dat ik hem niet op het spoor kon komen. De oude dame, van wie ik moest veronderstellen, dat zij beter met den waren naam en den eigenlijken stand van mijn' wreeden echtgenoot bekend was dan ik zelve, wilde zich daarover niet uitlaten. Bovendien, al ware ik er ook in geslaagd, hem te ontdekken, was het mij niet duidelijk genoeg, dat de behandeling mij aangedaan, het werk was van eene onbeperkte magt? Zou ik zelfs wel den moed hebben, mij daarover te beklagen? Mistroostig en van alles ontbloot, nam ik mijne toevlugt tot mijne geliefde zuster Zobe?de, en ik verhaalde haar, onder het storten van een' vloed van tranen, mijne ongelukken in mijn tweede huwelijk. Zij ontving mij met hare gewone goedheid, en moedigde mij aan om mijn lot met lijdzaamheid te dragen. ,,Lieve zuster!" zeide zij, ,,gij hebt veel ondervonden en veel geleden, maar zoo is de loop dezer wereld; niets is hier bestendig; heden zijn wij rijk en gelukkig, en morgen van alles beroofd. De dood ontneemt ons onze vrienden of een' dierbaar voorwerp, in wiens liefde wij ons verblijden, en met wien wij ons in de toekomst een' hemel van zaligheid droomden." En om mij een bewijs te geven, dat zij bij ondervinding dus mogt spreken, maakte zij mij bekend met hare liefde voor den jongen prins, dien zij in de versteende stad had aangetroffen, en die een zoo treurig einde ten deel was gevallen door de jaloerschheid onzer zusters. Zij vertelde mij ook hoe deze, tot hare straf, in honden veranderd waren, en dat zij haar, op bevel van de toovergodin, elken nacht op het strengste moest kastijden, eene taak, die haar zeer zwaar viel. Na mij nog vele bewijzen van hare liefde gegeven te hebben, stelde ik mij ook voor aan hare jongste zuster, welke sedert den dood van onze moeder bij haar inwoonde. Wij danken Allah, dat hij ons op eene zoo zonderlinge wijze bij elkander had gebragt, en wij namen ons voor onze vrijheid te behouden, en niet weder te scheiden, v??r dat de dood ons daartoe noodzaken zou. Reeds lang hebben wij te zamen een rustig leven geleid, en daar ik belast ben met de huishoudelijke uitgaven, heb ik er vermaak in, de levensmiddelen, die wij noodig hebben, zelve in te koopen. Met dat doel was ik gisteren uitgegaan, en daar de drager, van wien ik mij bediende om de waren, welke ik in onderscheidene winkels gekocht had naar huis te brengen, blijken gaf van een geestig en in den omgang aangenaam mensch te zijn, hielden wij hem bij ons, om ons met hem te vermaken. De avond was reeds gevallen, toen deze calenders ons verzochten hen voor dien nacht huisvesting te geven. Wij namen hen in, echter onder ??ne voorwaarde, die zij aannamen. Nadat wij hen aan tafel gul onthaald hadden, vergastten zij ons op een concert, toen er andermaal aan de deur werd geklopt. Ditmaal waren het drie kooplieden van Moussoul. Zij deden ons een gelijk verzoek als de calenders, en werden onder dezelfde voorwaarde in ons gezelschap toegelaten, want hun voorkomen was zeer gunstig, en deed ons de beste gedachten van hen koesteren. Doch deze heeren hielden hunne belofte evenmin als de anderen. Wij hadden de magt en waren in ons goed regt hen daarvoor te straffen, maar wij vergenoegden ons, met hen hunne geschiedenissen te laten vertellen, en wij namen geene andere wraak, dan hen vervolgens weg te zenden, en hun eene wijkplaats te ontzeggen, welke zij verbeurd hadden." De kalif Haroun-al-Raschid was zeer tevreden, dat aan zijne nieuwsgierigheid voldaan was, en betuigde openlijk zijne bewondering over de verhalen van al de vreemde gebeurtenissen, die hij had aangehoord. Deze groote monarch liet het echter hierbij niet blijven. Hij besloot aan de drie calenders, koningszonen, en aan de drie dames een doorslaand bewijs te geven van zijne grootmoedigheid. Zonder zich ditmaal van de tusschenkomst van zijnen groot-vizier te bedienen, rigtte hij zelf het woord tot Zobe?de: ,,Mejufvrouw," zeide hij, ,,heeft de toovergodin, welke zich eerst aan u in de gedaante van eene slang vertoonde, en u later zulk een' zwaren taak opdroeg, niet gezegd, waar gij haar des verlangende kunt vinden; of liever, heeft zij u niet beloofd terug te komen, om na zeker tijdsverloop aan uwe twee in zwarte honden veranderde zusters hare natuurlijke gedaante terug te geven?" ,,Beheerscher der geloovigen!" antwoordde Zobe?de, ,,ik heb nog vergeten aan uwe majesteit te zeggen, dat de toovergodin mij een pakje met haar heeft ter hand gesteld, met de verzekering, dat, mogt hare tegenwoordigheid door mij verlangd worden, ik daarvan slechts twee haartjes behoefde te verbranden, dan zou zij oogenblikkelijk bij mij zijn, al ware zij op dat tijdstip aan gene zijde van den berg Kaukasus." ,,Mejufvrouw," hernam de kalif, ,,waar hebt gij dat pakje met haar?" Zobe?de antwoordde, dat zij dit van het oogenblik af, dat het haar door de toovergodin werd gegeven, altoos als een kostbaar voorwerp in een medaillon om haren hals had gedragen. Dit zeggende, nam zij het medaillon, dat zij aan een gouden kettingje op haren boezem had hangen, opende het en toonde het pakje. ,,Welnu," sprak de kalif, ,,doe de toovergodin hier komen; gij zoudt haar op geen voegzamer tijdstip kunnen ontbieden, omdat ik het zoo begeer." Zobe?de verzocht dat men haar een komfoor met vuur zou brengen. In plaats van twee haartjes legde zij er het geheele pakje met haar op, dat terstond ontvlamde. Op het eigen oogenblik schudde het paleis op zijne grondvesten, en de toovergodin verscheen voor den kalif, onder de bekoorlijke gedaante van eene schoone en prachtig gekleede dame. ,,Beheerscher der geloovigen!" sprak zij, ,,zie mij gereed uwe bevelen te ontvangen. De dame, welke mij op uw bevel heeft ontboden, heeft mij eenmaal eene gewigtige dienst bewezen. Om haar daarvoor mijn' dank te betoonen, heb ik haar wraak verschaft over het verraad van hare zusters, door deze in honden te veranderen, doch als uwe majesteit het begeert, ben ik bereid haar hare vorige gestalte terug te geven." ,,Schoone nimf," antwoordde de kalif, ,,gij zoudt mij geen grooter genoegen kunnen doen; bewijs haar die gunst. Daarna zal ik middelen bedenken om haar te troosten over de harde straf welke zij ondergaan hebben. Maar vooraf heb ik u nog een verzoek te doen, ten gunste van eene dame, hier tegenwoordig, welke door haar' man op eene barbaarsche wijze werd mishandeld. Daar gij vele zaken weet, die voor ons stervelingen verborgen zijn, zoo vertrouw ik, dat gij mij ook in deze zaak kunt helpen; verpligt mij alzoo door mij den naam te zeggen van den barbaar, die, niet tevreden haar dus mishandeld te hebben, haar nog beroofd heeft van al wat zij van haar' eersten man bezat. Het verwondert mij, dat zulk eene onregtvaardige en onmenschelijke daad, waardoor mijn gezag werd beleedigd, niet te mijner kennis is gekomen." ,,Om uwe majesteit genoegen te geven," antwoordde de toovergodin, ,,zal ik de beide honden hare vorige gestalte hergeven. De dame, door u bedoeld, zal ik genezen van hare likteekens, zoodat daarvan niet het geringste spoor zal overblijven, en vervolgens zal ik u ook hem noemen, die haar dus heeft mishandeld." De kalif beval daarop de honden uit Zobe?de's woning te halen. Zijn bevel werd met den meesten spoed volbragt. De toovergodin vroeg nu eene kom met water, sprak daarover eene reeks onverstaanbare woorden uit, en vervolgens eenige droppelen van dit water nemende, wierp zij die op Amine en op de beide honden. Naauwelijks was dit geschied, of de laatsten veranderden in twee dames van uitstekende schoonheid, en de likteekens van Amine waren verdwenen. Toen zeide de toovergodin tot den kalif: ,,Beheerscher der geloovigen, er blijft mij nog over u den onbekenden echtgenoot van deze dame te noemen. Hij bestaat u van zeer nabij want het is uw oudste zoon, de prins Amindar. Het gerucht van Amine's schoonheid deed den prins in liefde voor haar ontsteken; hij wist haar naar zijne woning te lokken, en heeft haar gehuwd. De mishandeling, welke hij haar heeft doen ondergaan, is eenigzins te verontschuldigen. Mevrouw zijne echtgenoot had zich te veel vrijheid veroorloofd, en de verontschuldigingen, die zij inbragt, droegen het kenmerk der onwaarheid, en moesten hem doen denken, dat zij zich aan eene veel grootere misdaad had schuldig gemaakt, dan inderdaad het geval was. Had zij hem hare fout beleden, de zaak zou zoo ver niet gekomen zijn, maar wie zich door een' leugen zoekt te redden, zal daarbij nimmer wel varen. Dit is alles, wat ik uwe majesteit te zeggen heb, om haar verlangen te bevredigen." Na deze woorden groette zij den kalif en verdween. Deze monarch, opgetogen van verwondering, en tevreden ever hetgeen door zijne tusschenkomst had plaats gehad, deed daden, waarvan de late nakomelingschap nog met lof zal spreken. Eerst liet hij den prins Amindar, zijn' zoon, ontbieden, en zeide hem, dat hij met zijn geheim huwelijk bekend was, terwijl hij hem te gelijk mededeelde, bij welke gelegenheid Amine de wond aan hare wang had bekomen, en dat alleen schaamte over hare onbezonnen daad haar had we?rhouden, hem dit te belijden en zijne vergiffenis af te smeeken.--De prins liet zijnen vader niet verder voortgaan, hij wachtte niet tot deze er van sprak, van haar weder in gunst aan te nemen, maar hij deed dit terstond uit eigen beweging. Vervolgens verklaarde de kalif, dat hij zijn hart en zijne hand aan Zobe?de schonk. Hare drie zusters bestemde hij voor de drie calenders, koningszonen, die dit geschenk met vreugde aannamen. Hij wees aan elk hunner een prachtig paleis in Bagdad tot woning aan, verhief hen tot de eerste waardigheden in zijn rijk en gaf hun zitting in zijnen raad. Zoo verwierf zich de beroemde kalif Haroun-al-Raschid duizend zegeningen, door zoo vele menschen gelukkig te maken, die met ongeloofelijke rampspoeden hadden te worstelen gehad. GESCHIEDENIS VAN SINDBAD DEN ZEEMAN. Onder de regering van denzelfden Haroun-al-Raschid, leefde er te Bagdad een arme drager, Hindbad genaamd. Op een' zeer heeten dag moest hij eene zware vracht dragen van het eene einde der stad naar het andere. Daar hij door den langen weg, dien hij reeds had afgelegd, zeer vermoeid was, zocht hij eene schaduwrijke plaats, legde zijne vracht af en ging daarop zitten, ten einde een weinig uit te rusten. Hij bevond zich tegenover een prachtig paleis, uit welks openstaande vensters hem eene fraaije muzijk tegenklonk! Werd hierdoor het gehoor van onzen drager gestreeld, zijn neus ging niet minder te gast aan den lekkeren reuk van gebak en gebraad, welke hem uit een der keukenvensters tegenkwam. ,,Hier geeft men een feest en leeft men zonder zorgen," dacht onze arme drager, ,,wie zou toch de gelukkige bewoner van dit paleis zijn?" Om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen trad hij naderbij, en vroeg aan een' der prachtig uitgedoschte lakkeijen, die hij aan de deur zag staan, den naam van zijn' heer. ,,Hoe," zeide de lakkei, op een' toon van verwondering, ,,gij zijt een inwoner van Bagdad, en gij weet niet, dat dit de woning is van Sindbad den zeeman, van den beroemden reiziger, die alle zee?n en landen, welke door de zon worden beschenen, bezocht heeft!" Onze drager had van den onmetelijken rijkdom van dezen Sindbad dikwijls hooren spreken en benijdde een man, die in zijne oogen even zoo gelukkig moest zijn, als hij zelf te beklagen was. Met deze ontevreden gedachten bezield, blikte hij ten hemel, en sprak, luide over zijn lot morrende: ,,O Allah! Schepper en Bestierder der geloovigen, waartoe toch het onderscheid tusschen dezen Sindbad en mij? Ik moet dagelijks hard werken, hitte en koude verduren, om een schamel stukje brood voor mij en mijn gezin te verdienen, terwijl deze gelukkige zijne schatten in ledigheid verteert en een vrolijk en weelderig leven leidt. Wat heeft hij gedaan, dat Gij hem met zulk een gelukkig lot bedeelt? En wat heb ik misdreven, om zulk een hard leven te moeten leiden?" Bij deze laatste woorden stampte hij met den voet op den grond, en sloeg zich met de vuist voor het hoofd. Nog was de drager in deze wanhopige gedachten verdiept, toen een der knechten uit het paleis hem naderde, hem bij den arm greep en zeide: ,,Haast u en volg mij. Mijnheer Sindbad, mijn meester, wil u spreken." Hindbad gevoelde zich bij deze toespraak niet zeer op zijn gemak. Hij werd bevreesd, dat men zijne voor den heer des huizes niet vleijende gezegden had gehoord, en dat Sindbad hem nu liet ontbieden, om hem daarover door te halen of te straffen. Hij verontschuldigde zich dus, dat hij zijne vracht niet onbewaakt op straat kon laten liggen, maar de lakkei zeide, dat men daarvoor zorg zou dragen, en drong zoo sterk bij hem aan, dat de drager, hoewel schoorvoetende, zich naar binnen liet geleiden. De lakkei bragt hem in eene groote zaal, waar een aanzienlijk gezelschap aan tafel zat. Op die tafel stond eene keur der heerlijkste spijzen te dampen. Aan het boveneinde zat een nog krachtvol grijsaard van een ernstig en, door zijn' langen witten baard, achtbaar voorkomen. Achter zijn' prachtigen zetel stonden eene menigte bedienden, die allen zich beijverden om op zijne wenken te letten. Deze zoo gevierde persoon was Sindbad. Het gezigt van zulk een aanzienlijk gezelschap en de pracht, die alom heerschte, bragten den armen drager zoo van zijn stuk, dat hij als een misdadiger stond te beven. Sindbad wenkte, dat hij naderbij zou komen, zette hem aan zijne regterhand, diende hem van het lekkerste dat op zijne tafel stond, en deed hem inschenken van den fijnen wijn, waarmede het buffet als overladen was. Toen nu de drager goed gegeten en gedronken had, en ook de overige gasten verzadigd waren, nam de gastheer het woord, en zich tot Hindbad wendende, zeide hij, de zeden der Arabieren volgende, als zij zeer gemeenzaam met iemand spreken: ,,Broeder! mag ik uw' naam weten, en ook welk beroep gij uitoefent?" ,,Heer," luidde het antwoord, ,,ik heet Hindbad en ben drager van beroep." ,,Het verheugt mij u hier te zien," hernam Sindbad, ,,en ik durf u de verzekering geven, dat gij ook mijnen gasten aangenaam zijt, maar ik wensch uit uw' eigen mond te vernemen, wat gij daar zoo even op straat gezegd hebt. Voor mijn raam staande, heb ik eenige woorden daarvan opgevangen, en daarom stel ik er belang in, hiervan meer te weten." Op deze vraag nam de verlegenheid van Hindbad toe; hij sloeg de oogen ne?r, en zeide op een' toon, die zijne ontsteltenis verried: ,,Mijnheer, ik moet u ronduit bekennen, dat ik, in de misnoegde stemming, waarin ik mij bevond, eenige onwelvoegelijke woorden heb geuit, ik smeek u mij dit te vergeven." ,,Stel u gerust, broeder," hernam Sindbad, ,,vrees niet, dat ik daarover geraakt ben. Integendeel ik kan mij zeer goed in uw' toestand verplaatsen, en in plaats van u over uwe morrende taal eenig verwijt te doen, beklaag ik u veeleer! Mijne wensch is alleen u uit eene dwaling te helpen, waarin gij omtrent mij schijnt te verkeeren. Gij verbeeldt zeker, dat ik het aangename en rustige leven, dat ik thans mag leiden, zonder moeite of arbeid heb verkregen; hierin tast gij mis. Ik ben eerst zoo gelukkig geworden na eene reeks van jaren meer gewerkt en meer doorgestaan te hebben, dan gij of iemand anders zich kan verbeelden. Ja, mijne heeren!" vervolgde hij, zich thans tot het geheele gezelschap wendende, ,,ik kan u verzekeren, dat mijne werkzaamheden en rampen van zulk een' buitengewonen aard waren, dat zij in staat zouden zijn den begeerigsten den lust te ontnemen om de schatten, die zij in hun vaderland niet kunnen vinden, over zee en in verre gewesten te gaan zoeken. Gij zult waarschijnlijk slechts bij gerucht gehoord hebben van mijne zonderlinge lotgevallen en van de tallooze gevaren, die ik op mijne zeven zeereizen heb doorgestaan. Vermits zich daartoe thans de gelegenheid voordoet, wil ik er u een getrouw verslag van geven. Ik durf mij zelfs vleijen, dat gij geen berouw zult hebben, mij een aandachtig oor te hebben verleend." Daar Sindbad met het verhaal zijner geschiedenis hoofdzakelijk beoogde, den drager van zijne dwaling te overtuigen, gaf hij last, dat men zijn pak binnenshuis halen en bergen zou, ter plaatse waar Hindbad dit mogt verlangen. Toen ving hij aldus aan: EERSTE REIS VAN SINDBAD DEN ZEEMAN. ,,Ik had van mijne familie een aanzienlijk vermogen ge?rfd; doch in mijne jeugd bragt ik daarvan het grootste gedeelte op eene onbezonnen wijze door. Eindelijk echter kwam ik van mijne verblinding terug en begon in te zien, dat ook de grootste rijkdom niet onuitputtelijk is, en dat alzoo bij mijne verkwistende levenswijze mijn erfdeel weldra verteerd zou zijn. Ik overwoog ook, hoe dwaas het was den kostbaren tijd, die nimmer terugkeert, in ijdelheid en in een ongeregeld leven door te brengen, in plaats van die te besteden tot mijn eigen heil en tot nut van mijne medemenschen. Nog kwam het mij als een dreigend spookbeeld voor den geest, dat er geene grootere ellende op deze aarde is, dan arm te zijn in den dag des ouderdoms. Ik herinnerde mij daarbij de woorden van den wijzen Salomo, die ik van mijn' vader meermalen gehoord had: ,,Het is beter in het graf te zijn dan in armoede." Al deze overwegingen maakten een' diepen indruk op mij, en ik besloot het overschot van mijn erfdeel bijeen te verzamelen en daarmede mijn voordeel te doen. Ik liet al mijne kostbare meubelen in het openbaar aan de meestbiedenden verkoopen. Ik vereenigde mij met eenige kooplieden, die op zee handel dreven, en vraagde raad aan verstandige lieden, die met den handel goed bekend waren. Ik besteedde het weinige dat mij van mijn kapitaal overbleef, om er die waren voor in te koopen, waarop, volgens hun zeggen, eene goede winst te verwachten was. Ik liet die naar Balsora overbrengen, alwaar wij ons inscheepten op een groot schip, dat wij voor gezamentlijke rekening hadden aangekocht en uitgerust. Wij gingen onder zeil en zetten koers naar Oost-Indi? door den Perzischen zeeboezem, die ten Westen begrensd wordt door de kust van Gelukkig Arabi? en ten Oosten door die van Perzi?, wiens grootste breedte naar het algemeen gevoelen, slechts zeventig zeemijlen bedraagt. Van daar kwamen wij in de Indische zee, welken ten Westen wordt begrensd door de kusten van Abyssini?, en eene lengte heeft van vier duizend een honderd mijlen tot de eilanden van Vakvak. Wij deden op onze reis verschillende eilanden aan, waar wij onze koopwaren met voordeel verkochten of tegen andere inruilden. Op zekeren dag werden wij door windstilte overvallen, zoodat het schip bijna niet verder kwam en de zeilen en winpels slap bij de masten hingen. Wij bevonden ons toen op de hoogte van een klein eiland, dat bijna met het water gelijk was, en zich aan ons door zijne groene kleur als eene in de zee drijvende weide vertoonde. De kapitein liet zeilen reven, en wij passagiers kregen verlof ons aan wal te begeven. Ik bevond mij onder hen, die dit eiland gingen bezoeken. Wij hadden in onze sloep al het noodige voor een landelijk maal medegenomen, en legden een vuur aan van eene ledige teerton; de matrozen kookten onze spijs, wij maakten goede sier, en dronken op onze gelukkige landing. Eensklaps begon het eiland te schudden en wij voelden onderscheidene schokken als die van eene aardbeving. Ook op het schip had men deze schudding van het eiland waargenomen, en men riep ons met den scheepsroeper toe, dat, indien wij niet allen wilden vergaan, wij ons moesten haasten aan boord te komen, daar, hetgeen wij voor een eiland hadden aangezien, niet anders was dan de bovenwater uitstekende rug van een' zeer grooten walvisch, die zich in de zon koesterde en zijn middagslaapje hield. De vlugsten van ons redden zich in de sloep, anderen sprongen in zee en trachten zich door zwemmen te redden. Wat mij betreft, ik bevond mij nog op het eiland, of liever op den walvisch, toen het monster naar de diepte ging, zoodat ik slechts tijd had om mij op een groot stuk hout te plaatsen, dat wij hadden medegebragt, om er het vuur mede aan te stoken. De lieden uit de sloep kwamen behouden aan boord, en eenige der rondzwemmenden werden opgevischt; terwijl andere in de diepte wegzonken en verdronken. Op mij, hoe luid ik ook riep, scheen men geen acht te slaan, en daar de wind inmiddels opstak, zag ik tot mijn' schrik, dat de kapitein, die mij zeker voor verloren hield, de zeilen liet hijschen en wegvoer, zoodat mij alle hoop benomen werd, om het schip te bereiken. Ik bleef dus alleen achter, overgelaten aan de willekeur der golven, welke mij dan hier dan herwaarts slingerden. Ik betwistte haar echter mijn leven gedurende dien ganschen dag en den daarop volgenden nacht. Met het aanbreken van den dag waren mijne krachten geheel uitgeput, en reeds zag ik den dood voor oogen, toen ik eensklaps door eene groote golf opgenomen en tegen een eiland geworpen werd. Het strand was hoog en steil, doch de doodsangst gaf vleugelen aan mijne voeten, en met behulp van eenige vooruitstekende boomwortels, die tot mijn behoud daar bewaard schenen te zijn, bevond ik mij weldra op het drooge en meer dan honderd voet boven de oppervlakte der zee. Ik strekte mij op den met gras bedekten bodem uit, en bleef voor half dood liggen, tot dat de zon met hare koesterende stralen mij uit mijne sluimering wekte. Ik gebruikte een weinig van de spijzen, die zij mij voorzetten, en vraagde hun op mijne beurt met welk doel zij zich op deze plaats bevonden, die mij toescheen niet anders dan eene wildernis te zijn. Zij antwoordden mij, dat zij stalknechten waren van den koning Mihradhan, onder wiens heerschappij dit eiland stond. Dat zij elk jaar omtrent den zelfden tijd naar deze vlakte kwamen, ter verkrijging van paarden voor 's konings stal, hetwelk echter met veel moeite gepaard ging, door dat zich in de nabijheid een zeepaard bevond, die hunne paarden zocht te verslinden. Ook deelden zij mij nog mede, dat zij den volgenden morgen weder vertrokken en dat, ware ik slechts ??n dag later gekomen, het zeer slecht met mij zou zijn afgeloopen, daar de bewoonde zijde van het eiland zeer ver van hier was, en ik daar zonder gids nimmer zou zijn gekomen. Terwijl zij dus met mij spraken, steeg, zoo als zij mij gezegd hadden, het zeepaard uit de zee op, wierp zich op de merrie, en wilde haar verslinden, doch verschrikt door het geschreeuw dat de stalknechten maakten, liet het zijne prooi los, en stortte zich weder in zee. Den volgenden morgen namen zij met de merri?n de terugreis aan naar de hoofdstad van het eiland, en welwillend namen zij mij in hun gezelschap op. Bij onze aankomst werd ik aan den koning Mihradhan voorgesteld, hij vraagde mij door welk toeval ik mij in zijne staten bevond. Zoodra ik zijne nieuwsgierigheid door het verhaal van mijne lotgevallen bevredigd had, betuigde hij mij, dat hij zeer veel deel in mijn ongeluk nam. Te gelijker tijd gaf hij last, dat men de grootste zorg voor mij zou dragen en mij van alles, wat ik noodig mogt hebben, voorzien. Dit bevel werd op zulk eene wijze nagekomen, dat ik alle reden had over zijne edelmoedigheid en over den ijver van zijne dienaren tevreden te zijn. Daar ik koopman was, zocht ik de lieden van mijn vak op, doch hoofdzakelijk de vreemde kooplieden, ten eerste om eenig nieuws uit Bagdad te vernemen, en ten tweede om naar gelegenheid uit te zien, onder hen iemand aan te treffen, met wien ik naar mijn geboorteland zou kunnen terugkeeren, want de hoofdstad van den koning Mihradhan ligt aan de zee, en heeft eene zeer schoone haven, waar dagelijks uit verschillende oorden der wereld schepen binnen loopen. Ook zocht ik het gezelschap der Indische wijzen, en vond er vermaak in hen te hooren redekavelen. Bij dit alles verzuimde ik echter niet geregeld aan het hof te komen, om mij met 's konings landvoogden en met de koningen, welke aan hem schatplichtig waren en die zich aan zijn hof ophielden, te onderhouden. Zij deden mij duizenden vragen over mijn geboorteland, terwijl ik van mijn' kant er naar streefde, mij met de zeden en wetten in hunne staten bekend te maken, om dusdoende mijne kennis te vermeerderen. Onder de heerschappij van den koning Mihradhan bevond zich nog een ander eiland, Cassal genaamd. Dit eiland was onbewoond, en werd alleen door de schepelingen bezocht, om zich van versch water te voorzien of kokosnoten in te laden, die daar in overvloed te vinden waren. Men verzekerde mij, dat zich op dat eiland iederen nacht het geluid van keteltrommen liet hooren, hetgeen den matrozen deed denken, dat aldaar een demon zijn verblijf hield, die zij Deggial noemden. De lust bekroop mij van dit wonder oorgetuige te zijn. Op mijne reis derwaarts zag ik visschen, die eene lengte van honderd tot twee honderd ellen hadden. Deze waren zoo vreesachtig, dat men slechts op eene plank behoefde te kloppen om ze te verjagen. Ik zag nog andere visschen van slechts eene elleboogslengte, maar wier koppen veel overeenkomst hadden met die van nachtuilen. Toen ik bij mijne terugkomst, aan de haven op en ne?r wandelde, liep er een schip binnen. Zoodra dit voor anker lag, werd er een begin gemaakt met het lossen der koopwaren, en de kooplieden, aan wie deze goederen behoorden, lieten ze in de pakhuizen aan het havenhoofd opslaan. Terwijl ik hierover mijne oogen liet gaan, meende ik op eenige balen mijn merk te zien. Bij een naauwkeurig onderzoek bleef mij geen twijfel over; het waren de zelfde balen, welke ik te Balsora had ingeladen. Ik herkende ook den kapitein, doch overtuigd, dat men mij voor verdronken hield, sprak ik hem aan zonder mij dadelijk bekend te maken, en vraagde hem, aan wie de balen, welke ik met den vinger aanwees, toebehoorden. ,,Ik had," antwoordde hij, ,,bij mij aan boord een' koopman van Bagdad, Sindbad genaamd. Op zekeren dag, dat wij ons in de nabijheid van een ons zoo toeschijnend klein eiland bevonden, liet hij zich met meer andere passagiers aan wal zetten. Dit gewaande eiland was evenwel niets anders dan een walvisch van schrikbarende grootte, die met den rug even boven de oppervlakte der zee lag te slapen. Het monster voelde echter niet zoodra de hitte van het vuur, dat men op zijn' rug had aangelegd, om de spijs toe te bereiden voor het middagmaal, of het begon zich te bewegen en verdween in de diepte der zee. Velen van hen, die zich op den rug van den visch bevonden, zijn verdronken, en onder deze ongelukkigen was ook Sindbad. Deze balen behooren hem, en ik heb besloten daarmede handel te drijven, totdat ik iemand van zijne familie aantref, aan wien ik rekening en verantwoording kan doen." ,,Kapitein," zeide ik nu tot hem, ,,ik ben die Sindbad, welke gij meent dat dood is; deze koopmansgoederen zijn mijn regtmatig eigendom." ,,Bij Allah," riep de kapitein, toen hij mij aldus hoorde spreken, ,,in wien zal men tegenwoordig nog vertrouwen stellen? De goede trouw onder de menschen bestaat niet meer! Ik heb met eigen oogen dezen Sindbad zien omkomen; de passagiers zijn daar ook getuige van geweest, en gij zegt, dat gij die Sindbad zijt? Welk eene vermetelheid! Op het eerste gezigt, meende ik een eerlijk man voor mij te hebben; maar gij schroomt niet u van eene verfoeijelijke leugen te bedienen, om in het bezit te geraken van goederen, die u niet toebehooren." ,,Heb slechts een weinig geduld," hernam ik, ,,en bewijs mij de gunst om aan te hooren, wat ik u te zeggen heb." ,,Welaan!" luidde het korte antwoord van den kapitein, ,,ik luister, wat hebt gij te zeggen?" Ik verhaalde hem nu op welke wijze ik aan het mij dreigende doodsgevaar was ontkomen, en mijne ontmoeting met de stalknechten des konings Mihradhan, die mij aan zijn hof hadden gebragt. Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.