Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: Dionyzos by Couperus Louis

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 1048 lines and 68168 words, and 21 pages

Zijt gij dan 't enthoeziaste medelijden? Weldaadge liefde, die wil troost bereiden, En rozenbed mocht aan vertwijfling spreiden?

En was het u niet hooger zielsverrukken Aan Noodlots reuzeklauw die vrouw te ontrukken, Om haar uw druivediadeem te drukken?

O, Dionyzos, laat mij dan geheel U weten, god en mensch u voelen; laat Uw leven, lichaam en uw rond gelaat Mij zoo vertrouwd zijn of ik met u speel!

Godlijke broeder, menschlijk kameraad! 'k Wil woorden schakelen tot schel juweel; Vangen in klare zinnen 't blauw gestreel Latijnscher lucht, die koeplend om mij staat!

Ik wil geheel u in mij voelen trillen, Mij voelen zoo in u, of samen willen We ons beider ziel aan ?enen dronk verspillen;

Bezit ik u, bezit gij mij zoo vast, Dat ik uw gast ben, gij mij wordt tot gast, Dan zeg ik z?idlijk hoe uw wijnstok wast!

Rozig, sprenkelend den dauw op de violette anemonen, die openden haar slaapdronken kelken, en gretig drinken wilden met bekertjes, rees de dadelijk zonnige morgen over de blad-dichte beemden van Nyza. Weg naar het Westen week er de paarse nacht en verdween. Reuzig de wilde kastanjes, en ruischend de eiken van uchtendbries, ontwaakte het woud, en de weiden, dauwdruipend, spiegelden licht terug, parelgekleurde lucht; de anemonen bloeiden op uit lichtende watering, en ontloken, gelescht, geheel. Strak naar de zee, blauwe lijn, streek snel toe het verschiet, en de hemel koepelde wolkenloos. Wazige frischte, we?rschijn van dauw, huiverde over de wereld, over lucht, woud en zee, en rings-om-rond over bergen, wier rondingen schakelden op de parelgekleurde lucht, als een snoer camee?n om blinkenden hals. Rillend, in de laatste schaduwen, ontwaakten in het woud de nymfen.

Op een lynxevel sliep de knaap en droomend had hij zijn arm, vaag gebaar, uitgestrekt in de anemonen. Zijn palm was half geopend; een lichte grijping trilde in zijn vingers. Zijn hoofd lag achterover, bronsblond de lokken, te?r blauw geaderd de oogescheelen gesloten en zijn mond huiverde van een wellust, gedroomd. Week bootste zijn blank lichaam uit op de ruig vlakkige lynxehuid; zijn schouders rondden zich als die van een maagd en zijn ademende borst zwol en golfde; zijn schoot viel in, en zijn heup heuvelde hooger, en de beenen, gestrengeld, bloemesteelden weg naar den voet, waaraan de groote teen scheen te trillen, of hij trad luchtig op wolken van droom. Nu de nymfen waren ontwaakt, en zich rekkende hieven uit hare slaping, rillende onder den pareldauw, verzamelden zij rondom hem heen, en fluisterden en naderden schuw. Van zijn vader Zeus zelven scheen de hooge goddelijkheid te stralen zijn voorhoofd af, ernstig hoog gewelfd tusschen bronsblonde krullen, maar de gloed van zijne moeder, Semele, verblaakt in Zeus' bliksem en eigenen brand, verzinnelijkte hem tot een god van genot. En ernst en genotzucht mengelden zich in hem als tot eene betoovering, stralende uit zijn wezen, en de nymfen werden niet mo? hem te verslinden met verlangende oogen. Zij wilden hem nog niet wekken. Ino, op een vijgeblad, stapelde vijgen voor zijn maal, en Ione hield aan den bronstraal haar kruik, waarin de gamma der druppelen steeg tot ze vol was. Uit de verte klonken de herdersfluiten.

Nu kon Ne?ra zich niet houden, en hurkende, streelde haar vinger de dauwdruppelen af van Dionyzos' schouder, waar ze parelden, als op een schulp. En onder de streeling van haar verliefde hand, die dadelijk zich schuw terugtrok, sloeg Dionyzos de scheelen op. Zijn oogen waren paarsblauw als donkere violen, en als in geheel zijn wezen, mengelden zich in zijn blik een weemoed, een dartelheid. Door den paarsblauwen waasglans, weemoedig, tintelde diep een blijde glimp.

--Ik heb gedroomd, zei Dionyzos.

En hij staarde, als zag hij zijn droom na, die vluchtte. Zijn viooloogen verweemoedigden en vroolijkten over de nymfen heen, in de lucht, de parelgekleurde, naar de bergrondingen, die geworden waren als schilden van krijgers, gestapeld tegen de kim aan. Hij staarde na de voorspellingen, die vluchtten, na vaag gewemeld te hebben in de nauw gestoorde rust zijner sluimering. Nu daalde zijn blik, zag hij lachend de nymfen aan, en begeerig strekte zijn hand naar de vijgen. Hij at ze gulzig, in zijn glimlach, zoo sappig ze drukkend tusschen zijn lippen en de schillen wierp over de nymfen hij weg in spel. Een sloeg er op Ione's oog, en terwijl zij gilde, lachten de anderen, en ook Dionyzos lachte. Nog meer vijgen moest Ino hem brengen, en zij knielde naast hem, ze beurende in het blad op haar palmen. Daarna, achterover geleund, dronk hij uit Ione's kruik. De fluiten, in de verte, naderden met hoogere stijging en dieperen val.

--En wat heeft mijn heer gedroomd? vroeg Ione.

--Ik heb gedroomd... zei Dionyzos; de verovering van geheel de wereld...!

--Wat een dwaasheid! Wie zo? er nu moeite doen om de wereld te veroveren! klonk in spot, een stem, en Silenos, zich rekkende, trad naar voren uit het boschje, waar hij geslapen had. Zeg, Dionyzos, wat spiegelden droom en slaap je zoo ijdele eerzucht voor? Geheel de wereld...! Maar kan het de moeite loonen geheel de wereld te veroveren...? Kan zij schooner zijn dan Nyza, kan de lucht om haar zijn blauwer, de zee rondom haar stralender, de nymfen in hare wouden verleidelijker dan Ino en Ione zijn? Ik geloof het niet! Ik geloof het niet! O Dionyzos, vergeet je droom, die ijdelheid was als ?lle droomen.

--Ik heb gedroomd...--Dionyzos herhaalde het--; de verovering van GEHEEL de wereld!!

--En waarom zo? je die wereld veroveren? Geen van de goden geeft om de wereld! Om dit heerlijke land strekt de wereld zich uit, een baaierd gelijk! Wie bewoont er die baaierd? Barbaren en monsters alleen! Hier alleen is de schoonheid, in de schaduw van Olympos! Hier alleen is het leven: hier borrelt de bron aller vreugde en wijsheid! Hier heerscht de vrede, in goudene dagen! Veroveren wil strijd en strijd sluit wijsheid en vreugde uit. Hier vloeien de dagen als water voort, zacht murmelend van het lachen der nymfen! Aardsche volmaaktheid is hier bereikt! Wereldverovering is ijdelheid!

Maar Dionyzos snel had zich opgericht. Hij stond, fier en heerlijk en vroolijk.

--Strijd is het leven! riep hij uit. Niet de bloedige strijd, dien vuurt Ares aan, maar de lachende strijd met onverwinlijke macht! De lachende strijd is het leven! Te gaan lachende voor zich uit, zelfbewust van onoverwinlijkheid: te gaan, lachende, wouden en steden door, zee?n over en dwars door hemelen, en te heerschen langs zijn triomftocht... dat is het leven, dat is leven! Het oogenblik te overheerschen, d?t is het leven! Wat zal ik geven om de minuut, die voorbij is! Het verleden dompelt achter weg; het heden zal het lachende oogenblik zijn, dat ik lachende overheersch, en de toekomst zal zijn de lange weg, dien IK neem op mijn zegekar, de wereld door, de wijde, wijde wereld door, overwinnende heel die wereld...! De Muzen leerden mij harmonie en maat, maar Silenos, o luie bespiegelaar, zal mij niet kluisteren in de beemden van Nyza, door te zeggen, dat de wereld een baaierd is, en alle enthouziasme ijdelheid!

--Silenos, ik ben geroepen! riep Dionyzos. In mijn droom heeft mijn groote vader Zeus mij geroepen, en mij gezegd, dat ik een taak had! Mijn taak zal een purperen vreugde zijn, en hare voleindiging een purperen triumf!

--En wat zullen die roeping, taak, vreugde en triumf nu zijn...

--Ik weet ze niet, maar ik zal ze d?zen dag weten! O, soms rijst de zon op om een grooten dag over de wereld te doen lichten! Dan schakelen de minuten zich samen tot goudene noodlottigheden, en de opalen dageraad trilt van verwachting, om wat het vollere uur van den morgen zal zijn... Zie, Silenos, zoo trilt deze ure nu... Geheel de hemel schijnt als een glimlach, omdat een goddelijke vreugde geboren gaat zijn! Rondom mij heen zingt het woud van vogelen! Bries waait bloemengeur op als offerreuk aan de nieuwe vreugde, die zijn zal! Verstaan doe ik de vreugde nog niet, maar zij kondigt zich al luider en luider aan in stemmen, die geheimzinnigen in de bosschige diepte, die schulpsuizelen uit de strakblauwe zee, en die, azuurschel, klaroenschateren, uit de ronde hemelen, als met trompetten, gericht naar de aarde! Heilig blijde natuur, o laat mijn jonge armen je drukken op mijn jonge hart, zoo als ze drukken zouden een nymf, die maagd was! Ontzaglijk als je bent, ben je niets dan liefde meer in mijne omhelzing! Hoe vele je stemmen ook harmonieeren, als koren rondom mij heen, al je monden, op mijn mond, smelten te zamen tot ?en langen zoen! Al je lachende wellusten dringen te zamen tot ?en wellust, terwijl ik je te pletter druk op mijn hart! O Zeus, hoe zalig is ?l wat ge schiept, om de schoonheid der glanzende vormen, die van hemelen, en die van de aarde! Aarde, blinkende erfenis, bloeiend erfgoed, vervalt ge Dionyzos alleen? Zeus, god van hemelen, zal Dionyzos der aarde god zijn...?! Silenos, kom nu met mij! Kom me?, ik weet den weg! Ik z?g hem in mijn droom! Langs deze wateren en langs deze wouden wezen hem mij najaden en hamadryaden, lachende, met schalke vingertjes... Ik liep den weg al af in mijn droom. Om mij heen riep de op mij verliefde aarde met tallooze stemmen, dat ik haar veroveren zo?! Er woelde een razende vreugde! Ik ontwaakte... Nu, in morgenwerkelijkheid, loop ik den weg af! Hierheen, hierheen! Volg mij, meester, gij, die de wijsheid gaarde in uw woord, als de bijen honig in raten, en ze mij aanbiedt, als mij hongert, tot ik walg van de zoete wijsheid! Hierheen, hierheen: Dionyzos hongert naar honig niet; Dionyzos dorst! Hem dorst...! Hier spoelt zuiver water... Ik schep het in mijn hand, ik drink het... O, ik wilde, er ware ander vocht, dan het water uit de kruik der najaden... Maar Zeus hield den nektar voor zich daar boven aan hun godenfestijnen... Daar komt Dionyzos niet! Maar is hem de hemel gesloten, de aarde zal hem open zijn...! Vlugger, vlugger, Silenos, je bent nog niet te oud om mij te volgen! Je buik is nog niet ?l te dik: waarom zoo loom dan vandaag? Is dat het gewicht van je wijsheid, die je beenen verlamt? Vlugger, hierheen, Silenos, achterdochtige en ongeloovige meester! Hij gelooft niet aan den heerlijken droom, en niet aan de heilige toekomst...! Silenos, ik spreek je nader! Ik spreek je nader, mijn vriend en mijn meester! Al je wijsheid en ongeloof zullen af van je vallen als de verdorde bloemenkrans van je wijze slapen! Hierheen, vlugger, Silenos! Dicht wordt het woudgewarrel met bladvolle takken dooreen, maar tusschen dien ernst der donkere steeneiken lacht te luider uit het azuur. Hoor... Silenos!

Hij hield stil, zijn arm op den arm zijns meesters.

--Hoor...

--Wat hoor je, dolle Dionyzos?

--Ik hoor een fluit...

--De herders geleiden hun kudden.

--Het is niet de fluit van een herder! Hoor, de fluit zingt de blijde wijze...

--Die de menschen niet kennen?

--Neen... Ik hoorde ze al, in de juichstemmen der natuur, als ze mij beminde voor ze als een minnares viel met haar zoen op mijn mond.

--Wie, Dionyzos, fluit ze nu?

--Hij...

--Wie hij...

--Die mij zeggen mijn taak zal...

--Wie bezielt hem...?

--Zeus zelve! Hoor, de blijde wijze jubeltuit mijn wereldverovering! De blijde wijze lokt mij te komen!

--We?rsta, Dionyzos! Euvele machten in deze donkere bosschen verlokken nymfen, en herders, en goden!

--Wat vrees ik? Aan mij is de wereld!

--Hoe?

--Mijn vader is Zeus!

--Hij let niet op ?l zijne kinderen!

--Hij heeft mij lief; omdat ik de vreugde zal zijn!

--Dionyzos, waar is de maat, die de Muzen je leerden?

--Kom!

--Neen...

--Kom me?...

--Het angstigt mij hier!

--Zamel dan al je wijsheid om niet voor niet angst te koesteren... Kom...!

--Mijn leerling en mijn god, heb medelijden met mij...! Dit is mij alles onbekend, dit donkere woud, deze lokkende wijze van een schellere fluit, dan alle herdersfluiten! Wat zal ik komen, met je! Overmoedig als je bent, en zoon van Zeus zelve, zal HIJ je beschermen, zelfs tegen Hera's listen... Maar mij... ik zal ondergaan, in wat je ginds wacht. Ik puurde wat wijsheid uit bespiegeling in Nyza's eeuwige lentebeemd, en ik drong door in de ziel der aardsche dingen. Ik wil rustig leven en aanschouwen rondom mij, en glimlachen om wat ik aanschouw. Ik wil kalm mijn dagen laten vervlieten. De ouderdom dunt al mijn grijzende lokken, en bezadiging matigt mijn tred; die nooit vlug was. Wat Dionyzos, moet ik je volgen? God, ben je jong, en vrees je voor niets! Ik hoorde zoo blijde wijze nooit... Tot wat zo? zij niet vervoeren, wellicht! Tot onmatigheid zeker en maat, Dionyzos, is ?l mijne wijsbegeerte... Zoo ik ze verloor, ware ik geheel verloren... Dionyzos, ga zonder mij...!

Lachend liet Dionyzos hem achter, smeekend, en ging alleen vooruit, waar de blijde wijze lokte. Door het steeneikenwoud haastte hij snel zich en tusschen de donkere verwrongen takken keken blanke boomnymfen nieuwsgierig hem na, en herkenden hem een jongen god. Plots week het woud open, en mossige ronde vlakte, van viooltjes heel geurig, cirkelde in dat luchtiger looveren als een ronde koepel, tempelomzuild door de rechtere stammen der eiken; water murmelde er frisch sijpelend de rotsen af, tusschen de altijd vochtige groene en goudgele mossen, en geleund tegen den steenwand stond een Faun, het linksche been over het andere rechts, rustende op den even gebogen voet, met den druk van de teen in viooltjes. Een gespikkeld wilde-katte-vel hing, met dooden kop, slappe pooten zijn schouder af. Hij glimlachte, en bespeelde zijn fluit, de vingers tegen de mondholten der rietjes. Hij stond rustig en kalm, als een kalme en rustige vreugde. Zijn glimlach was van blijde gedachte vol. Zijn voorhoofd heel smal en de slapen heel schuin, kruifde zijn kort haar dicht als het gekroes van een lam, dat goud zo? geweest zijn van zijdige vacht. Onder de welving der brauwen waren zijne lachende oogen als water zoo klaar, grijs blauw met de geboorde diepte der donkere pupil. Baardeloos, warm zongewaasd was zijn nooit geschoren en dus even donsfulpig gelaat, breedkalm om zijn glimlach, die zijn puntige tanden deed glinsteren. Zijne ooren spitsten, als bij alle zijne stamverwanten, en gaven aan zijn goedheid en vroolijkheid een pittigen geest, schalk w?l-demoniesch. Hij was groot, breed, kalm, jong en rustig. Hij stond als een jeugdig athleet, die een dichter was. Zijne spieren, niet zichtbaar, verrieden zich onder de gestoofde goudtint van zijn vleesch. En zoo was hij een kracht, die eene teederheid was, en een ernst, die was een vreugde.

Dionyzos zag hem aan. En dat Dionyzos een god was, ook al was zijne moeder een vrouw van de aarde, werd zichtbaar, omdat goud blauwig Dionyzos straalde, gloed om zijn blanke godeleden, die de zon nooit stoofde, gloed om zijn godegelaat, dat, ongeschoren, bleef baardeloos, als dat van eene maagd, gloed uit zijn violenoogen van genot en van weemoed, gloed om zijn gaan en zijn stilstaan--terwijl de Faun zoo zichtbaar geen god was, maar ook geen mensch--: geboreling uit het bosch zelve, eigen kind van de aarde-natuur, schepsel van het schitterende woud, ?en hij van zelfde essentie, met boom, blad, woud, water, bloem, wolk... En nu hij Dionyzos zag, stralende, komende de donkere schaduw der steeneiken uit, nu staakte hij zijn lied, nam de fluit van zijn volroode lachlippen, groette den god met eene beweging der hand, die de fluit nog vasthield, en zeide, zijn stem diep vol en lachend:

--Wees, goddelijke Dionyzos, welkom... Ik wachtte je... Ik droomde je dezen nacht heerlijk... Ik verwachtte je en speelde mijn blijde wijze... opdat je den weg zo? kennen. Ik deed, je tot feest, dezen nacht, opbloeien al deze viooltjes, opdat je voet er zo? geurig over treden. Heel het woud verwachtte je... De vogels hebben jubelender gezongen, en alle hamadryaden zagen schuchter en lachende uit... Zie, overal glinsteren haar oogen... Doe of je ze niet ziet, om ze niet te verschrikken, Dionyzos... Ze zijn schuw en je glanst als de felste straal van Helios uit blauwe lucht... Je schiet door het woud als een pijl van den zonneschutter zelven... Wees, goddelijke Dionyzos, welkom...

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Back to top Use Dark Theme