Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: David Malan: Een verhaal uit den Grooten Trek by D Arbez

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 528 lines and 69420 words, and 11 pages

DAVID MALAN. Een verhaal uit den Grooten Trek

DOOR D'ARBEZ.

UITGEGEVEN EN VERKRIJGBAAR BIJ: HOLLANDSCH-AFRIKAANSCHE UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ V/H JACQUES DUSSEAU & Co. Amsterdam.--Kaapstad.

Op de groote vlakte tusschen de plek, waar tegenwoordig de Wets Dorp staat en den trotschen berg Thaba 'Nchu, bewoog zich op den 2den April 1837 een lange trein wagens.

Voorop reden een tiental ruiters, allen met het geweer op den zadelknop rustende, terwijl kruithoorn en kogeltasch hen over de schouders hingen. Dan volgden de wagens, zoowat veertig in getal; zware, logge gevaarten, doch ijzersterk, en sommige bespannen met zestien, andere met achttien langhoornige ossen, welken laatsten men het kon aanzien, dat zij zware vrachten trokken. Ten laatste volgden er een tal van beesten, paarden en schapen, gedreven door kleurlingen, sommigen te paard, anderen te voet, terwijl ook eenige blanken te paard links en rechts van het vee reden, evengoed gewapend als zij, die de voorhoede vormden. De weg was droog en zanderig, en de wielen der wagens sneden er diepe sporen in. Een eigenlijk gebaande weg was er niet; slechts een paar wagensporen slingerden zich door het hoog wuivende gras.

De geheele omgeving bewees dat men zich in een woest, half bewoond land bevond; ja, men zou bijna zeggen een geheel onbewoond land. Geen enkele menschenwoning vertoonde zich aan het oog; slechts hier en daar zag men eenige oude, verwoeste Kaffer-kralen, waarbij dikwijls menschelijke geraamten of beenderen lagen. Die geraamten waren de overblijfselen der bewoners dier Kaffer-kralen, welke de slachtoffers geworden waren van de woeste krijgers van Moselikatse, den geduchten koning der Matabeles. Waar diens benden strooptochten hadden gehouden, werd geen menschelijk wezen meer gevonden; slechts dood en verderf lieten zij achter zich. Verder zag men niets dan hoog opwuivend gras, en ontelbare troepen van wilde bokken van allerlei soort. D??r pronkten duizenden van springbokken; hier weidden een dertigtal gemsbokken, die nu en dan, als uit nieuwsgierigheid hunne koppen optilden, zoodat hunne lange horens op hunne ruggen lagen; daar weder stond een troepje blauwe wildebeesten, bewaakt door een paar oude bullen, die er norsch en kwaadaardig uitzagen; en wat verder stapten met statigen tred een tiental elanden, met eene houding die duidelijk te kennen gaf, dat zij van dat ,,kleine wild" geen notitie namen.

Maar er was ook ander wild van min vreedzamen aard, dat zich echter thans niet vertoonde, doch zich schuilhield totdat de duisternis de aarde zou bedekt hebben. Indien gij daar langs die spruit ging, zoudt gij den leeuw, zijne echtgenoote en zijne welpen zien, uitgestrekt op den grond tusschen het hooge riet, uitrustende van den nachtelijken strooptocht. En daar, in die groote gaten in den grond, houden zich de wolf en de jakhals op, wachtende tot het vallen van den avond, om de overblijfselen te genieten van den maaltijd van den koning der dieren. Gras, steeds gras, van allerlei soort en grootte, dat is wat het landschap u aanbiedt, behalve de tot vijf voet hooge mierenhoopen, die bij duizenden het veld bedekken, en het voedsel verschaffen aan het aardvarken. In de verte, ten noorden, verheft zich Thaba 'Nchu als een reusachtig rotsblok grijs-blauw afstekend tegen den donkerblauwen hemel.

Doch laten wij de natuur, en wenden wij ons tot den mensch, en wel tot die twee mannen, die daar op de wagenkist van den eersten wagen zitten. De eene is een jong man, van zoo wat 20 jaren. Zijn baard begint uit te komen, en op zijn bovenlippen merkt gij een dun snorbaardje. Hij is een ferme jonge Afrikaner, sterk en krachtig gebouwd, en hoewel zijn gelaat er zeer goedaardig uitziet, zoudt gij toch liever met hem samen eten dan samen vechten. Hij heeft een geweldig langen zweepstok in zijne handen, met de zweep waarvan hij soms klapt, dat de lucht er van davert, en de springbokken er van schrikken, en nu en dan roept hij uit: ,,Zwartland! Donkerland! Wildeman! trek, kerels; nog een paar dagen, dan kan jullie rust." En de ossen, die zijn stem kennen en hem duidelijk verstaan, versnellen voor een oogenblik hunnen stap, om dan weder zwoegend en blazend hun ouden tred aan te nemen.

,,Stadig maar, Abraham" zegt de man, die naast hem op de wagenkist zit, ,,die pad is zwaar, en dit is opdraans."

De spreker is heel wat ouder dan de jonge man, dien wij zoo even beschreven hebben. Blijkbaar is hij een man dicht bij de vijftig, en tusschen de gitzwarte haren van zijn zware baard en snorbaard, vertoont zich hier en daar een grijs haartje. Maar zijn gestalte is nog forsch en krachtig, en zijne schitterende zwarte oogen zijn levendig en vol vuur, en schijnen geen oogenblik stil in hunne kassen te staan. Zijn voorhoofd is hoog, doch gerimpeld, of laat mij liever zeggen, saamgetrokken tusschen de wenkbrauwen, want die rimpels zijn niet het gevolg van ouderdom, maar van zorg en zware gedachten. Tusschen zijn knie?n houdt hij een geweldig groote ,,Sanna" vast, een dier roers, die kogels van zes op een pond schieten, en die gewoonlijk gebruikt worden om groot wild te schieten. Kruidhoorn en kogeltasch hangen ook hem over de schouders, maar niettegenstaande dit, dampt hij rustig voort uit een groote steenen pijp, waarvan het mondstuk kunstig uit hoorn gesneden is.

De jongere man is Abraham Greyling; de oudere is zijn oom Pieter Retief, de leider van dezen trek, en voor ik verder ga, moet ik u het een en ander mededeelen van dezen man; want elk Afrikaner, wiens hart op de rechte plek klopt, kan niet anders dan met eerbied den naam van den grooten aanvoerder der Boeren noemen. Pieter Retief werd geboren op eene plaats nabij Wellington, en was een afstammeling van de oude Hugenoten of Fransche Vluchtelingen, die in 1688 naar Zuid-Afrika kwamen. Doch het stille bedaarde leven in het Westen viel niet in den smaak van den rusteloozen, moedigen jongeling, en reeds vroeg trok hij oostwaarts en vestigde zich in de buurt van het tegenwoordige Grahamstown, en daar woonde hij toen in 1820 de Engelsche Settlers in Algoa Baai landden. Retief zag toen kans om geld te maken, en verkreeg van het Gouvernement het contract om de Settlers met de noodige voedingsmiddelen te voorzien. Niet alleen slaagde hij er in om een aardig sommetje hiermede te verdienen, maar hij geraakte ook in nadere aanraking met de Settlers, en won heel spoedig hunne achting. Ongelukkig echter waagde Retief zich aan bouwspeculaties. Hij kocht erven in de nieuw aangelegde dorpen der Settlers, bouwde er huizen op, maar verloor veel geld op deze wijze. Daarna verkocht hij zijne woonplaats en vestigde zich in 1830 in de Winterbergen. Ongetwijfeld zou het hem hier goed zijn gegaan, ware het niet dat in 1834 de Kafferoorlog uitbrak, die allen grensbewoners groote verliezen toebracht. Retief werd, bij het uitbreken van den oorlog, dadelijk gekozen tot Kommandant van zijn district, en zijne dapperheid en beleid bewezen dat zijne medeburgers geene slechte keuze hadden gedaan. Toen de oorlog voorbij was, was Retief armer dan te voren. Viel dit hem zwaar, nog zwaarder was het hem om te zien welke schandelijke politiek de Engelsche regeering voerde tegenover de Kaffers, die den oorlog hadden veroorzaakt. De belangen en rechten der arme grensboeren werden geheel verwaarloosd, en in plaats van de Kaffers op hun plek te brengen en hun hun land te ontnemen, gaf het Gouvernement integendeel hun nog een strook grond, die reeds jarenlang aan de Kolonie had behoord. Retief begreep dat zulk eene handelwijze geheel verkeerd was tegenover de Kaffers, en dat noch leven noch eigendom der grensboeren op die wijze sekuur was. In overeenstemming met zijn gevoelen schreef hij een brief aan den Luitenant Gouverneur, den heer Stockenstr?m, de gevaarlijke gevolgen van zulke politiek aanwijzende. Op dien brief ontving hij een scherp, onbeleefd antwoord. Juist in dien tijd hadden een aantal Winterbergsche boeren het plan opgevat, om evenals Potgieter en Maritz, hun geluk te gaan zoeken aan de andere zijde van de Oranjerivier, buiten de grenspalen der Kaapkolonie; en Retief verbolgen over de hem aangedane beleediging, besloot zich bij hen aan te sluiten. Dadelijk koos men hem als leider van den trek. Voor zijn vertrek deed Retief een document optrekken en in de Grahamstown Journal publiceeren, waarin hij kort en duidelijk de redenen uiteenzette, waarom de Emigranten de Kolonie verlieten. In het laatst van Januari 1837 begaf hij zich op weg met zijne metgezellen; tellende de trek 108 blanke personen, en een aantal gekleurde dienstboden.

Aldus kwam het dat wij Pieter Retief en zijn neef Abraham Greyling op den wagen vonden zitten in de grasvlakten aan gene zijde van de Oranjerivier.

Het was reeds laat in den namiddag en de zon daalde snel naar het westen. Retief begon dan ook rond te zien naar een geschikte plek om den nacht door te brengen.

,,Abraham, daar ander kant de spruit bij die doornboomen zal ons uitspannen," zeide hij tot zijn neef en zijn stem verheffende, riep hij luid: ,,David." Op dit geroep kwam een jong man, die in de voorhoede bij de andere paardenruiters reed, snel aangereden.

,,David, rijd een beetje naar voren, en kijk of daar bij die klompie boomen water in de spruit is. Als daar niet water is, moet jij langs de spruit rijden, en kijken of jij niet een gat water ziet. Ons moet daar ergens uitspannen."

David Malan, een flinke jonge kerel van 19 jaar, liet zich dit niet tweemaal zeggen, maar zijn paard de teugels gevende, reed hij zijne makkers snel voorbij en bracht binnen tien minuten de tijding terug, dat kort onderkant de doornboomen er een groot gat water stond.

De wagens waren spoedig de drift der spruit door, en daarop werd uitgespannen. Terwijl de arme ossen naar het water liepen om hunnen dorst te lesschen, gaf Retief de order: ,,Lager maken." Daarop volgde er een bezige drukte. Met vereende krachten werden de wagens in een grooten kring getrokken, zoo, dat de disselboom van den eenen wagen onder den daarvoor staanden wagen terecht kwam. Wel is waar vreesde Retief geen aanval van vijandige Kaffers, maar men was in een vreemd land en moest voorzorgsmaatregelen nemen, en bovendien had men ook rekening te houden met de wilde dieren des velds.

Toen het lager gevormd was, klommen de vrouwen en kinderen uit de wagens; water werd uit de spruit gehaald, en een hoop takken uit de doornboomen gekapt voor ,,vuurmaakgoed." Een halfuur daarna kookten de koffieketels en verspreidde er zich een aangename geur van gebraden wildvleesch.

Terwijl de vrouwen hiermede bezig waren, gingen de mannen naar het vee. Beesten, paarden en schapen werden gedrenkt, en toen bij elkander gejaagd.

,,Kerels," zeide Retief, ,,jullie zal van avond goed wacht moeten houden. Daar is niet hout hier om een kraal te maken, en die vee zal zoo buiten moeten slapen. De eene helft van het volk zal moet wacht houden tot twaalf uur, en twaalf van jullie kerels zal met hen moeten opzitten; de andere helft van het volk en nog ander twaalf van jullie zal hullie dan moet aflossen tot dagbreek. Maar jullie moet oppassen dat jullie die vee bij malkaar houd, want anders is die leeuwen van nacht tusschen ons. En om die vee moet jullie groote vuren branden. Een spul van die volk moet gaan houtkappen bij die klompie doornboomen. Neef Stefanus ga jij toch een beetje met die volk samen, en laat hen net zooveel hout kappen als hullie kan.

,,Oom Piet stel een beetje vierentwintig man aan om van nacht wacht te houden."

Kort daarop was het volk hard bezig om de doornboomen kort en klein te slaan, en Oom Piet Greyling riep vierentwintig namen uit, en verdeelde ze in twee wachten. ,,Hans," zeide hij tot een vreeselijk langen kerel, die dan ook den bijnaam van Lang Hans Malan droeg, ,,jij is van avond korporaal van die eerste wacht en Frans Joubert, jij is korporaal van die tweede wacht. En jullie past net op dat die gedierte niet tusschen die vee komt, anders zal de Kommandant leelijk met jullie raas."

De zon was een half uur daarna onder, en wierp hare laatste stralen op een niet onaardig tooneel. Binnen in het lager zaten of lagen de mannen koffie te drinken en vleesch te eten. Vorken waren niet volop, maar dat kwam er ook minder op aan; de jongeren namen het vleesch tusschen hunne vingers, sneden dat met hunne zakmessen in reepen, of kloves Councillors, and thes af. De vrouwen zaten daartusschen op veldstoeltjes of bedienden de mannen, en hier hoorde men: ,,Tante Anne, geef me nog een ribbetje," terwijl een ander zeide: ,,Mika, schenk nog koffie, kind; ik heb banja dorst."

Het begon juist te schemeren, toen Piet Greylings stem, als een bazuin gehoord werd, zeggende: ,,Toe, jullie kerels van die eerste wacht, dit is jullie tijd." En de eerste twaalf grepen hunne geweren, kruid en kogeltasch, vulden hunne tabakszakken, staken toen een pijp op, en begaven zich op hunnen post. Korporaal Hans Malan wees ieder zijn plek aan, en waarschuwde hen om op het volk te passen, dat rondom een twintigtal helder brandende vuren zat, en het vee binnen den kring hield. Het stomme vee was echter aan deze behandeling gewoon, en alsof het wist, dat er buiten den kring gevaar voor hun leven bestond, legde het zich rustig neder. In het lager werd alles langzamerhand stiller en stiller, en eindelijk hoorde men niets anders dan het knetteren van het brandende hout, het proesten van het vee en het snorken der in de wagens slapenden. Doch op eens deed zich een gebrul hooren als van een ver rollenden donder, hetwelk gevolgd werd door nog ??n en nog ??n. De leeuwen waren ontwaakt en trakteerden nu de trekkers op een brulconcert. De wachten gaven het volk order om de vuren helder in brand te houden, en hielpen om de beesten, die thans verschrikt opgesprongen waren, binnen den kring te houden. Boms! daar klonk een schot. ,,Wat is dit? Wat is dit?" klonk uit de wagens van veertig stemmen. ,,Dit's niks nie, Oom Pieter," riep David Malan, die ook in de eerste wacht was; ,,dit's net een leeuw wat wou inkom. Maar hij het die kogel."

En hij stapte naar den dooden dierenkoning, die in werkelijkheid den kogel had, dwars door het hart. David had hem door het lange gras zien kruipen, dicht tusschen twee der vuren, op nog geen tien treden van hem, en in het onzekere licht had hij hem het doodschot gegeven.

Hoewel de leeuwen nog steeds brulden, en de wolven en jakhalzen in het concert samenhuilden, waagde geen der dieren dien avond meer een aanval, en toen de opkomende morgenster den aanbrekenden dageraad aankondigde, was er zelfs niet een schaap verloren.

Hoe menigen nacht, angstiger en banger dan deze hebben die dappere voortrekkers niet doorgebracht! En wij, die thans rustig in onze bedden slapen in het land door hen voor ons bewoonbaar gemaakt, hoe weinig denken wij er aan, wat onze voorouders geleden en hoe zij gestreden hebben!

Op den 5den April 1837, laat in den middag trok Retief de Kafferstad van Maroko, aan den voet van Thaba 'Nchu binnen. Maroko, het opperhoofd der Barolongs was in dien tijd de groote vriend der Emigranten, en eere zij zijne nagedachtenis, hij is dit altijd gebleven tot aan zijnen dood. Bij verschillende gelegenheden had hij reeds bewezen, dat hij het goed meende met den blanken man, vooral ten tijde dat de Emigranten vermoord werden nabij Sandrivier door een impi der Matabeles in Augustus 1836. Hij en de eerwaarde Archbell, de zendeling te Thaba 'Nchu, leenden toen hunne ossen om Potgieters menschen naar Thaba 'Nchu terug te brengen, want deze waren zonder eenig vee, daar de Matabeles alles weggenomen hadden.

Maroko ontving Retief vriendelijk, en zeide hem dat, zoo hij verkoos, hij eenige dagen te Thaba 'Nchu kon blijven. Maar Retief was haastig om nog wat verder te gaan. De oudere Emigranten onder Potgieter en Maritz, bewoonden toen de vlakten tusschen Thaba 'Nchu en Vetrivier, en Potgieter zelf had in de buurt van deze rivier een kamp gevormd en het den naam van Winburg gegeven naar aanleiding van de door hem behaalde overwinning op de Matabeles in Januari 1837. Retief wenschte de andere Emigranten te zien, en reeds den volgenden dag brak hij weder van Thaba 'Nchu op, en vier dagen later bereikte hij Winburg.

Er was groote vreugde onder de Emigranten over de aankomst van Retief, wiens naam bij de meeste hunner welbekend was. Reeds den volgenden dag werd er eene vergadering van de leiders en kommandanten gehouden, en met algemeene stemmen werd Retief gekozen tot Kommandant-Generaal van alle Emigranten, die toen meer dan duizend zielen telden.

De partij van Retief had op een kleinen afstand van Winburg een lager gevormd, dicht bij de wallen van Vetrivier. De wagens waren, zooals altijd, in een kring getrokken, en binnen in de ruimte waren eenige tenten opgeslagen. Aan een van die tenten, namelijk die van Pieter Retief zelve, zullen wij eens een bezoek gaan brengen. Het is den avond van den 12den April. De zon is juist ondergegaan, en de avondwind waait heerlijk en koel. De koffieketels staan op het vuur, en men ziet, dat de tantes en nichtjes bezig zijn, om het avondeten klaar te maken. Voor de tent van den Kommandant-Generaal zitten vier mannen. De een is Pieter Retief; gij kent hem reeds; aan de andere drie moet ik u nog voorstellen. Die oude man van ruim zestig jaren, die echter nog zoo rechtop als een boom op zijn veldstoeltje zit, is Charel Cilliers. Geen dapperder man vindt ge in het geheele kamp der Boeren maar tevens ook geen grooter Christen. Is er te vechten dan is Oom Charel de eerste; is er te bidden, of is er een voorganger noodig voor het houden van den godsdienst op Zondag, dan is het Oom Charel, die in den naam van allen den Almachtigen God om Diens zegen smeekt. Een voorbeeldig man in alle opzichten; een man voor wien elkeen, ja zelfs elk kind den grootsten eerbied koestert. Naast hem zit een groot sterk gebouwd man van zoowat veertig jaren. Een zware snorbaard en dikke baard omgeven zijn gezicht; zijne wenkbrauwen zijn op ernstige wijze saamgetrokken en zijne donkerblauwe oogen, en vastgesloten mond bewijzen den man van vastberaden doch haastig karakter. En in der waarheid is Andries Hendrik Potgieter, Kommandant der Colesbergsche Emigranten iemand van heftigen en zeer oploopenden aard en daarbij eer- en heerschzuchtig.

Aan den anderen kant zit een kort, eenigszins dik man. Zijne haren worden al grijs, en hij is dan ook al diep in de vijftig. Over zijn gelaat ligt een uitdrukking van weemoed, maar toch zoudt gij u sterk vergissen, als gij meendet dat Gert Maritz zoo heel zachtaardig van aard was. Hij is een man van een eigenaardig vast karakter, maar is daarbij zeer verstandig. Als krijgsman staat hij voor geen der andere Kommandanten achter, want Gert Maritz is Kommandant van de Graaff-Reinetsche Sectie der Emigranten. Hij is bijna acht maanden later dan Potgieter de Oranjerivier overgetrokken, en kwam juist bij tijds om dezen te helpen den stoutmoedigen Moselikatse te straffen.

De vier mannen zijn in een levendig gesprek gewikkeld.

,,Neef Hendrik," zegt Retief tot Potgieter, ,,je moet niet vergeten, dat Oom Gert je eens van grooten dienst geweest is, toen jij en jou menschen bij Vechtkop in ergen nood zaten."

,,Ik zou wel klaar gekomen zijn zonder Oom Gert," is het parmantige antwoord van Hendrik Potgieter.

Retief trekt de wenkbrauwen samen en zwijgt.

,,Een mensch mag niet ondankbaar wezen," zegt Charel Cilliers. ,,Kijk, neef Hendrik, je weet dat wij oude vrienden zijn; ik ken je al jarenlang en zelfs je overleden vader, dien goeden ouden man, heb ik gekend, toen ik een kind was. Neem het mij dan niet kwalijk, als ik nou ronduit spreek, en ik hoop neef Gert zal het mij ook niet kwalijk nemen. Ik denk, daar is fout aan alle twee kanten; de een van jullie was te haastig, en de ander had ook bedaarder kunnen wezen. Maar jullie is twee van onze voormannen en die menschen zien naar jullie op voor leiding. En als nu jullie voormannen onder elkaar ruzie maken, wat zal dan ons publiek denken. De Heer heeft ons geboden elkander lief te hebben, en wij moeten elkanders fouten met den mantel der liefde bedekken, zegt de apostel Paulus. Dit is van groot belang, dat er eensgezindheid onder ons is. Neef Pieter is nu gekozen als Kommandant-Generaal, maar jullie begrijpt toch zelf, dat hij zijn plicht niet kan doen, als jullie hem niet bijstaat met raad en daad. En hoe kan jullie dit doen als jullie onder malkaar ruzie maakt. Toe nu, ik smeek jullie, maakt deze zaak uit de wereld, en geeft malkaar de hand."

Charel Cilliers spreekt deze woorden op gevoelvolle wijze, en wij kunnen zien dat zij indruk maken. Een tijdlang wordt het zwijgen bewaard. Gert Maritz laat het hoofd nadenkend zakken, Potgieter ziet met opgeheven hoofd naar hem. Daar staat Maritz op.

,,Neef Hendrik," zegt hij, ,,ik is ouder dan jij, maar ik erken van mijne zijde, dat ik wat haastig geweest ben. Oom Charel heeft gelijk; geef mij de hand en laat ons deze zaak uit de wereld maken."

Met deze woorden steekt Maritz zijn rechterhand uit. Potgieter aarzelt een oogenblik, als met zich zelven in tweestrijd. Dan staat hij op, en de hand van Maritz nemende, zegt hij: ,,Nou ja, Oom Gert, misschien was ik ook een beetje verkeerd."

,,Zoo is dit recht, kerels," roept Retief op blijden toon uit, ,,jullie het mij een groote vriendschap bewezen."

Het gesprek loopt nu over allerlei onderwerpen, totdat het avondeten gereed is, en daarop gaan de vier mannen de tent in en zetten zich aan tafel. Charel Cilliers doet een kort gebed, en Retief helpt daarna zijne gasten. Na genoeg te hebben gehad van den lekkeren elandsbout, en van de door tante Annie ingeschonken koffie, gaat men nog een tijdlang een pijp rooken en wat meer praten. Cilliers, Maritz en Potgieter laten daarop hunne paarden halen, zadelen op, en vertrekken naar hun eigen kamp, dat maar een half uur ver is.

Pieter Retief was dien avond zeer tevreden met het door hem gedane. Er was reeds lang een twist aan den gang tusschen Potgieter en Maritz, en daar elk dezer mannen een sterken aanhang had, was die twist gevaarlijk voor het welzijn der Emigranten.

De oneenigheid was, zooals dikwijls gebeurt, uit een nietig dingetje ontstaan; in der waarheid echter waren de twee Kommandanten jaloersch op elkander en vooral Potgieter, die zooals wij zeiden, zeer heerschzuchtig was, kon het niet mooi verdragen, dat Maritz, die een tamelijk rijk man was, zooveel invloed verkreeg, want Maritz' trek alleen telde meer dan honderd wagens.

Voor wij het kamp van den Kommandant-Generaal dezen avond verlaten, waarde lezers, wil ik u nog even meenemen naar een andere tent, daar ginder aan de andere zijde van het kamp.

Zacht, een deel der bewoners slapen er reeds. Kijk eens eventjes om den hoek van de tent. Wat ziet gij? Een jongeling en een meisje, heel dicht bij elkaar gezeten op twee veldstoeltjes. De jonge man slaat zijn arm om den hals van het meisje, en--kust haar. De liefde openbaart zich overal in de wereld, en zelfs hier op de wallen van Vetrivier, in het Emigrantenkamp hebben jongens en meisjes elkander lief. De jonge man is David Malan, dezelfde die eenige nachten geleden bij de spruit den leeuw doodschoot. Zoo'n fluksche kerel verdient, dat een meisje hem lief heeft, en Martje Joubert heeft hem dan ook werkelijk lief. Zij zijn oude bekenden, reeds uit de Winterbergen. Martje's vader, Frans Joubert, bewoonde een plaats naast aan die van Willem Malan, Davids vader, en reeds als kinderen speelden David en Martje met elkander. Een dag toen zij met elkander zaten te spelen met ossen, dat wil zeggen met dol-ossen, zeide de zevenjarige David op zeer ernstige manier: ,,Martje, ik heb jou lief, en als ik groot ben, zal ik je trouwen." Het kleine meisje scheen dit idee zeer aardig te vinden, en zoende haar toekomstigen man. En nu hij groot is geworden en zij thans een meisje van zeventien jaar was, en daarbij zeer mooi, hebben zij woord gehouden, en hebben elkander nog meer lief dan in hunne kinderjaren. Ja, dit gebeurt soms wel meer, dat van ,,kinderspulletjes" ernst wordt.

Hunne ouders weten al lang van de zaak af en laten de jongelui hun gang gaan, want zij weten, dat zij vertrouwbaar zijn. David heeft nog niet formeel ,,ouders gevraagd." Zoolang al dat rondtrekken aan den gang is, begrijpt hij, dat er geen sprake van trouwen kan wezen, en bovendien is David nog niet rijk genoeg om eene vrouw te onderhouden. Hij heeft slechts een paar honderd schapen, een zestal ossen, vier koeien, zijn rijpaard, en twee merries, en hij meent te recht, dat hij nog wat meer in de wereld vooruit moet komen, voor hij Martje tot zijne vrouw kan maken.

Maar ook Martje heeft een goede oorzaak om te wachten. Hare moeder, tante Lettie, is ziekelijk, vooral in den laatsten tijd, en Martje moet het huishouden waarnemen. Wel heeft zij nog eene zuster, Mimi, maar deze is eerst veertien jaren oud, en nu meent Martje, dat het niet gaat om hare moeder te verlaten, alvorens Mimi groot genoeg is om hare plaats in te nemen. Dit vindt ge mooi van Martje, denk ik? Maar Martje is dan ook een eerste klas meisje, bij wie het hart op de rechte plek zit.

Wij zullen de twee geliefden nog wel meer ontmoeten, in dit verhaal, want zij spelen een hoofdrol daar.

Omtrent vier dagen later stond David, vroeg in den morgen bij zijns vaders wagen, bezig om zijn geweer schoon te maken, en er een nieuwen vuursteen in te zetten, toen iemand hem kwam zeggen, dat de Kommandant-Generaal hem wilde zien. De jonge man zette dadelijk zijn geweer neder, en ging naar Retiefs tent, voor welke hij dezen zag staan met een half dozijn andere Emigranten.

,,David," sprak Retief, ,,ik ga morgen op reis naar kapitein Sikonyella en van daar naar Moshesh. Ik wil een man of wat samen nemen als escort, en jij moet een van hullie wees. Oom Frans Joubert gaat samen, en Lang Hans Malan ook. Maar als jij liever wil thuisblijven, kan je zoo zeggen."

Add to tbrJar First Page Next Page

Back to top Use Dark Theme