Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: David Malan: Een verhaal uit den Grooten Trek by D Arbez

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 528 lines and 69420 words, and 11 pages

,,David," sprak Retief, ,,ik ga morgen op reis naar kapitein Sikonyella en van daar naar Moshesh. Ik wil een man of wat samen nemen als escort, en jij moet een van hullie wees. Oom Frans Joubert gaat samen, en Lang Hans Malan ook. Maar als jij liever wil thuisblijven, kan je zoo zeggen."

,,Neen, Oom Pieter, ik zal samen gaan," riep David uit, blij om een kans te krijgen om wat rond te rijden en de wereld te zien. Voor geen geld ter wereld had hij willen thuisblijven, alsof hij een lafaard was.

,,Morgen ochtend dagbreek rij ons hier vandaan," vervolgde Retief, ,,je moet voor minstens acht dagen brood of beschuit samen nemen. Vleesch zullen wij wel op pad kunnen schieten. Zorg, dat je geweer in orde is, en dat je kruit en kogels genoeg heb."

David beloofde daarvoor te zorgen, en ging daarop Lang Hans opzoeken, die niet alleen zijn neef was, maar ook zijn boezemvriend, zoodat men hun dikwijls de namen gaf van David en Jonathan. Hans wist reeds, dat hij met Retief moest samengaan, en hij had er even veel plezier in als zijn neef. Beiden waren den geheelen morgen bezig om hunne geweren in de best mogelijke orde te brengen, en een aantal kogels te gieten. Toen gingen zij naar hunne paarden kijken, zorgden voor hunne zadels en toomen, en gingen dien avond vroeg naar bed, ten einde den volgenden morgen met uitgerust lijf den langen rit te aanvaarden. Martje was echter niet in haar schik met de zaak. Haar Pa moest met Retief samen, en nu nog David ook. Zij zeide dan ook, dat zij dit glad niet mooi van Oom Pieter vond, om beiden samen te nemen. Waarom moest David altijd samen, wanneer er gevaar was? En dan was David zoo onverschillig en was voor niets bang. Zij pruttelde op die wijze voort, geheel en al ontevreden, en voor zij David dien avond den vaarwelkus gaf, moest deze met hand en mond beloven, om toch voorzichtig te wezen, en zijn leven niet bloot te stellen. Wel lachte David om al die vreesachtigheid van het meisje, maar om haar gerust te stellen beloofde hij alles, wat zij wou hebben.

Den volgenden dag, bij het eerste licht des dageraads trok een kleine stoet van vier blanken en drie kleurlingen het kamp te Vetrivier uit, en reed langs de rivier in eene oostelijke richting. Daar er geen pad was, ging het dwars door het veld, waarop sommige plekken het gemboks gras vijf voet hoog stond. Vooraan reden Pieter Retief en Frans Joubert, Martje's vader, een fluksche Afrikaner, die in den oorlog van 1834 aan Retiefs zijde had gestreden, en reeds jaren lang diens grooten vriend en helper was. Als Retief raad noodig had, was Frans Joubert de eerste man tot wien hij zich wendde, en de raad, die hij dan ontving, was dan ook altijd zoo verstandig en degelijk, dat hij nooit verder behoefde te gaan. Een twintig treden achter hen reden David en Hans en waarlijk, zij sloegen bij elkaar zulk een snaaksch figuur, dat men niet helpen kon er over te lachen. David, hoewel breed van schouders en sterk gebouwd, was een beetje kort. Hij reed op een klein, vast paard, uit dat oude geslacht der Kaapsche ,,ponies," dat thans helaas, bijna geheel uitgestorven is, doch wier kenteekenen waren: een ontembare moed en een ontzaglijke gehardheid tegen vermoeienis. Walton, zooals Davids paard heette, was dan ook nog nooit in zijn leven ,,flauw" geweest, niettegenstaande hij menigen dag van zonop tot zononder onder den zadel was. Lang Hans verdiende zijn naam eerlijk. Zijne lengte was zes voet acht duim, maar bij verre het grootste gedeelte hiervan kwam voor rekening zijner ontzettend lange beenen. Dit maakte dat hij een groot paard noodig had. Inderdaad reed hij dan ook op een dat zeer hoog was en wit van kleur, hetgeen echter niet belette, dat zijne beenen niet meer dan twee voet van den grond hingen. Het contrast tusschen die twee was dan ook zeer wonderlijk, zooals een ieder zal kunnen begrijpen.

Achter Hans en David reden drie kleurlingen, ieder met een handpaard, dat beladen was met brood en beschuit, koffie, suiker, tabak, een keteltje, een rooster en dergelijke benoodigdheden meer. Een pakpaard droeg vier overige geweren, en een voorraad kruit en lood. Een dier kleurlingen verdient eealled. In no other way can the reader hope to comprehend the play in its fullness.

One dominant characteristic is observed by every student of the original play, namely, the maintenance of a lofty elevation of tone wherever the sacredness of the subject demands it. The simple dramatic freedom of that day brought God and Heaven upon the stage, and exhibited Jesus in every circumstance of his life and death; yet on no occasion does the play descend from the high standard of reverence which such a subject demanded, or derogate from the dignity of the celestial Father and Son. That this was partly due to the Bible will be admitted at once. But there is great credit due to the writer who could keep so true a sense of proportion that in scenes even of coarse derision, almost bordering on buffoonery, the central figure remained unsoiled and unaffected by his surroundings. A writer less filled with the religious sense must have been strongly tempted to descend to biting dialogue, in which his hero should silence his adversaries by superiority in the use of their own weapon. A truer instinct warned our author that any such scene must immediately tend to a lowering of character. He refused, and from his pen is sent forth a Man whose conduct and speech are unassailably above earthly taint, who is, amongst men, Divine.

Observe the impressive note struck in the opening verse. God stands amidst his angels, prepared to exercise his sovereign wisdom in the work of creation.

My name is knowyn, God and kynge, My werk for to make now wyl I wende, In myself restyth my reynenge, It hath no gynnyng ne non ende; And alle that evyr xal have beynge, It is closyd in my mende, Whan it is made at my lykynge, I may it save, I may it shende, After my plesawns. So gret of myth is my poust?, Alle thyng xal be wrowth be me, I am oo God in personys thre, Knyt in oo substawns.

But before the world can be made, a rebellion has to be stamped out, and the same scene presents the overthrow of Satan--not after days of doubtful battle as Milton later pictured it, but in a moment at the word of the Almighty, 'I bydde the ffalle from hefne to helle'. At once follows the creation of the world and man.

Now stomble we on stalk and ston, My wyt awey is fro me gon, Wrythe on to my necke bon, With hardnesse of thin honde.

Adam says what he can to console her, but without much success. The scene ends with her lamenting.

Now, suete sone, ffayre fare thi fface, fful hertyly do I love the, ffor trewe herty love now in this place, My swete childe, com, kysse now me.

Holding him still in his arms the fond parent gives him good counsel, to honour Almighty God, to 'be sett to serve oure Lord God above'. And then, left alone for a while, Abraham, on his knees, thanks God for His exceeding favour in sending him this comfort in his old age.

Ther may no man love bettyr his childe, Than Isaac is lovyd of me; Almyghty God, mercyful and mylde, ffor my swete son I wurchyp the! I thank the, Lord, with hert ful fre, ffor this fayr frute thou hast me sent. Now, gracyous God, wher so he be, To save my sone evyr more be bent.

'To save my sone'--that is the petition of his full heart on the eve of his trial. Almost at once the command comes, to kill the well-beloved as an offering to his Giver. And Abraham bows low in heartbroken obedience. Well may the child say, as he trots by the old man's side with a bundle of faggots on his shoulder, and looks up wonderingly at the wrinkled face drawn and blanched with anguish, 'ffayr fadyr, ye go ryght stylle; I pray yow, fadyr, speke onto me.' At such a time a man does well to bind his tongue with silence. Yet when at last the secret is confessed, it finds the lad's spirit brave to meet his fate. Perhaps the writer had read, not long before, of the steadfastness with which children met persecution in the days of the Early Christian Church. For he gives us, in Isaac, a boy ready to die if his father wills it so, happy to strengthen that will by cheerful resignation if God's command is behind it. At the rough altar's side Abraham's resolution fails him; from his lips bursts the half-veiled protest, 'The ffadyr to sle the sone! My hert doth clynge and cleve as clay'. But the lad encourages him, bidding him strike quickly, yet adding sympathetically that his father should turn his face away as he smites. The conquest is won. Love and duty conflict no longer. Only two simple acts remain for love's performance: 'My swete sone, thi mouth I kys'; and when that last embrace is over, 'With this kerchere I kure thi face', so that the priest may not see the victim's agony. Then duty raises the knife aloft, and as it pauses in the air before its fearful descent the Angel speaks--and saves.

The moving character of the opening, leading up to the sudden catastrophe and, by its tragic contrast with what follows, throwing a vivid ray into the very centre and soul of that wonderful trial of faith; the natural sequence and diversity of emotions, love, pride, thankfulness, horror, submission, grief, resolution, and final joy and gratitude following each other like light and shadow; the little touches, the suggestion to turn the face aside, the last kiss, the handkerchief to hide the blue eyes of innocence; these are all, however crude the technique, of the very essence of the highest art.

As will be seen from the list, only two scenes more refer to Old Testament history, and then Jesus, whom the author has already intended to foreshadow in Isaac , begins to loom before us. The writer's religious creed prompted him to devote considerable space to Mary, the mother of Jesus; for she is to be the link between her Son and humanity, and therefore must be shown free from sin from her birth. The same motive gives us a clue to the character of Joseph. That nothing may be wanting to give whiteness to the purity of Mary, she is implicitly contrasted with the crude rusticity and gaffer-like obstinacy of her aged husband. He is just such an old hobbling wiseacre as may be found supporting his rheumatic joints with a thick stick in any Dorsetshire village. He is an old man before he is required to marry her, and his protests against the proposed union, accompanied with many a shake of the head, recall to modern readers the humour of Mr. Thomas Hardy. This is how he receives the announcement when at length his bowed legs have, with sundry rests by the wayside, covered the distance between his home and the Temple where Mary and the Priest await him:

What, xuld I wedde? God forbede! I am an old man, so God me spede, And with a wyff now to levyn in drede, It wore neyther sport nere game.

He is told that it is God's will. Even the beauty of the bride-elect is delicately referred to as an inducement. In vain. To all he replies:

A! shuld I have here? ye lese my lyff: Alas! dere God, xuld I now rave? An old man may nevyr thryff With a yonge wyff, so God me save! Nay, nay, sere, lett bene, Xuld I now in age begynne to dote, If I here chyde she wolde clowte my cote, Blere myn ey, and pyke out a mote, And thus oftyn tymes it is sene.

Eventually, of course, he is won over; but the author promptly packs him into a far district as soon as the ceremony is over, nor does he permit him to return to Mary's side until long after the Annunciation.

'The Adoration of the Magi' introduces us to a very notable person, no other than Herod, the model of each 'robustious periwig-pated fellow' who on the stage would 'tear a passion to tatters, to very rags', and so out-herod Herod. He is of old standing, a veteran of the Church Epiphany plays, and has aen te leven met al de stammen, die in dit land wonen. Zij willen met kaptein Sikonyella een verbond van vriendschap aangaan, en daarvoor hebben zij mij, hun grooten kaptein, gezonden."

,,Waar wonen de Boeren?" vroeg Sikonyella.

,,Wij wonen niet ver van Thaba 'Nchu, bij de Vetrivier," antwoordde Retief.

,,Dat is niet mijn land, maar hoort aan Moselikatse, en zoolang zij daar blijven zal ik de Boeren niet hinderen. Maar in het land waar ik woon, zullen de Boeren niet komen. Mijn land is klein, en mijn stam is groot, en ik zal niet toelaten, dat de Boeren mijn volk hinderen."

,,Zeg aan kaptein Sikonyella, dat de Boeren geen strook gronds van hem zullen nemen. Hun plan is om te blijven wonen waar zij zijn, want daar is veld genoeg voor hun vee."

Dit antwoord scheen Sikonyella te bevredigen, en zijn eenigszins stoutmoedige houding begon te verdwijnen.

,,Als ik een verbond van vriendschap met de Boeren maak, zullen zij dan mij tegen mijne vijanden helpen?" vroeg de slimme Kaffer-kapitein.

Retief zag echter door de strikvraag en antwoordde: ,,Als kapitein Sikonyella's vijanden hem aanvallen, zullen de Boeren hem zekerlijk helpen."

,,Zult gij mij tegen Moshesh helpen," was de volgende vraag.

,,Wij zullen niet toelaten dat Moshesh u aanvalt. Doet hij dit, dan zullen wij hem straffen."

Sikonyella deed een tevreden Hm! hooren, alsof hij gerustgesteld was.

,,Ik zal een vriendschapsverbond aangaan met de Boeren," vervolgde hij na eenig stilzwijgen: ,,op deze voorwaarde dat zij mij zullen helpen tegen mijne vijanden, en ik hen tegen de hunne."

Toen dit aan Retief vertaald werd, zeide hij aan David om de geschenken te halen, die hij medegebracht had, en David ging toen naar buiten en kwam spoedig terug met een geweer, een zakje kruit, een zakje kogels, en een doek, waarin iets gewikkeld was.

Retief nam het geweer, het kruit en de kogels, en zeide tot Willem: ,,Geef dit aan kapitein Sikonyella als een geschenk van mij en als bewijs van ons verbond."

Sikonyella was opgetogen van blijdschap, toen hij dit geschenk ontving, want een extra goed geweer, zooals dit er een was, had hij al lang begeerd.

Op een wenk en een paar woorden van hem, sprong een der raadslieden op, en liep een der hutten binnen en kwam terug met een prachtige Karros van tijgervellen.

Sikonyella overhandigde die aan Willem: ,,Geef die aan den grooten kapitein der Boeren, en zeg hem dat Sikonyella trouw zijn verbond zal bewaren."

Retief had nu den doek losgemaakt en haalde er een halssnoer uit van groote kralen van allerlei kleuren en dit gaf hij aan Ma Ntatisi ten geschenke. De oude vrouw greep gretig naar het snoer, en deed het dadelijk om haar hals, waarna zij opstond en de hut aan de achterzijde inging, zeker om haar kostbaar geschenk aan Sikonyella's vrouwen te gaan wijzen.

Tot op dit oogenblik waren Retief en zijne volgelingen staande gebleven; maar Sikonyella liet nu matten voor hen spreiden, om op te zitten. Ook zond hij eenige Kaffers om voor de paarden te zorgen, en het goed op de paarden te bergen in eene daartoe aangewezen hut, en verder gaf hij last om aan de dienstboden der blanken het noodige voedsel te verschaffen.

Er vond toen nog een lang gesprek plaats tusschen Retief en den Kafferkapitein.

Een hut werd daarna den Boeren aangewezen, waar zij konden overnachten, en daar de hut nieuw en schoon was, was het volstrekt geen slechten slaapplek. Ook zond Sikonyella een slachtbok, melk, mielies en ,,juala" of Kafferbier, dat, zooals Hans zeide, glad niet slecht smaakte.

Den volgenden morgen vertrok Retief en de zijnen, na Sikonyella gegroet te hebben, en vervolgden hunnen weg naar Thaba Bosigo.

Ook Moshesh ontving hen goed, en trad ook in een vriendschapsverbond met de Emigranten. Retief was zeer in zijn schik met den uitslag zijner reis, en toen hij, na tien dagen weg te zijn geweest, weder te Vetrivier terug kwam, kon hij zijne vrienden aldaar verzekeren, dat zij voor de naburige Kaffers niet behoefden te vreezen.

Kort na Retiefs terugkomst kwam er een nieuwe trek der Emigranten, onder aanvoer van den ouden patriarch Jacobus Uys. Zij kwamen uit het district Uitenhage, en waren een groote aanwinst voor de Boeren, vooral in den persoon van Peter Lavras Uys, den zoon van den ouden Jacobus. Deze had in den Kafferoorlog van 1834 aan de zijde van Retief gestreden en zijne dapperheid en krijgskunde waren hoog geroemd, zoowel door Engelschen als Afrikaners. Zulke mannen had men noodig en het was geen wonder, dat Pieter Lavras Uys, kort na zijn aankomst, gekozen werd als een der kommandanten.

Het zou, geachte lezer, inderdaad een lang verhaal wezen, wanneer ik u hierin alles ging vertellen, wat er in de jaren 1837 en 1838 met de Emigranten gebeurde, en bovendien zou het u misschien beginnen te vervelen. Wanneer gij van de geschiedenis dier jaren meer wilt weten, dan recommandeer ik u ten sterkste het lezen van het uitmuntend werk van den heer Dr. G. M. Theal, getiteld: ,,Geschiedenis der Boeren in Zuid-Afrika," een boek dat elk rechtgeaard Afrikaner in zijn huis behoorde te hebben. Ik ben echter verplicht om zekere feiten over te slaan, teneinde den draad van dit verhaal niet te verliezen.

Het was steeds den wensch der Emigranten om een zeehaven van hun eigen te hebben, daar zij alsdan geheel onafhankelijk van de Kolonie en de Engelschen konden zijn, en vrijen handel konden drijven met andere Europeesche nati?n. Retief zag dan ook in, dat men niet kon blijven, waar men thans was, en met dit doel sloeg hij het oog op Natal. Doch Natal was in de macht van Dingaan, den koning der machtige Zulu-natie, en de eerste zaak die dus moest verricht worden, was het oprichten van een verbond met Dingaan. Ten einde dit te doen, besloot Retief, om zelve een reis naar Natal te doen, en den Zulu-koning een bezoek te brengen.

In October 1837 vertrok Retief met een klein escort. Frans Joubert, Abraham Greyling en nog zes andere Emigranten begeleidden hem als escort, en verder nam hij een achttal kleurlingen mede, waaronder natuurlijk den trouwen Willem. Hoe het met die reis afliep, zullen wij later uit Retiefs eigen mond vernemen. Wij zullen hem dus niet vergezellen, maar bij het kamp te Vetrivier blijven.

Het is de 18de November 1837, 's avonds om negen uur, en inderdaad een prachtige avond. De dag was heet geweest, doch nu woei er een zachte koelte, en de bijna volle maan scheen helder aan den wolkeloozen hemel. Buiten het kamp, bij de kralen, brandden er een aantal vuren, want de leeuwen zijn nog steeds brutaal en zouden, zonder zulke voorzorgen, licht een half dozijn ossen in het stof doen bijten. Derhalve is er ook steeds een wacht van eenige blanken bij de kralen, behalve verscheidenen van het volk. Op dezen avond is David Malan een van de wacht, en op het oogenblik stapt hij met het geweer op den schouder en een pijp in den mond rustig op en neer, tusschen het kamp en de kralen. Maar toch heeft hij ooren en oogen open, en het fijnste geritsel in het gras wordt door hem gehoord, en zelfs de vleermuizen ontsnappen zijne scherpe oogen niet. In het kamp is alles blijkbaar doodstil; hier en daar brandt nog een licht in een wagen, maar dat is dan ook al.

Daar hoort David den zachten tred van iemand, die door het gras uit de richting van het kamp komt. Hij laat echter zijn geweer rustig op den schouder rusten, want aan den voetval weet hij wie het is, en spoedig in den helderen maneschijn ziet hij een vrouwelijke gedaante naar hem toekomen.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Back to top Use Dark Theme