Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: Uit de dierenwereld van het water Schetsen in woord en beeld van het lever der lagere diersoorten by Snijders A J C Anthony J C

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 426 lines and 92738 words, and 9 pages

Welke vreemdsoortige, veelpootige, kleine monstertjes zwemmen daar, links boven in fig. 1 en 8, zoo vroolijk in hun element rond? Het zijn een paar exemplaren van de ~vlookreeft~ , dus, in elk geval, een lid van het gilde der

KREEFTEN

en familielid en bloedverwant van onzen veelbeminden tafelvriend, den kreeft, zij het dan ook slechts een verre neef. De laatste is een reus tegenover ons dwergje van hoogstens 1 ? 2 centimeters lengte en in zijn organisatie is deze vrij wat eenvoudiger en bescheidener. Maar toch komt de vlookreeft, in beginsel, met de hoogere kreeften overeen, die allen tot de hoofdgroep der gelede dieren behooren en, als zoodanig, niet slechts een in ~leden~ verdeeld lichaam, doch ook ~gelede pooten~ bezitten. Alle gelede dieren, waartoe, behalve de kreeften, ook nog de welbekende insekten, spinnen en duizendpooten behooren, zijn in hoofdzaak op dezelfde leest geschoeid. De leden van het lichaam zijn verdeeld over drie hoofdafdeelingen: kop, borst en achterlijf, doch bij de spinnen en kreeften zijn de beide eerste weer vergroeid tot ??n samenhangend ~kopborststuk~. Juist onze vlookreeft vormt echter een uitzondering op dezen regel: alle leden van de borst zijn hier vrij, hetgeen natuurlijk aan de bewegingen van dezen levendigen acrobaat zeer ten goede komt.

Terwijl nu echter de insekten slechts 3 paar, de spinnen 4 paar pooten hebben en de duizendpooten zich op een buitengewoon groot aantal ledematen--zij het ook nog ver van de duizend!--kunnen beroemen, bezitten de kreeften toch, in elk geval, ook ~verscheidene paren pooten~ en ons kleine vlookreeftje is, in dit opzicht, vooral niet misdeeld, zooals wij in fig. 1 en 8 kunnen zien. Behalve 3 paren zwempooten aan het achterlijf, heeft het diertje nog 7 paren borstpooten, die niet tot zwemmen, doch tot kruipen en springen dienen en, behalve aan het voorste paar, zijn aan de basis van deze pooten kleine, bladachtige aanhangsels bevestigd, die, als ~kieuwen~, voor de water-ademhaling dienen, zooals zij bij alle kreeften, doch op andere plaatsen van het lichaam, gevonden worden.

Verder hebben alle kreeften ~twee paar gelede sprieten~ of ~voelers~, die zeer lang zijn en uitstekende organen zijn, om in hun waterwereld het terrein te verkennen. Zij zijn ook in het bezit van twee uitstekende samengestelde oogen, om goed uit te zien in de omgeving en die daartoe bij de meesten nog op steeltjes bevestigd zijn, hoewel zij bij de vlookreeft ongesteeld zijn. De voortplanting geschiedt door ~eieren~, die bij de vlookreeft in taschjes aan de borstpooten der wijfjes bewaard worden, tot de jongen uitkomen. Hoe echter bij zulke eenvoudige wezentjes reeds de moederliefde ontwikkeld is, blijkt wel daaruit, dat het kleine grut, in zijn eerste levensdagen, steeds in de buurt van mama blijft en, bij het minste gevaar, telkens weer naar haar terug snelt, zooals de kiekens naar de hen. De gevaren, die ook de ouden dreigen, zijn trouwens vele, want zij dienen tot voedsel voor allerlei visschen.

Met de vloo heeft onze vlookreeft natuurlijk niets uit te staan, behalve dat hij ook een volleerde v?r-springer is en naar die vloo-achtige springsport wordt hij genoemd. De dieren zijn inderdaad buitengewoon behendig en vlug in hun bewegingen. Terwijl zij in rust, met gekromden rug, meestal onder steenen of waterplanten liggen, daar zij zeer lichtschuw zijn, stuiven zij, bij het minste onraad, bliksemsnel naar alle kanten uiteen, om weer andere donkere schuilhoeken op te zoeken, waar zij voornamelijk leven van bladeren, die in het water gevallen zijn. Zij zwemmen zeer snel, op zijde liggend, en springen uiterst snel vooruit, tusschen allerlei waterplanten door, waarbij zij van de drie achterste, naar boven gerichte, paren borstpooten , als springpooten gebruik maken. Een onzer bekende vroegere dierkundigen maakte, naar aanleiding daarvan, de volgende, meer oprechte dan vleiende opmerking: ,,door zijn gekromden rug en de snelle manier, waarop het vooruitkomt, levert het ons een treffend beeld van den hoveling."

Wegens een zekere uiterlijke overeenkomst met de garnaal, wordt de vlookreeft ook wel ~zoetwatergarnaal~ genoemd. Hij komt in ons land, in slooten, beken en poelen, allerwegen in menigte voor.

De reden hiervan zal duidelijk worden, als wij de diertjes eens wat nader gaan onderzoeken. Uiterlijk zien wij, dat zij zich, als een soort van schorslaag of in den vorm van mos, over hun onderlaag uitbreiden, waartoe hun allerlei voorwerpen: houtwerk, dat in het water ligt, schelpen, steenen, in het water hangende takken enz. welkom zijn en zij gelijken dan op sponsachtige of vertakte massa's , die echter kolonies of stokken van een groot aantal, met elkaar verbonden, diertjes voorstellen. En daarom scheen er vroeger werkelijk wel iets voor te zeggen, om ze tot de poliepen of koraaldieren te rekenen. In meer belangrijke kenmerken komen zij echter meer met de weekdieren overeen.

De diertjes zelf zijn zeer klein, hoogstens 1 ? 2 millim., en wij dienen ze dus, om nader kennis te maken, een weinig bij vergrooting te bekijken. De kolonie doet zich dan ongeveer voor, zooals hiernaast in fig. A. Wij zien hier, dat een aantal der diertjes in een vliezige, harde of vertakte ~cel~ besloten zijn, waaruit zij zich, evenals poliepen, naar buiten kunnen uitstrekken en er zich weer in terugtrekken. Evenals de poliepen, hebben zij om den mond een krans van ~vangarmen~, die hol zijn en met de lichaamsholte in verband staan en die, door hun beweging, het water voor de ademhaling en de daarin aanwezige kleine waterdiertjes, die voor voedsel dienen, naar den mond roeien. Deze voert in een slokdarm, waaraan zich een maag en darmkanaal aansluiten, welks uitloozingsbuis dicht bij den mond uitkomt. En dit is juist de reden, dat men de mosdiertjes niet meer tot de poliepen, doch tot de weekdieren rekent, daar de poliepen geen afzonderlijk darmkanaal bezitten. Hart en bloedvaten ontbreken, evenals alle zintuigen; alleen is er, bij den slokdarm, ??n enkele zenuwknoop, die zenuwdraden afgeeft naar den darm en de vangarmen. Want deze laatste zijn met zeer gevoelige wimpers bezet en dienen tevens als ~voeldraden~.

Interessant is de ontwikkelings-geschiedenis van deze diertjes. Uit de platte ~wintereieren~ komt, dadelijk na het openspringen der harde schaal, een volkomen dier te voorschijn, dat, als het volwassen is, zich door knopvorming voortplant en uitgroeit tot een kolonie, zooals in fig. A. De ~zomereieren~ echter hebben een dunne schaal en daaruit ontwikkelt zich eerst een onvolkomen, van trilharen voorziene, larve, die het moederdier verlaat, door middel van de trilharen eenigen tijd vrij en lustig rondzwemt en zich dan ergens vastzet. Daarna ontstaan er, door knopvorming, binnen de larve twee jongen, die, om tot volwassen dieren uit te groeien, het inwendige van hun eigen moeder, de larve, verteren, om dan nog, tot overmaat van onbescheidenheid, de overgebleven, uitgekloven huid van de larve tot tijdelijke woonplaats in te richten. Men ziet: de natuur bewandelt soms zonderlinge wegen, om haar doel te bereiken.

RINGWORMEN,

de triomf van den worm-stamboom, waartoe de ~aard~- of ~regenwormen~ en de ~bloedzuigers~, en dus ook de zuigwormen van onze plaat behooren, die reeds veel verder gevorderd zijn op den weg der ontwikkeling en zelfs eenigszins tot de gelede dieren naderen. Evenals deze hebben zij een, in leden of ,,ringen" verdeeld, lichaam, waarin ook de zenuwknoopen op dezelfde wijze gelegen zijn, als op bladz. 6 beschreven werd. Maar, er is ??n groot punt van verschil, dat haar reeds dadelijk tot een volkje van den tweeden rang stempelt: zij missen de gelede pooten. Hoogstens bezitten zij ongelede voetstompjes, met borstels omzet, die bij de beweging tot steun dienen. Doch de eigenlijke bewegingsorganen zelf zijn de dikke en krachtige spierlagen onder de huid, die, door haar samentrekking en uitzetting, het lichaam doen kronkelen en voortbewegen. De bloedzuigers en vischegels verplaatsen zich door die slangvormige kronkelingen ook door het water, waarbij zij zich ook kunnen steunen door de ??ne der twee ~zuignappen~, waarin het lichaam eindigt, namelijk door de achterste, terwijl in de voorste zuignap de slokdarm eindigt en daarin de mond gelegen is, want daarmede zuigt het dier zich aan zijn prooi vast, om er het bloed uit te zuigen. Daartoe is, bij den bloedzuiger, de mond voorzien van drie zeer fijn en scherp gezaagde ,,~kaakplaten~", waarmede de wond gemaakt wordt, terwijl dit bij andere zuigwormen, zooals bij den vischegel van fig. 3, geschiedt door een krachtigen, spitsen, voor uitstulping vatbaren, snuit of slurf.

Daar deze dieren in de diepten van het water terdege moeten kunnen uitkijken, zijn de meesten van een groot aantal oogen voorzien; de gewone bloedzuiger heeft er niet minder dan 5 paren op en achter de voorste zuigschijf. De bloedsomloop der wormen geschiedt door gesloten vaten, doch voor de ademhaling zijn geen bepaalde organen aanwezig; zij is zeer primitief ingericht en geschiedt eenvoudig door uitwisseling der gassen door de weeke huid.

Wij zien op de plaat drie leden van dit bloeddorstige gilde. Fig. 3 stelt den ~vischegel~ voor, die een rolrond, rechtlijnig lichaam, van 3 tot 6 centim. lengte heeft, dat zich niet kan oprollen, terwijl de voorste zuignap duidelijk van het lichaam gescheiden is. De kleur is groen- of geelachtig grijs, met fijne stippels en over den rug loopt een witte, breed gevederde band. Er zijn slechts 2 paren oogen op de voorste lichaamsringen. Deze dieren hechten zich vast aan visschen, om daaruit het bloed te zuigen en vooral de karper heeft de eer, daartoe de voorkeur te genieten, zoodat men ze in vischvijvers liefst niet ziet. De voortplanting geschiedt door kleine, geelroode eitjes of cocons, die op de huid van visschen of op waterplanten vastgekleefd worden.

Nummer twee van ons drietal is de ~gewone bloedegel~ , fig. 6, die bruinachtig of vleeschkleurig is, met rijen van gele puntjes op den rug en een zeer lang en smal lichaam, dat zoo doorschijnend is, dat men, vooral bij jeugdige dieren, met een loupe duidelijk den bloedsomloop ziet. Er zijn slechts 4 paren oogen en de mond heeft geen kaakplaten, doch drie overlangsche plooien aan de keel, voor het zuigen. Men vindt dit dier in alle vijvers en plassen, die met riet begroeid zijn, want het heeft de dwaze gewoonte--voor zijn doel echter zeer praktisch!--om op zijn hoofd te gaan staan, door zich, met de achterste zuigschijf, aan de bladeren van waterplanten op te hangen en dan het voorste gedeelte van het lichaam voortdurend heen en weer te wiegelen, om het water naar zich toe te bewegen, zoowel voor de ademhaling, als voor den aanvoer van allerlei kleine waterdiertjes, wormen, kreeftjes enz., waarmede het zich voedt. De eieren worden aan waterplanten of steenen vastgekleefd. Het dier verlaat het water nooit; als dit in den zomer uitdroogt, tracht het zich zelven voor uitdrogen te bewaren, door zich met een vochtige slijmlaag te bedekken.

Nog een derde soort van bloedegel, de ~twee-oogige slakegel~ of ~clepsine~ , in fig. 7, bovenaan rechts op de plaat, te vinden, heeft een zeer breed en plat, kort en naar voren versmald en onduidelijk geringd lichaam, dat opgerold kan worden en waarop, aan de voorzijde, slechts 2 oogen geplaatst zijn. De mond is niet van kaakplaten, doch van een uitstulpbaren slurf voorzien. Het dier hecht zich onder aan waterplanten of aan steenen vast. Aardig is het, hoezeer de jongen, in den letterlijken zin, aan hun moeder ,,gehecht" zijn, want zij hechten zich, met hun achterste zuignap, aan haar lichaam vast.

Thans keeren wij weer terug tot de weekdieren, die wij op bladz. 7 bij de mosdiertjes verlaten hebben, welke er echter slechts, uit nood gedwongen, een onderkomen vonden, zoodat wij van deze belangrijke diergroep, die in de waterwereld een hoofdrol speelt en ook voor den mensch van zooveel belang is, nog niet veel vernomen hebben. Die schade willen wij nu inhalen, door ons een oogenblik bezig te houden met een paar goede bekenden: de ~mossels~ en de ~slakken~ en in de eerste plaats met een paar voorbeelden uit de klasse der

SCHELPDIEREN of MOSSELS,

waarvan ons de plaat in de figuren 4, 11, 16 en in fig. 5 en 13 eenige duidelijke afbeeldingen geeft.

Al deze dieren zijn de naaste verwanten van onzen gewonen oester en mossel, en vooral met eerstgenoemden zal zeker menig fijnproever onder de lezers meermalen met genoegen kennis gemaakt hebben. De vraag is echter, of die kennismaking zich ooit verder dan tot het gehemelte van den verbruiker uitgestrekt heeft en als men hem, bij zijn oestermenu, besproeid met champagner, eens op den man af vroeg: ,,wat ~is~ nu eigenlijk een oester of een mossel voor een dier?", dan zou hij, tien tegen ??n, het antwoord schuldig blijven of ze onder het artikel ,,visch" thuis brengen.

Maar een schelpdier is geen visch, want het bezit zelfs geen spoor van een inwendig geraamte, is dus niet eens een gewerveld dier, doch, even als bij de slak, is het geheele lichaam zeer week, men noemt ze dus ,,weekdieren". Overigens is, bij een oestermaaltijd, het genoegen der kennismaking zeker niet wederkeerig en in geen geval aan de zijde van den oester, want dit goedige dier moet het zich, tegen wil en dank, laten welgevallen, dat men het levend en, om zoo te zeggen, ,,met huid en haar" opeet, zonder dat het ook zelfs maar van een schijn van protest kan doen blijken. Trouwens: voor het houden van diepzinnige bespiegelingen zijn oester en mossel allerminst in de wieg gelegd, want zij missen niet slechts de hersenen--er zijn in het lichaam slechts 3 ~zenuwknoopen~, die zenuwen uitzenden naar de verschillende lichaamsdeelen--doch zelfs de geheele kop ontbreekt: oester en mossel zijn ~koplooze weekdieren~ en, als zoodanig, geestelijk ongetwijfeld de minderwaardigen van de geheele familie.

In die positie zou onze vijvermossel het spoedig te benauwd krijgen, door gebrek aan versch water en zuurstof voor de ademhaling, doch ook daarin is op praktische wijze voorzien. Tusschen de beide kleppen der schelp is, aan de achterzijde, de rand van den mantel tot twee buisjes uitgegroeid , die ~adembuizen~ of ~sipho's~ genoemd worden en waarvan de onderste dient, om het versche water, met het daarin aanwezige voedsel, toe te laten, de bovenste om het onbruikbare water, met de spijsresten, af te voeren. Bij sommige mossels, die zich soms geheel in het zand onderploegen, zijn die sipho's zeer lang, zoodat zij tot boven de zandlaag in het water uitgestoken kunnen worden.

De ~vijvermossel~ is vrij groot , breed ovaal van vorm en de schelp is dun, groenachtig bruin van kleur, met groene stralen en bruine dwarsbanden. Het slot heeft geen tanden. Zij komt in onze vijvers veel voor en plant zich, zooals alle oesters en mossels, door eieren voort, waaruit zich nog binnen de kieuwplaten de larven ontwikkelen, die reeds een schelpje bezitten en heel wat beweeglijker zijn dan de moeder. Uit de ademhalingsruimte naar buiten in het ruime sop gekomen, zwemmen zij daar eerst geruimen tijd lustig rond. Dan hechten zij zich aan visschen vast en laten zich door dezen nog maandenlang door het water spelevaren, totdat de zwaarte van hun schelpje hen dwingt die levende plezierjachten los te laten en zij op den bodem van het water vallen.

In onze binnenwateren komt bijna overal ook de ~riviermossel~ , fig. 5, overvloedig voor, die veel kleiner is dan de vorige en uiterlijk wel eenigszins op onze gewone eetbare mossel gelijkt, tot wier naaste familie zij dan ook behoort, ook door een bijzonderheid, die aan alle echte mossels eigen is. Zij bezitten namelijk, dicht bij den voet, een klier, waaruit een kleverig vocht afgescheiden wordt, dat, bij aanraking met het water, tot een bundel van 100 tot 200 strak gespannen draden stolt, die men ,,~baarddraden~" of ,,~byssusdraden~" noemt en waarmee de schelp zich aan de steenen vasthecht, terwijl daardoor ook de riviermosselen zich dikwijls in grooten getale aan elkaar vasthechten en opeenhoopen. De vorm van deze schelp is driehoekig, schuitvormig, groenachtig geel van kleur met bruine golvingen, de mantel is over zijn geheele lengte vergroeid, behalve de openingen voor de adembuizen en den voet. Deze schelpdieren verplaatsen zich veel meer dan de vijvermossel, zooals reeds daaruit volgt, dat zij eerst in betrekkelijk lateren tijd, uit de streken rondom de Zwarte Zee, naar onze streken gekomen en zich hier overal verspreid hebben. Daarom noemt men ze ook wel: ~trekmossels~.

Links, in den ondersten hoek van de plaat, liggen op den bodem nog een drietal mossels van een andere soort: de ~rivierfijnschaal~, , fig. 13, naar den vorm ook wel ,,erwtenschelp" genoemd , een kleine, gezwollen ronde schelp, met dwarse groeven over de oppervlakte en een aschgrijze tot olijfbruine kleur. De sipho's zijn kort en vergroeid en de schelp is dikwijls zoo doorschijnend, dat men er de kieuwen en het hart van het dier doorheen ziet. De soorten van dit geslacht zijn over de geheele aarde verspreid; het zijn de kleinste van al onze zoetwaterschelpen en de kleinste soort is een ware dwerg en niet meer dan 2 millim. lang.

Wij vinden op onze plaat ten slotte nog vertegenwoordigers van een andere diergroep afgebeeld, die insgelijks tot de weekdieren behoort, doch tot een geheel andere klasse dan de mossels, n.l. tot die der

SLAKKEN.

Zij staan, in alle opzichten, op een veel hoogere sport van de ladder dan de schelpdieren, al ware het alleen reeds door het bezit van een kop, met beweegbare voelhorens en oogen; vergeleken met een dommen oester of mossel is een slak, in haar soort, althans reeds een genie. Ter opheldering van haar lichamelijke ontwikkeling, maken wij gebruik van de schets in fig. D, hoewel dit eigenlijk de doorsnede van een landslak voorstelt. Doch er zijn ook zoetwaterslakken, die door longen ademen, terwijl er verder, behalve de kieuwslakken, ook nog tweeslachtige slakken bestaan, die longen en kieuwen tegelijk bezitten.

Tot de longslakken van het zoete water behoort nu de kleine, napvormige ~ronde kaphorenslak~ , fig. 10, die slechts 4-8 millim. lang is en een slaapmutsvormig huisje heeft, dat zeer dun en hoornachtig van kleur is. Zij zit op steenen of planten in beken of rivieren, want zij houdt van stroomend water.

Een geheel andere ademhaling en levenswijze hebben de ~kieuwslakken~, waarvan wij in fig. 9, 12 en 14 vertegenwoordigers afgebeeld zien. Kieuwen zijn de typische water-ademhalingswerktuigen, maar waardoor onderscheiden zij zich eigenlijk van longen? Bij de longen verspreiden zich de bloedvaten over de ~buitenzijde~ van de oppervlakte , in wier ~binnenste~ de versche buitenlucht doordringt, terwijl bij de kieuwen de lucht, die in het water is opgelost, de deelen, waarin zich de bloedvaten verspreiden, ~uitwendig~ omspoelt. Om echter zooveel mogelijk aanrakingspunten tusschen de lucht en het bloed te hebben, moeten hier de deelen, waarin zich de bloedvaten verspreiden, een groote oppervlakte aan het water aanbieden en in den regel is dus de oppervlakte, waarin die bloedvaten gelegen zijn, door een groot aantal sterk vertakte, fijne huidplooien, aanzienlijk vergroot.

Doch een bijzonder geval vertoonen, onder de kieuwslakken, de ~pluim~- of ~vederdragers~, hieronder in fig. E voorgesteld en waarvan op de plaat in fig. 9 de ~vijver-pluimdrager~ afgebeeld is.

Wij zien in fig. E, hoe hier de kieuwen zeer lang en veervormig vertakt zijn en, ver uit de kieuwholte naar buiten uitgestoken en als een opstaande piramidale vederbos, door het dier gedragen worden. De voet is klein en naar voren in twee lobben verdeeld , het huisje is rond, kegelvormig, met vele windingen, terwijl de mond van het huisje, zooals bij vele waterslakken, bij het terugtrekken door een hoornachtig dekseltje afgesloten wordt. De kieuwslakken hebben slechts ~twee~ voelers en hier zijn de oogen aan de binnenzijde der basis van deze geplaatst.

Onder de grootste van de zoetwaterslakken behoort de ~levendbarende moerashorenslak~ van fig. 12 en 14, een kieuwslak met eivormigen horen en niet spitse punt en 4 tot 5 sterk gezwollen windingen of ,,omgangen". De kleur is fraai glimmend, doorschijnend, geelachtig groen of bruin, met donkerbruine banden over de omgangen. Fig. 12 stelt het iets kleinere mannetje, fig. 14 het grootere wijfje voor, het laatste in het huisje teruggetrokken, dat door een dik, hoornachtig, concentrisch gestreept dekseltje gesloten is. Opmerkelijk is, dat de eitjes reeds in het lichaam van het wijfje uitkomen, dat dus ~levendbarend~ is; gedurende den geheelen zomer kan men in het moederdier eieren en jongen in verschillende ontwikkelingstoestanden vinden, doch er wordt er telkens slechts ??n tegelijk geboren. Men vindt deze slakken in modderige, stilstaande wateren, waar zij over het slib of waterplanten rondkruipen, bij zonneschijn ook wel aan de oppervlakte komen.

HET LEVEN IN SLOOTEN EN BEEKJES.

Hier hebben wij een geheel ander tooneeltje v??r ons uit het leven der waterdieren, dat zich echter ook weer afspeelt in zoet water, deels in slooten, doch voor een deel ook in kalm voortkabbelende beekjes.

En daar treft ons oog vooreerst een zonderling klein wezentje, uiterst eenvoudig in haar maaksel en bescheiden in haar optreden, maar waarvan toch een schat van wetenswaardige en interessante bijzonderheden te vertellen valt. Aan waterplanten bevestigd, zien wij, bovenaan links, in fig. 1, schijnbaar een paar onaanzienlijke aanhangsels, maar die in werkelijkheid vastgehechte diertjes zijn, die behooren tot de

ZOETWATERPOLIEPEN.

De lezer kan trouwens ook zelf dit interessante diertje gemakkelijk in zijn doen en laten bespieden. Men schept uit een vijver of sloot wat waterplanten, eendenkroos enz. op en plaatst die in een diep bord vol water; na eenige oogenblikken van rust strekken de diertjes hun armen begeerig uit en blijven stil zitten, aan een blad of tegen den wand van het bord gehecht.

Zulk een poliep is eigenlijk niets meer dan een enkele ~holte~ of ~zak~ , die van onderen gesloten en aan bladeren of stelen van waterplanten vastgehecht is en waarin alleen van boven een soort van mond uitkomt. Men zal begrijpen, dat het dier in onze figuur op zijn hoofd staat, of liever, daar van een kop geen sprake is: met den mond naar beneden hangt, want in fig. 1 op de plaat zien wij, dat het, als een echte wateracrobaat, allerlei standen kan innemen en tevens, dat er zich om den mond ~vangarmen~, in den regel 6 tot 8 in aantal, bevinden, die het dier bij die zittende of hangende levenswijze, wel verplicht was zich aan te schaffen, om aan den kost te komen en zijn vereischt rantsoen aan versch water binnen te krijgen.

De zoetwaterpoliepen of armpoliepen zijn, zoo klein als zij zijn, buitengewoon vraatzuchtig en haar honger is eigenlijk onverzadelijk. Geen prooi laten zij voorbijgaan, ook al hebben zij zoo juist haar maaltijd ge?indigd. Onpartijdigheidshalve voegen wij er echter bij, dat zij, in geval van nood, ook zeer lang kunnen vasten.

Als nu het een of ander waterdiertje gevangen en door ??n of meer vangarmen naar den mond getransporteerd en opgeslokt is, dan komt het onmiddellijk in de lichaamsholte , die hier de rol van maag vervult en wier binnenwand het voedsel op dezelfde wijze verwerkt en verteert, als onze maagwanden dit met een biefstuk of kippeboutje zouden doen. De wand van den lichaamszak bestaat namelijk uit twee lagen van cellen, zooals wij in fig. F kunnen zien: de buitenste laag is zeer dun en dient als huidlaag en zij bevat de netelorganen, de binnenste , van de buitenste door een tusschenruimte gescheiden, noemt men de ,,darmlaag", omdat zij het voedsel verteert. En deze laatste laag werkt ook krachtdadig mede tot de water-ademhaling, want haar cellen zijn met tallooze trilhaartjes bezet, die in voortdurende beweging zijn, waardoor het voedings- en ademhalingsvocht voortdurend door de geheele lichaamsholte heen bewogen wordt.

Is nu het voedsel verteerd, dan moeten de onverteerde resten ook weer uit het lichaam verwijderd worden; dit zou een lastig vraagstuk kunnen zijn, daar er zich aan de tegenovergestelde lichaamspool van den mond geen uitweg bevindt en er dus geen aars-opening is. Doch de poliep heeft dit vraagstuk, langs radikalen weg, opgelost, door den mond zoowel voor in- als voor uitgang, dus ook als aarsopening, te gebruiken en langs dezen minder gebruikelijken weg worden dus ook de uitwerpselen naar den grooten vergaarbak: het water, weggevoerd. Dit moge, voor onze begrippen, een minder smakelijke uitweg zijn, maar .... nood breekt wet, en een poliep is gelukkig minder kieskeurig dan een mensch, want noch van een zenuwstelsel, noch van zintuigen zijn bij deze wezens de geringste sporen aanwezig.

Nog veel eenvoudiger van maaksel dan de poliepen, ja zelfs, na de mikroskopische ~oerdieren~, de primitiefste van de geheele dierenwereld, zijn de

SPONSEN.

Daarvan geeft fig. 3 een voorbeeld uit het zoetwater, doch men ziet, dat het iets geheel anders is dan onze gewone waschspons, die wij later, in woord en beeld, aan onze lezers zullen voorstellen, zoodat wij de nadere bespreking dezer dieren tot zoolang zullen uitstellen.

Hier dus slechts een enkel woord over de ~gewone zoetwaterspons~ , die onregelmatige, meer of minder boomachtig vertakte korsten vormt over steenen, boomwortels, balken van bruggen of badinrichtingen enz. in rivieren, slooten of vijvers. Uiterlijk gelijken deze sponsen wel eenigszins op waterplanten, door haar geweiachtig vertakte lichamen. De takvorming is het duidelijkst in rustig water; bij sterke strooming vermindert zij en vormen de dieren--want wij hebben hier steeds met een talrijke kolonie te doen--meer onregelmatige klompen. Zulk een spons is dus eigenlijk ook een dierstok, op dergelijke wijze als een poliepenstok, en de vermenigvuldiging geschiedt ook hier door knoppen, die met elkaar verbonden blijven en uitgroeien. De kleur is grijsachtig-wit tot geel, hier en daar ook met groene stukken.

In het inwendige van deze kolonie bevinden zich talrijke holten, zoogenaamde ~trilkamers~, waarin, door de beweging van trilharen, het water van buiten, door kleine pori?n en kanalen aan de oppervlakte, toegevoerd wordt en daarmede ook het voedsel, uit kleine waterdiertjes en rottende plantenstoffen bestaande. De onverteerde spijsresten en het verbruikte water verlaten, met den waterstroom, door groote uitstroomingsopeningen, het gemeenschappelijke lichaam weer. De eigenlijke lichaamsmassa is week, doch deze verkrijgt een zekere vastheid door de afscheiding van harde deelen, hier door talrijke kiezelnaalden. Bij de waschspons is dit een hoornachtige stof en wat wij gebruiken, is dus eigenlijk het skelet van de geheele kolonie. Behalve door knopvorming geschiedt de voortplanting ook door eieren of ~kiemen~, dus langs geslachtelijken weg. Deze zinken 's winters, als de diertjes zelf van de spons sterven, op den bodem en overwinteren in den modder.

In fig. 2 zien wij nog een andere soort van zoetwaterspons: de ~rivier-zoetwaterspons~ . Zij is zeer algemeen en vormt vlakke, groenachtige korsten, die als een kussen over haar onderlaag uitgebreid zijn. Alle sponsen behooren, evenals de poliepen, tot de minst ontwikkelden onder de dieren; zij zijn zeer eenvoudig van maaksel, missen zelfs zenuwen en spieren, en ook de netelorganen van de poliepen.

Aan het groote voorste pantser, dat het vergroeide kop-borststuk bedekt, ziet men vooraan ~twee paren sprieten~, een kenmerk van alle kreeftachtigen en daarvan zijn de twee binnenste kleiner en nog van 2 of 3 aanhangsels voorzien, terwijl de twee buitenste bestaan uit een breedere basis, waarop een zeer lange en dunne, buigzame draad ingeplant is. Deze laatsten vooral zijn uiterst gevoelig en daardoor van groot nut, om onophoudelijk en naar alle richtingen, te tasten en te speuren. Doch bovendien zetelt daarin ook de reuk, en hoewel dit zeker een ongewone plaats is, valt het doelmatige daarvan toch niet te ontkennen, want de dieren zijn daardoor in staat, om, reeds op een afstand, overal ,,den neus in te steken". In de basis van het binnenste paar sprieten liggen de gehoororganen. De ~oogen~ zijn zeer scherp en bovendien op beweeglijke steekjes geplaatst, zoodat zij, naar alle richtingen, terdege kunnen speuren en spieden.

Het kop-borststuk bestaat uit 13 leden, waarvan de 5 voorste de 5 paar, zeer ingewikkelde mondledematen dragen, dat wil zeggen: ledematen, die vervormd zijn tot kaken, dienende om het voedsel te betasten en verder te verdeelen, v??r het in den mond verhuist. Daarop volgen 3 leden, voorzien van zoogenaamde ,,~kaakpooten~", die het midden houden tusschen kaken en pooten en dienen, om het voedsel van de scharen over te nemen en naar den mond te brengen. De 5 laatste leden van het kop-borststuk dragen de 5 paar stevige en krachtige ~borstpooten~, die, behalve voor de verdediging en het grijpen der prooi, voor het loopen dienen. Op deze zonderlinge beenen stapt het dier, langzaam en deftig, gelijk een edelman betaamt, over den bodem ~voorwaarts~, in een waren ,,kreeftengang", doch ~niet~ achterwaarts, zooals de legende het veel miskende dier heeft aangewreven. Alleen als er plotseling gevaar dreigt, zwemt hij snel ~achterwaarts~ weg, want dan wordt het smallere, uit 7 leden bestaande achterlijf, dat, wegens de weekere deelen tusschen de leden, zeer buigzaam en beweeglijk en van breede, platte aanhangsels voor het zwemmen voorzien is, met kracht naar onderen, dus ~naar voren~ geslagen, waardoor zich het lichaam dan, stootsgewijs, naar achteren beweegt, hetgeen tot die verkeerde gevolgtrekking aanleiding gegeven heeft. Die beweging wordt nog bevorderd door de breede, in vijf stukken gespleten staartvin, waarin het laatste lid van het achterlijf eindigt.

Het voorste paar borstpooten draagt de geweldige ~scharen~, die niet slechts dienen om den buit te grijpen en in stukjes te knippen, doch ook als geduchte wapens ter verdediging. Aan het 2e en 3e paar borstpooten bevinden zich nog kleinere schaartjes, waarmede de stukjes voedsel aan de kaakpooten overgereikt worden, die ze, op hun beurt, weer aan de monddeelen overhandigen. Zooals men ziet, is het een tamelijk ingewikkelde bewerking, v??r de mondvoorraad te bestemder plaatse en in goede orde bezorgd is. De ademhaling geschiedt natuurlijk bij alle kreeftachtigen door ~kieuwen~. Deze liggen hier, als fijne vertakte plaatjes, aan de beide zijden van het kopborststuk, in de zoogenaamde ,,kieuwholte". Toch kan het dier ook, zonder nadeel, geruimen tijd op het droge vertoeven. Het kleurlooze of groenachtige bloed stroomt van het hart, dat in den rug ligt, bij de kreeften door ~gesloten~ bloedvaten naar de kieuwen; dit is een uitzondering op den algemeenen regel bij de gelede dieren, waar het bloed anders eenvoudig door de lichaamsholte stroomt. Ook in dit opzicht hebben de kreeften dus reeds een hoogeren trap van ontwikkeling bereikt.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Back to top Use Dark Theme