Read Ebook: Gereformeerde dogmatiek. Derde deel by Bavinck Herman
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next Page Prev PageEbook has 163 lines and 172013 words, and 4 pagesEigenlijk zijn er in het foedus gratiae, d. i. in het evangelie, hetwelk de bekendmaking van het genadeverbond is, geen eischen en geen voorwaarden. Want God geeft wat Hij eischt; Christus heeft alles volbracht en ook wedergeboorte, geloof en bekeering, schoon Hij ze niet in onze plaats volbracht, toch voor ons verworven; en de H. Geest past ze toe. Maar toch neemt het genadeverbond in zijne bediening door Christus dezen eischenden, voorwaardelijken vorm aan, om den mensch te erkennen in zijne redelijke en zedelijke natuur, om ook als gevallen hem nog te behandelen als naar Gods beeld geschapen, om ook op dit hoogste terrein, waar het gaat om de eeuwige zaligheid en het eeuwig verderf, hem verantwoordelijk en onontschuldigbaar te stellen, om hem met bewustheid en vrijheid te doen intreden in dit verbond en dat met de zonde te doen verbreken. Het verbond der genade is daarom wel monopleurisch, het gaat van God uit; Hij heeft het ontworpen en vastgesteld. Hij handhaaft en verwezenlijkt het; het is een werk van God drie?enig en volkomen afgewerkt binnen de drie personen onderling. Maar het is bestemd om dupleurisch te worden, om in de kracht Gods door den mensch bewust en vrijwillig aanvaard en bewaard te worden. Dit is de wille Gods, die in het verbond zoo duidelijk en zoo schoon aan het licht treedt, dat het werk der genade zich klaar afspiegele in het menschelijk bewustzijn, en 's menschen wil opwekke tot krachtige energie. Het verbond der genade doodt den mensch niet, en behandelt hem niet als een stok en blok; maar het neemt den mensch geheel en al op met al zijne vermogens en krachten, naar ziel en lichaam, voor tijd en eeuwigheid; het omvat hem geheel, vernietigt zijne kracht niet maar ontneemt hem zijne onmacht; doodt zijn wil niet maar maakt hem vrij van de zonde; verdooft zijn bewustzijn niet maar verlost het van de duisternis; het herschept den ganschen mensch en doet hem dan, door de genade vernieuwd, vrij en zelfstandig met heel zijn ziel en geest en lichaam God liefhebben en Hem zich wijden. Het verbond der genade spreekt uit, dat Gods eere en roem niet ten koste maar ten bate van den mensch wordt verkregen en in de herschepping van den ganschen mensch, in zijn verhelderd bewustzijn en in zijne herstelde vrijheid haar triomfen viert. ? 41. DE PERSOON DES MIDDELAARS. Te midden van deze verwachtingen treedt de Christus zelf op, en in zijne prediking sluit Hij terstond bij haar zich aan. Het koninkrijk Gods, dat door de profeten voorspeld en verwacht werd, waarin God koning en zijn wil aller lust zal zijn, dat naar oorsprong en natuur een hemelsch koninkrijk is en thans ook al in de hemelen aanwezig is, Mt. 6:10, dat koninkrijk komt ook op aarde, het is nabij, Mk. 1:15. Maar aanknoopende aan die verwachtingen, brengt Jezus er terstond eene groote wijziging in; van de Joodsche traditie gaat Hij terug tot de Schrift, en verstaat onder het koninkrijk niet allereerst een politieke, maar een religieus-ethische heerschappij. De God Abrahams, Izaks en Jakobs, Mk. 12:26, de God Israels, Mt. 15:30, dien Jezus als zijn God erkent en belijdt, is zeker ook en voor alles Koning, Mt. 5:35, 18:23, 22:2, de Heere des hemels en der aarde, Mt. 11:25, maar Hij is ook de Vader in de hemelen, die in zijn rijk als een Vader over zijne kinderen heerschen wil; zijn rijk is ook eene familie, eene gemeente, Mt. 6:4, 6, 9, 7:11, Mk. 3:34, 35; en deze beide gedachten van het koningschap en het vaderschap Gods schaden niet maar bevorderen elkaar. Voorts: ingang in dat koninkrijk is er niet door farizeesche wetsonderhouding, maar door bekeering, geloof, wedergeboorte, Mt. 18:3, Mk. 1:15, Joh. 3:3, en daarom staat het juist open voor de armen, de verlorenen, de tollenaren en zondaren, Mt. 5:3, 9:11, 12, 11:5, 28-30, Luk. 19:10. Dat koninkrijk, dat eenerzijds voor alles moet gezocht worden en eene andere en betere gerechtigheid dan die der farize?n onderstelt, Mt. 5:20, 6:33, 13:44-46 en dan als een loon wordt voorgesteld, bewaard in de hemelen, Mt. 5:12, 6:20, 19:21, 20:1-7, 24:45, is toch andererzijds met heel zijn inhoud, vergeving der zonden, Mt. 9:2, 26:28, Luk. 1:77, 24:47, gerechtigheid, Mt. 6:33, eeuwig leven, Mt. 19:16, 25:46, Mk. 8:43 eene alle werk en verdienste ver te boven gaande gave, Mt. 19:29, 23:12, 24:47, 25:21, 25:34, Luk. 6:32v., 12:32, 37, 17:10, 22:29. In zoover de zaligheid hier nog niet ten volle wordt genoten, is het koninkrijk dus nog wel toekomstig; maar in zoover het door de wedergeboorte, vergeving, vernieuwing hier reeds aanvankelijk in de harten geplant wordt, is het tegenwoordig, Mt. 11:11, 12:28, 23:13, Mk. 4:26-29, 10:15, Luk. 10:18, 17:21. Schmoller, Die Lehre vom Reiche Gottes in den Schriften des N. T. Leiden 1891 en anderen, zooals Joh. Weiss, Gunkel, hebben dit laatste ten onrechte ontkend. Het koninkrijk Gods is bij Jezus niet alleen een in den hemel gereedliggend, op gerechtigheid als loon geschonken goed, en dus alleen een religieus begrip; maar het is ook aanvankelijk op aarde in de weldaden van bekeering, geloof, wedergeboorte, vernieuwing gerealiseerd, het wast allengs op en doordringt alles, het is tegelijk een ethisch begrip. Dat is, Jezus neemt het begrip van het rijk Gods over, zooals het in de Schrift en vooral later in de apocalyptiek in eschatologischen zin ontwikkeld was. Maar Hij verbindt daarmede de later door het Judaisme verwaarloosde gedachte, dat, al zal het koninkrijk Gods in eschatologischen zin eerst aan het einde der dagen door eene in de wereld ingrijpende daad Gods gerealiseerd worden, het desniettemin door eene religieus-ethische vernieuwing, door het koninkrijk Gods in dezen zin, moet voorafgegaan en voorbereid worden. Bij de profeten des O. T. gaan deze gedachten saam en zijn ze ineengeweven. Zij kennen slechts ??ne komst van den Messias. Het Godsrijk is inbegrip van alle geestelijke en natuurlijke weldaden; het brengt tegelijk bekeering en terugkeer ; het is terzelfder tijd een ethisch en een religieus begrip. Maar Jezus maakt tusschen deze onderscheid. Het koninkrijk is er in religieus-ethischen, het komt in eschatologischen zin. De ??ne idee van het rijk Gods komt in twee groote momenten tot stand. De ??ne komst van den Messias splitst zich in een dubbele, ter behoudenis en ten gericht, ter voorbereiding en ter voltooiing. Das Messiaswerk wird Heilswerk, es entwindet sich der Eschatologie und m?ndet ein in die Soteriologie, Baldensperger, Das Selbstbew. Jesu 114. Daargelaten de vraag, hoe langen tijd er voor Jezus' bewustzijn en dat der apostelen tusschen zijn tegenwoordig en zijn toekomstig koninkrijk verloopen zou; het feit staat vast, dat beide ook temporeel onderscheiden zijn. Cf. Holtzmann I 215-225, en voorts de litt. over het rijk Gods, die te vinden is bij Fr?d?ric Krop, La pens?e de J?sus sur le royaume de Dieu d'apr?s les ?vangiles synoptiques avec un appendice sur la question du fils de l'homme. Paris Fischbacher 1897 p. 7. s. Cf. ook nog A. Ritschls Idee des Reiches Gottes im Lichte der Gesch., kritisch untersucht von Dr. Rich. Wegener, Leipzig Deichert 1898. Tot deze onderscheiding is Jezus niet gekomen, doordat zijn arbeid, in Galilea hoopvol begonnen, later zonder gevolg bleef en Hij nu op geen andere wijze aan zijne roeping getrouw kon blijven dan door tegelijk zijn Messiasschap en het lijdensprogram te openbaren, Holtzmann, I 284. Want van den aanvang af was aan Jezus zijne plaats in dat koninkrijk, welks Evangelie hij predikte, volkomen klaar en duidelijk. Behalve uit de aanwijzing in den doop door Johannes, Mt. 3:11v., Joh. 1:26v., blijkt dit duidelijk daaruit, dat Jezus terstond optrad met de namen van Zoon des menschen en Zoon Gods. Den eersten naam ontleende Jezus, gelijk thans, vooral na Baldensperger's belangrijke studie over Das Selbstbewusstsein Jesu, Strassb. 1888, 2e Aufl. 1892 vrij algemeen erkend wordt, met bewustheid aan Dan. 7:13, om daarmede aan te duiden ?n dat Hij de Messias was, zonder wien het koninkrijk Gods niet komen kon, ?n dat Hij het was in gansch anderen zin, dan zijne tijdgenooten in hunne aardschgezinde verwachtingen zich dit voorstelden. De naam menschenzoon is alzoo geen symbool voor het toekomstige Godsrijk , noch benaming van Jezus als den waren, idealen mensch of als den nederigen, zwakken mensch , maar is bepaald aanduiding van zijne boven allen verheven, Messiaansche waardigheid in den zin, gelijk Hij zelf die verstond. Nu hebben, evenals vroeger reeds de rationalist Paulus, Comm. ?ber das N. T. op Mt. 8:20 en Uloth in de Godg. Bijdragen 1862, zoo in den jongsten tijd Lagarde, Wellhausen, Brandt, Oort en vooral Lietzmann wel beweerd, dat Jezus zich nooit in het Arameesch ???? ????? noemde of daarvan alleen zich bediende om zichzelven in den derden persoon als den mensch aan te duiden; dat de Arameesche woorden later ten onrechte door ???? ??? ???????? vertaald werden en in de christelijke apocalyptiek in aansluiting aan Dan. 7:13 van den Messias verstaan werden, en in die beteekenis dan Jezus in den mond zijn gelegd. Maar deze hypothese is toch zeer onwaarschijnlijk, het ontbreekt haar aan alle verklaring, wanneer en waarom de Arameesche uitdrukking zoo in het grieksch is weergegeven, in Messiaanschen zin verstaan is, en zonder eenige reden Jezus in den mond is gelegd, cf. Schulze, Die Religion Jesu und der Glaube an Christus, Halle 1897 S. 7-13. Fr?d. Krop, La pens?e de J?sus sur le royaume de Dieu 124 s. K?hler, Zur Lehre v. d. Vers?hnung, Leipzig 1898 S. 78. Veeleer is het waarschijnlijk, dat de uitdrukking ???? ????? reeds in de Joodsche apocalyptiek den Messias aanduidde, of dat Jezus zelf opzettelijk dien titel aan Daniel ontleende, om zichzelf duidelijk en toch in anderen zin, dan zijne tijdgenooten dachten, als Messias aan te duiden. In elk geval, Jezus noemt zich zoo, waar Hij door zijn nederig leven, Mt. 8:20, 11:19, door zijn dienen, Mt. 20:28, door zijn zoeken en zaligmaken van het verlorene, Mt. 18:11, door zijne vergeving van zonden, Mk. 2:10, door zijne macht over den Sabbat, Mk. 2:18, door zijn lijden, Mk. 8:31, 9:12, 31, 10:33, door zijn wederkomst, Mk. 13:26, 14:62 het koninkrijk der hemelen op aarde sticht, uitbreidt en voltooit. Met deze aanspraak en dezen naam trad Jezus niet eerst op tegen het einde van zijn leven, Hij was zich zijn Messiasschap bewust van het eerste oogenblik zijner openbare werkzaamheid af aan en begon deze krachtens die bewustheid. Reeds op twaalfjarigen leeftijd wist Hij, dat Hij moest zijn in de dingen zijns Vaders, Luk. 2:49. In den doop door Johannes ontving Hij van zijne roeping het Goddelijk teeken en zegel, Luk. 3:21. En terstond trad Hij op met den naam van Menschenzoon, lang v??r het voorval in Cesarea Philippi, Mk. 2:10, 28. Hij geeft zichzelven van den aanvang af eene bijzondere en geheel eenige plaats in het koninkrijk Gods, doet werken die zijn Messiasschap onderstellen, en eischt eene eere, die alleen dan Hem toekomt, wanneer Hij de Messias is, Mt. 5:11, 10:18, 32, 37, 12:6, 41, 19:29. Maar wel is het waar, dat Hij den naam van Zoon des menschen in den eersten tijd spaarzaam gebruikt, en dat Hij te veelvuldiger hem bezigt, als Hij na het voorval bij Cesarea met de Messianiteit ook het lijdensprogram verbinden kan. Jezus moest zijne discipelen zoo opvoeden, dat zij Hem erkenden als Messias en toch niet op Hem overdroegen al die aardsche politieke verwachtingen, die in Jezus' tijd met de Messiaansche idee verbonden waren. Litt. over de uitdrukking Zoon des Menschen bij Oort, De uitdrukking ? ???? ??? ???????? in het N. T. Leiden 1892 bl. 5v. H. Lietzmann, Der Menschenson, Freiburg Mohr 1896. Holtzmann, Neut. Theol. I 246. H. Appel, Die Selbstbezeichnung Jesu, Der Sohn des M. Stavenhagen 1896. Ook Theol. Tijdschr. Nov. 1894. Mei 1895. Theol. Stud. van Dr. Daubanton enz., Mei 1895. K?hler, Zur Lehre v. d. Vers?hnung 1898 S. 75 f. Fr?deric Krop, La pens?e de J?sus etc. p. 118-132. Hiermede is gezegd, dat Jezus' zelfbewustzijn als Messias zich niet historisch of psychologisch verklaren laat. Het is terstond bij Jezus' optreden aanwezig; het is niet af te leiden uit den invloed der apocalyptische litteratuur, die zonder twijfel door Baldensperger in het algemeen en ook in betrekking tot Jezus overschat wordt. Deze ziet zich daarom ook zelf genoodzaakt, om verder, n.l. tot het religieuse bewustzijn van Jezus, tot zijn Godsbewustzijn terug te gaan en te zeggen, dat bij den doop met zijn Godsbewustzijn zijne Messianiteit Hem onmiddellijk bewust werd; toen ontwaarde Hij Gods nabijheid als nooit te voren, toen hoorde hij inwendig in zich de stem: Gij zijt mijn Zoon, Baldensperger, Das Selbstbew. Jesu S. 160. Tot op zekere hoogte is dit juist. Jezus' bewustzijn, dat Hij de Messias was, vloeide voort uit de wetenschap, dat Hij in eene geheel eenige verhouding stond tot God. Hij noemde zich Zoon des menschen maar ook Zone Gods, cf. deel II 243. In het O. T. werd zoo het volk Israel, dan de koning en vooral de Messias aangeduid. Deze theocratische beteekenis heeft de naam Zoon Gods misschien ook nog in den mond van de bezetenen, Mt. 8:29, de Joden, Mt. 27:10, den Hoogepriester, Mt. 26:63, en zelfs van de discipelen in den eersten tijd, Joh. 1:50, 11:27, Mt. 16:16. Maar Jezus legt in dezen naam een anderen en dieperen zin. Hij is Zoon Gods, niet omdat Hij Messias en Koning is, maar Hij is het laatste, omdat Hij het eerste is, omdat Hij Zoon des Vaders is. God is zijn Vader, Luk. 2:49; Hij is de ??ne Zoon, dien de Vader liefhad en dien Hij ten laatste zond, Mk. 12:6; bij den doop Mt. 3:17, en later bij de verheerlijking, Mt. 17:5 noemt God Hem zijn geliefden Zoon, in wien Hij al zijn welbehagen heeft; en in Matth. 11:27 zegt Hij, dat alles, wat tot uitvoering van Gods ??????? noodig is, Hem is overgegeven en dat alleen de Vader den Zoon en de Zoon den Vader kent. Dit Zoonschap is de bron van al zijn leven, denken en handelen. In die bewustheid stelt Hij zich boven de ouden, Mt. 5:18v., boven Jona en Salomo, Luk. 11:31, 32, boven de engelen zelfs, Mk. 13:32. Wetende, dat Hij in geheel eenige verhouding staat tot den Vader en koning van het Godsrijk is, spreekt Hij zalig, Mt. 5:3v., Luk. 10:23, vergeeft Hij de zonden, Mk. 2:20, eischt Hij alles om zijnentwil te verlaten, Mt. 5:11, 10:18, 22 enz., en verbindt daaraan den ingang in het eeuwige leven. De Synoptici bevatten reeds in kiem alles, wat later door de apostelen en ook door de christelijke kerk over den persoon van Christus geleerd werd. Het is waar, dat de discipelen v??r Jezus' opstanding nog geen recht inzicht hadden in zijn persoon en werk. De evangeli?n zeggen ons dat zelve. Vandaar dat Jezus in zijn onderwijs ook met de vatbaarheid zijner jongeren rekende, hen allengs opleidde tot de kennis van zijn Zoonschap en zijne Messianiteit en veel overliet aan de onderwijzing des Geestes, Joh. 16:12. Maar de opstanding deed reeds een wonderbaar licht opgaan over den persoon en het werk van Christus; van toen af gold Hij voor alle discipelen als ein himmlisches Wesen; de leer van Paulus en Johannes over het wezen van Christus vond bij geen der discipelen bestrijding, Weisz?cker, Das apost. Zeitalter? 16. 110. Wat zij eraan toevoegen, is niets nieuws, maar alleen uitbreiding en ontwikkeling. Jezus is waarachtig mensch, vleesch geworden en in het vleesch gekomen, Joh. 1:14, 1 Joh. 4:2, 3, uit de vaderen, zooveel het vleesch aangaat, Rom. 9:5, Abrahams zaad, Gal. 3:16, uit Juda's stam, Hebr. 7:14, uit Davids geslacht, Rom. 1:3, geboren uit eene vrouw, Gal. 4:4, Hebr. 2:14, mensch in vollen, waren zin, Rom. 5:15, 1 Cor. 15:45, 1 Tim. 2:15, die moede, dorstig, bedroefd, verheugd was als wij, Joh. 4:6v., 11:33, 38, 12:27, 13:21, Hebr. 4:15, onder de wet was, Gal. 4:4, gehoorzaamheid geleerd heeft tot den dood toe, Phil. 2:8, Hebr. 5:8, 10:7, 9, geleden heeft, gestorven is en begraven enz. Maar deze zelfde mensch was tegelijk van alle zonde vrij, Mt. 7:11, 11:29, 12:50, Joh. 4:34, 8:29, 46, 15:10. Hd. 3:14, 2 Cor. 5:21, Hebr. 4:15, 7:26, 1 Petr. 1:19, 2:26, 1 Joh. 2:1, 3:5; Hij is ook opgestaan, verheerlijkt, gezeten aan Gods rechterhand, Hd. 2:34, 5:31, 7:55 enz. Hij bestond reeds v??r zijne vleeschwording, Joh. 1:1, 17:5, 1 Cor. 10:4, 9, Hebr. 11:26, was toen in de gestaltenis Gods, Phil. 2:6, eerstgeborene aller creatuur, Col. 1:15, hooger dan de engelen, Hebr. 1:4, door wien God alles geschapen heeft en in wien alles bestand heeft, Joh. 1:3, 1 Cor. 8:6, Col. 1:16, Ef. 3:9, Zoon Gods in geheel eenigen zin, Joh. 1:14, 5:18, Rom. 8:3, 32, Gal. 4:4, en zelf God, Joh. 1:1, 20:28, Rom. 9:5, 2 Thess. 1:1, Tit. 2:13, Hebr. 1:8, 9. , 2 Petr. 1:1. Cf. art. Christologie, Schriftlehre van K?hler in Herzog? 4, 4 met de daar aangehaalde litt. Om al de gegevens der Schrift over den persoon van Christus te handhaven, kwam de theologie allengs tot de leer der twee naturen. Zij stelde deze niet op bij wijze van hypothese en bedoelde er ook niet mede eene verklaring van het mysterie van Christus' persoon; zij vatte daarin alleen onverminkt en onverzwakt de gansche leer der Schrift van Christus saam en handhaafde deze daarmede tegenover de dwalingen, die ter linker- en ter rechter zijde in ebionitisme en gnosticisme, arianisme en apollinarisme, nestorianisme en eutychianisme, adoptianisme en monotheletisme, en in den nieuweren tijd in de leer van Rothe en Dorner over den wordenden Godmensch en in de leer van Gess e. a. over de kenosis optraden. Het nestorianisme kwam voort uit de Antiocheensche school, had zijne voorbereiding bij Diodorus van Tarsus en Theodorus van Mopsuestia, en werd dan door Nestorius zoo ontwikkeld, dat de eeuwige, natuurlijke Zoon van God onderscheiden was van en een ander was dan de Zone Davids, die uit Maria geboren werd; er is immers onderscheid tusschen den tempel en dien, die daarin woont; tusschen Hem, die in de gestalte Gods was, en Hem, die rondwandelde in knechtsgestalte; tusschen den God en den mensch in Christus, die beide persoonlijk bestaan. Maria kan daarom geen ???????? heeten, en de mensch, die uit haar geboren werd, is niet de eeuwige Zoon Gods maar zijn aangenomen Zoon . De vereeniging van God en mensch in Christus is geen natuurlijke maar eene zedelijke, als tusschen man en vrouw in het huwelijk, geen ?????? maar eene ????????; de inwoning Gods in Christus is niet specifiek maar gradueel van die in de geloovigen onderscheiden, en zij neemt toe, naarmate de mensch Jezus vordert in deugd en meer en meer tot orgaan en werktuig, tot tempel en kleed der Godheid wordt, naarmate zij meer ???????? is, cf. Schwane, D. G. II 317 f. Daaraan is in den jongsten tijd de leer van Dorner verwant, volgens welke de Logos zich langzamerhand meer aan den mensch mededeelt en inniger met Hem samengroeit, naarmate deze zich onder zijn invloed zedelijk ontwikkelt, Chr. Gl. ? 102 f. Heel deze voorstelling wordt door de Schrift veroordeeld. Deze schrijft allerlei en zeer verschillende praedicaten aan Christus toe, maar altijd aan ??n en hetzelfde subject, het ??ne, ongedeelde Ik, dat in Hem woont en uit Hem spreekt. Bepaaldelijk zegt zij ook, dat de Logos niet in een mensch gewoond heeft maar vleesch is geworden, Joh. 1:14. Wat iemand geworden is, dat is Hij. Als de Zone Gods mensch is geworden, dan is Hij zelf mensch. Van een persoon kan velerlei gepraediceerd, maar nooit een ander persoon. Van vele menschen kan gezegd worden, dat zij ??n zijn, in een of ander opzicht; maar nooit kan van den eenen persoon gezegd worden, dat hij de andere persoon is. Man en vrouw zijn ??n vleesch, maar nooit is de man de vrouw of omgekeerd. Was dus in Christus de mensch een ander subject dan de Logos, dan kon de Schrift nooit gezegd hebben, dat de Logos vleesch geworden is en dus is. Bij Nestorius is dus de vereeniging tusschen God en mensch in Christus niet eene persoonlijke en natuurlijke, maar eene zedelijke; zij blijven altijd twee onderscheidene subjecten, hoezeer zij zedelijk ook steeds meer ??n mogen worden. En zelfs deze zedelijke vereeniging is niet uitgangspunt maar einddoel en resultaat; zij is nog niet eens als bij Origenes vrucht van de verdienste der praeexistente ziel, die niet gevallen is maar zich de vereeniging met den Logos in haar voorbestaan verworven heeft, de princ. II 6, 3. c. Cels. VI 47; maar zij komt langzamerhand in het aardsche leven van Jezus tot stand en hangt van allerlei voorwaarden af, zij is van de vereeniging Gods met andere menschen slechts gradueel onderscheiden; dat is, Christus verliest zijne geheel eenige plaats, Hij is slechts een mensch, in wien God zich meer dan in anderen openbaart; de idee van den Godmensch gaat te loor en het verlossingswerk wordt ondermijnd. Het nestorianisme is aan het deisme en pelagianisme verwant. ? 42. HET WERK VAN DEN MIDDELAAR. Opmerking verdient het echter, dat de zoenoffers volstrekt niet alle maar slechts enkele, bepaalde, onopzettelijke zonden verzoenden; op de zonden met opgeheven hand stond de uitroeiing uit het midden des volks, Num. 15:30. Al werden de zonden door afdwaling ook zeer ruim genomen, Lev. 5, 6; toch bleef de verzoening, welke door de zoenoffers aangebracht werd, zeer beperkt. Trouwens, het genadeverbond, door God met Israel opgericht, berustte niet op die zoenoffers maar ging eraan vooraf en had zijn grondslag alleen in Gods belofte: Ik ben de Heere uw God. De zond- en schuldoffers dienden alleen, om onopzettelijke overtredingen, die geen bepaalde bondsbreuk waren, te verzoenen en de daardoor verstoorde gemeenschap met God te herstellen. Dit blijkt ook daaruit, dat zij verordend waren voor gevallen, waarin er alleen van levietische onreinheid maar niet van subjectieve schuld sprake was, Lev. 5:2, 12:6, 7, 15:14. Er bleven dus tal van zonden over, voor welke de wet geen verzoening door offeranden aanwees; niet alleen eenige zonden met opgeheven hand, die met uitroeiing werden gestraft, maar voorts allerlei geestelijke en vleeschelijke zonden, zonden met gedachten en woorden, zonden van hoogmoed en zelfzucht. Voor al deze zonden waren geen offers voorgeschreven. Het is waar, dat volstrekt niet alleen de zond- en schuldoffers maar dat ook de brand- en dankoffers een verzoenend karakter droegen, Lev. 1:3, 4, 9:7, en dat op den grooten verzoendag alle zonden des volks werden verzoend, Lev. 16:16, 23:26-32, Num. 29:7-11. Toch blijft het opmerkelijk, dat daarbij van al de bovengenoemde zonden geen sprake is en dat de eigenlijke zond- en schuldoffers alleen in bepaalde gevallen voorzien. Bij bijzondere gelegenheden, als het volk zwaar gezondigd en aan bondsbreuk zich schuldig gemaakt heeft, wordt dan ook de verzoening op buitengewone wijze verkregen, door Mozes' voorbede, Ex. 32:30-35, Num. 14, Ps. 106:23, of door ongewone offeranden, Num. 16:45-50, 2 Sam. 24:25, 2 Chron. 29:8-11. En dat wisten de vromen in Israel ook; zij wisten, dat de zoenoffers slechts in zeer enkele gevallen een weg tot verzoening ontsloten; en daarom gaan zij achter die offers terug en pleiten op de barmhartigheid Gods. En dat bedoelde de O. T. offercultus ook aan Israel te leeren. Die enkele offeranden, die voorgeschreven waren, dekten niet het gansche leven; zij brachten geen ware verzoening aan; zij dienden alleen om het zondebesef te wekken en waren typen, die heenwezen naar eene andere en betere offerande. De O. T. offercultus was onvolmaakt; de priesters waren zelven zondaren; het bloed van stieren en bokken kon de zonden niet wegnemen; de offers moesten eindeloos worden herhaald. Alles duidde aan, dat de ceremonieele bedeeling des O. T. slechts eene voorbijgaande, symbolische, typische beteekenis had. En daarom komt er naar de profetie een ander verbond, dat niet verbroken maar door allen gehouden wordt, Jer. 31:31; een ander profeet, die in bijzondere mate met den Geest Gods gezalfd zal zijn en eene blijde boodschap brengen zal aan Israel en de Heidenen, Deut. 18:15, Jes. 11:2, Mal. 4:5; een andere priester, die niet naar de wijze van Aaron maar naar de orde van Melchizedek zal aangesteld worden en daarom de priesterlijke en koninklijke waardigheid in zich vereenigen en beide eeuwiglijk dragen zal, Ps. 110, Jer. 30:21, Zach. 6:13; een andere koning, die uit Davids huis voortkomen en een Heerscher wezen zal in Israel, Mich. 5:1, 2. En zoo zal er ook eene andere, betere offerande komen. De offers van dieren zijn de ware niet, Ps. 40:7, 50:8, 51:18, Am. 4:4, 5:21, Hos. 6:6, 8:11, Jes. 1:11, Jer. 6:19, 7:21 enz.; de ware offeranden Gods zijn gehoorzaamheid, 1 Sam. 15:22, barmhartigheid, Hos. 6:6, een gebroken geest, Ps. 51:19, naar Gods stem hooren, Jer. 7:23. En die offerande zal gebracht worden door dien knecht des Heeren, die Israels plaats innemen, zijn werk volbrengen, tot een verbond des volks en tot een licht der Heidenen wezen zal, Jes. 42:6, 49:6, en voor de zonden zijns volks zijne ziel tot een schuldoffer zal stellen, Jes. 53:10. In het O. T. loopen deze belofte van den lijdenden knecht des Heeren en die van den gezalfden koning ten deele nog parallel. Beide beloften wortelen in de vastheid van Gods verbond; God kan zijn verbond, in weerwil van Israels ontrouw en afval, niet vergeten; Hij kan het niet doen om zijns naams wil; het is een eeuwig verbond, dat van geen wankelen weet. En daarom krijgt Israel, hoe ook van wege zijne zonde tot ellende vervallen, toch weer een koning uit Davids huis. Die koning zal zijn van nederige geboorte, Jes. 11:1, 2, Mich. 5:1, 2, Ezech. 17:22, Hij zal niet alleen koning maar ook priester wezen, Jer. 30:21, Zach. 3:1, 6:13, Ps. 110, de gerechtigheid voor zijn volk aanbrengen, Jer. 23:6, de offers overbodig, Jes. 60:21, Jer. 24:7, 31:35, Ezech. 36:25, 27 en allen tot priesters maken, Jes. 61:6. Daarnaast loopt nu de andere belofte, dat deze gerechtigheid voor Israel alleen in den weg van lijden verworven zal worden. De offercultus symboliseerde de noodzakelijkheid der zoenofferande; de historie toonde het in zoo menig voorbeeld, in Mozes, David, Job, de profeten en in die kleine schare van getrouwen, die de knie voor Baal niet bogen, dat de besten het meest lijden, dat zij, die de zake Gods voorstaan en in zoover rechtvaardig zijn, door lijden tot heerlijkheid moeten ingaan; en in de ballingschap en daarna als gemeente werd Israel de knecht des Heeren, die in nood en ellende verkeerende en van alle zijden benauwd, toch door den Heilige Israels verlost worden zou, Jes. 41:8v. Doch ook Israel is de ware knecht des Heeren niet; en heeft zelf verlossing van noode, Jes. 41:14, 42:19v.; waar kon de profeet ook in het verleden of heden het Israel of een individueel persoon, een profeet, een martelaar vinden, die zoo wonderbaar door Jhvh was toegerust, die zoo onwankelbaar trouw bleef, die in de verkondiging der waarheid aan de Heidenen het zwaarste lijden en den schandelijksten dood onderging? De moderne exegese doet vergeefs moeite, om in de enkele vromen onder Israel, in de profeten, of ook in Jeremia of een ander lijder de figuur voor Jesaja's schilderij van den knecht des Heeren te vinden. Israel zelf met al zijne vromen en profeten stelt zich in Jes. 53 tegenover dien knecht des Heeren, erkent dat het Hem om zijn lijden veracht heeft en belijdt, dat Hij juist om hunne overtredingen verwond en om hunne ongerechtigheden verbrijzeld is. Al wordt het niet rechtstreeks gezegd, de knecht des Heeren kan geen ander dan de Messias zijn, die immers ook priester wezen en de gerechtigheid voor zijn volk aanbrengen zal. Cf. Delitzsch op Jes. 42v. Oehler, in Herzog? 9, 649 en de daar aangehaalde litt., ook Smend, Altt. Rel. 257. Het is eene moeilijke vraag, of de Joodsche theologie v??r Jezus' komst deze twee lijnen in de profetie reeds liet samenvallen en alzoo een lijdenden Messias verwachtte, cf. W?nsche, Leiden des Messias, Leipzig 1870. Dalman, Der leidende u. sterbende Messias der Synagoge 1888. Weber, System 344 f. Sch?rer, Neut. Zeitgesch. 597. Baldensperger, Selbstbew. Jesu 121 f. Oehler in Herzog? 9, 670. Holtzmann, Neut. Theol. I 65 f. Maar al wordt deze vraag ook bevestigend beantwoord; inhoud van het volksgeloof was de verwachting van een lijdenden Messias toch niet; Jezus' discipelen toonen er zich geheel onvatbaar voor, Mt. 16:22, Luk. 18:34, 24:21, Joh. 12:34. Hetgeen Christus door deze zijne offerande verworven heeft, is te veel schier om op te noemen. Voor zichzelven verwierf Hij daardoor zijne gansche verhooging, de opstanding, Ef. 1:20, de hemelvaart, 1 Petr. 3:22, de zitting ter rechterhand Gods, Ef. 1:20, Hebr. 12:2, de verheffing tot Hoofd der gemeente, Ef. 1:22, den naam boven allen naam, Phil. 2:9-11, de Middelaarsheerlijkheid, Hebr. 2:9, de heerschappij over alle dingen in hemel en aarde, Mt. 28:18, Ef. 1:22, 1 Cor. 15:24v., het laatste oordeel, Joh. 5:22, 27. En verder verwierf Hij voor de zijnen, voor de menschheid, voor de wereld eene onafzienbare reeks van zegeningen. Hij is zelf in zijn persoon het inbegrip van al die zegeningen, het licht der wereld, Joh. 8:12, het ware brood, 6:35, de ware wijnstok, 15:1, de weg, de waarheid, de opstanding en het leven, 11:25, 14:6, onze ?????, ??????????, ????????, ???????????, 1 Cor. 1:30, onze ??????, Ef. 2:14, de eerstgeborene en de eersteling, die door velen gevolgd wordt, Rom. 8:29, 1 Cor. 15:23, de tweede en laatste Adam, 1 Cor. 15:45, het hoofd der gemeente, Ef. 1:22, de hoeksteen van het Godsgebouw, Ef. 2:20; en daarom is er geen gemeenschap aan zijne weldaden dan door gemeenschap aan zijn persoon. Maar uit Hem vloeien toch alle weldaden voort: de gansche ???????, Mt. 1:21, Luk. 2:11, Joh. 3:17, 12:47, en dan nader de vergeving der zonden, Mt. 26:28, Ef. 1:7, de wegneming, ?????? onzer zonden, Joh. 1:29, 1 Joh. 3:5, de reiniging of bevrijding van een kwaad geweten, Hebr. 10:22, de rechtvaardigmaking, Rom. 4:25, de gerechtigheid, 1 Cor. 1:30, de ????????, Gal. 3:26, 4:5, 6, Ef. 1:5, de vrijmoedige toegang tot God, Ef. 2:18, 3:12, de aflegging door God van zijn toorn op grond van Christus' offerande, d. i. de ???????, Rom. 3:25, 1 Joh. 2:2, 4:10, Hebr. 2:17, de daarvoor bij God in de plaats getreden, nieuwe, verzoende, niet meer vijandige maar gunstige vredeverhouding tot de wereld, ?????????, Rom. 5:10v., 2 Cor. 5:18-20, en de vredeverhouding des menschen in betrekking tot God, Rom. 5:1; verder de gave des H. Geestes, Joh. 15:26, Hd. 2, Gal. 4:6, de wedergeboorte en het landschap uit God, Joh. 1:12, 13, de heiligmaking, 1 Cor. 1:30, de gemeenschap aan Christus' dood, Rom. 6:3v., de afsterving van de zonde, Rom. 6:6v. Gal. 2:20, de kruisiging aan de wereld, Gal. 6:14, de reiniging, Ef. 5:26, 1 Joh. 1:7, 9, en de afwassching, 1 Cor. 6:11, Op. 1:5, 7:14, der zonden door de besprenging met het bloed van Christus, Hebr. 9:22, 12:24, 1 Petr. 1:2, de wandel in den Geest en in de nieuwigheid des levens, Rom. 6:4, de gemeenschap aan de opstanding en de hemelvaart van Christus, Rom. 6:5, Ef. 2:6, Phil. 3:20, de navolging van Christus, Mt. 10:38, 1 Petr. 2:21v.; alverder de bevrijding van den vloek der wet, Rom. 6:14, 7:1-6, Gal. 3:13, Col. 2:14, de vervulling van het oude en de inwijding van een nieuw verbond, Mk. 14:24, Hebr. 7:22, 9:15, 12:24, de verlossing uit de macht van Satan, Luk. 11:22, Joh. 14:30, Col. 2:15, 1 Joh. 3:8, Col. 1:13, de overwinning der wereld, Joh. 16:33, 1 Joh. 4:4, 5:4, de bevrijding van den dood en van de vreeze des doods, Rom. 5:12v., 1 Cor. 15:55v., Hebr. 2:15, de ontkoming aan het oordeel, Hebr. 10:27, 28; en eindelijk, de opstanding, ten jongsten dage, Joh. 11:25, 1 Cor. 15:21, de hemelvaart, Ef. 2:6, de verheerlijking, Joh. 17:24, de hemelsche erfenis, Joh. 14:1, 1 Petr. 1:4, het eeuwige leven, hier reeds aanvangende met het geloof, Joh. 3:15, 36 en eens zich ten volle openbarend in heerlijkheid, Mk. 10:30, Rom. 6:22, de nieuwe hemel en aarde, 2 Petr. 3:13, Op. 21:1, 5, de wederoprichting aller dingen, Hd. 3:21, 1 Cor. 15:24-28. De gehoorzaamheid van Christus is echter niet alleen eene satisfactio; zij is eene satisfactio vicaria. Ook hierover spreekt de Schrift zich duidelijk uit. Eigenlijk ligt in alle zoenoffer de idee der plaatsvervanging opgesloten; het stelt in de plaats van den offeraar, die den toorn Gods waardig is, iets anders, dat Hem weder gunstig stemmen kan. In Israels geschiedenis treffen wij de idee der plaatsvervanging reeds aan bij Abraham, als deze op bevel van den Engel des Heeren zijne hand niet uitstrekt naar zijnen zoon, maar een ram ten brandoffer offert in zijns zoons plaats, Gen. 22:12, 13. In den Oudtest. cultus droeg bij de zoenoffers de handoplegging de zonden van den offeraar op het offerdier over, Lev. 16:21; de verzoening zelve komt niet in ??n maar in drie acten tot stand, n.l. slachting, bloedsprenging en verbranding; schoon met de zonden van den offeraar beladen en alzoo des doods waardig, wordt het offerdier toch niet eenvoudig gedood maar geslacht. Het is niet om den dood als zoodanig, zonder meer, te doen, want het offerdier is bestemd om verzoening te doen en den offeraar te herstellen in Gods gunst. Die gunst is niet te verwerven door den dood van het offerdier zonder meer, maar daardoor dat het bloed, de ziel, het leven van het wel met de zonden des offeraars beladen en daarom gedoode, maar toch in zichzelf volkomen onschuldig offerdier Gode toegebracht en gewijd wordt. Zoo doet dat bloed, als de zelfofferande van een levend wezen, dat daarom niet gedood maar geslacht wordt, verzoening over de zonden van den offeraar; het maakt dat heel het dier in de verbranding Gode is tot eene aangename reuk; de offeraar zelf deelt dan volkomen in zijne gunst, het dier heeft van het begin tot het einde zijne plaats vervangen en alzoo hem verzoend en in Gods gemeenschap hersteld. Aan dezen cultus ontleende Jesaja de trekken voor zijne teekening van den knecht des Heeren; de poena vicaria kan niet sterker worden uitgedrukt dan in Jes. 53; de knecht des Heeren heeft onze krankheden op zich genomen en onze smarten gedragen; Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden. De Heere heeft ons aller ongerechtigheden op Hem doen aanloopen. Om de overtreding des volks is de plage op Hem geweest. Hij heeft zijne ziel tot een schuldoffer gesteld. Zelf een rechtvaardige, zonder onrecht of bedrog, draagt Hij de ongerechtigheden der zijnen. Dit alles wordt nog duidelijker in het N. Test. Vooreerst komt de uitdrukking ?????? hier in aanmerking, Mt. 20:28, Mk. 10:45, 1 Tim. 2:6; het is naar zijne afkomst van ?????, losmaken, het middel om iemand los te maken, uit de gevangenis te bevrijden, en vandaar dikwerf losgeld. In de LXX is het de vertaling van ?????????????, Lev. 25:51, 52 of ???????????, Num. 3:46 of ??????????, Ex. 21:30, 30:12, Num. 35:31, 32, Spr. 6:35, 13:8, dat echter elders vertaald wordt door ????????, 1 Sam. 12:3, Ps. 49:8 of ???????, Am. 5:12, Jes. 43:3, of ?????, Jos. 36:18. Nu is het waar, dat in het woord ?????? het plaatsvervangende en aequivalente nog niet vanzelf begrepen is. Maar toch is het onjuist, met Ritschl, Rechtf. u. Vers. II 69 de woorden in Mk. 10:45 zoo te verstaan, dat Jezus' vrijwillige dood eene gave, eene bedekking, een beschermmiddel is, waardoor velen bewaard blijven, niet voor den dood als lot aller schepselen, maar voor de volle vernietiging en de doelloosheid van het leven en dus bevrijd worden van de vreeze des doods. Want het woord ?????? moge op zichzelf nog niet uitdrukken, dat de losprijs opweegt tegen wat er door losgekocht wordt; toch ligt de gedachte voor de hand, dat iemand, die ergens recht op heeft, in het algemeen daarvan geen afstand zal doen, dan tegen behoorlijke vergoeding; in Jes. 43:3, Spr. 21:18 wisselt het daarom met ???????, in de plaats van. En dan vooral, de losprijs, dien Christus bracht, heet elders eene ????, een dure prijs, 1 Cor. 6:20, 7:23, 1 Petr. 1:18. 19; er wordt bepaald gezegd, dat een mensch geen ??????????, losprijs, vergoeding, aequivalent kan geven voor zijne ziel, Mt. 16:26, Mk. 8:37, cf. Ps. 49:8; en het woord ?????? wordt in het N. T. nog versterkt door de praepositie ????, Jezus geeft zijn leven tot een losprijs in de plaats van velen, die het wel moesten maar niet konden doen, cf. Cremer s. v. Maar behalve de uitdrukking ?????? komt hier in de tweede plaats heel de N. T. leer van de offerande van Christus ter sprake. De praeposities, die het verband van die offerande tot ons en onze zonden aanduiden, ????, ????, ???, boven bl. 312, beteekenen op zichzelve niet: in de plaats van, maar ten behoeve van, ter wille van, vanwege, om, ter oorzake van; doch zij leggen tusschen Christus' offerande en onze zonden een zoodanig verband, dat de mystische, moreele en symbolische interpretatie den zin der Schrift in het geheel niet uitput. Natuurlijk is het wel waar, dat Christus ook ons ten voorbeeld geleden heeft en gestorven is, en dat allen in Hem gekruisigd, gestorven en begraven zijn. Maar daarin gaat de zin der Schrift niet op; ja de mystische en moreele opvatting van Christus' lijden en sterven is niet te handhaven, tenzij vooraf worde erkend, dat Hij in legalen zin plaatsvervangend voor ons geleden heeft en gestorven is. En dat leert de Schrift zoo duidelijk mogelijk, ook al gebruikt zij de uitdrukking satisfactio vicaria evenmin als die van triniteit, menschwording, Godmensch enz. Want als zij zegt, dat Christus, schoon persoonlijk zonder eenige zonde, naar den wil Gods onze zonde op zich genomen en gedragen heeft, voor ons tot zonde is gemaakt en een vloek is geworden, naar dienzelfden wil Gods daarvoor met den vervloekten kruisdood gestraft is, en daardoor als causa meritoria voor ons de verzoening, de vergeving, de gerechtigheid, het leven, de gansche zaligheid voor ons verworven heeft, dan is dat niet anders te denken, dan dat Hij zich in onze plaats gesteld en onze straf gedragen heeft. Cf. Weiss, Lehrb. der bibl. Theol. ? 49 b. 80 enz. Holtzmann, Neut. Theol. I 64 f. II 97 f. enz. Over de praep. ????, Holwerda, Jaarb. v. wet. Theol. 1862 bl. 521v. De Geref. theologie had echter eene andere opvatting. Wel houdt zij tegen de Socinianen en ook tegen vele nieuwere theologen staande, dat Christus niet eerst door zijne opstanding tot profeet, priester en koning geworden en tot den rang der Godheid verheven is. Want de Schrift getuigt herhaaldelijk, dat Hij in den beginne bij God en zelf God was, Joh. 1:1, 17:5, Rom. 8:3, 2 Cor. 8:9, Gal. 4:4, Phil. 2:9, Hebr. 1:3 enz., en dat Hij reeds van eeuwigheid door den Vader tot profeet, priester en koning gezalfd en als zoodanig in de dagen des O. T. en tijdens zijne omwandeling op aarde werkzaam was, 2 Tim. 1:9, Tit. 3:4, Hebr. 13:8, 1 Petr. 1:11, 20. Wat Christus dus in den staat der verhooging voor zichzelven ontving, kan niet bestaan hebben in de Goddelijke natuur of den rang der Godheid, noch ook in het ambt van profeet, priester en koning, dat op Goddelijke verkiezing en aanstelling berust; maar het bestond in de verhooging zelve, in de opstanding, hemelvaart, zitting ter rechterhand Gods en wederkomst ten oordeele, in de middelaarsheerlijkheid, waartoe Hij naar beide naturen verheven werd, Jes. 53:10-12, Luk. 24:26, Joh. 17:5, Phil. 2:9, Hebr. 2:10, 12:2, cf. Voetius, Disp. II 277. Volgens Rom. 1:3 is Christus ???? ?????, d. i. in den weg des vleesches, door geboorte uit eene vrouw, Gal. 4:4, geworden uit David; maar ???? ?????? ?????????, krachtens den Geest der heiligheid, die in Hem woonde en Hem in heel zijn leven geleid had, werd Hij uit en door de opstanding door God verordineerd en aangesteld, ????????, cf. Hd. 17:31, als Zoon Gods in kracht. Geboorte en opstanding staan hier tegenover elkander. Door de geboorte werd Christus het zaad Davids, Rom. 9:5, nam Hij aan ??????? ?????? ????????, Rom. 8:3, werd Hij zwak, 2 Cor. 13:4; maar door de opstanding werd Hij openlijk als Zone Gods aangesteld. Dat wil niet zeggen en kan niet beteekenen, dat Hij toen eerst de Goddelijke natuur of den rang en den naam van God ontving, want het tegendeel blijkt uit Rom. 1:3, 8:3, 32, Gal. 4:4, enz.; maar terwijl Hij bij zijne menschwording de ????? ???? met de ????? ?????? verwisselde, Phil. 2:9, ontvangt Hij nu bij de opstanding de heerlijkheid terug, die Hij te voren bij den Vader had, Joh. 17:2, wordt Hij nu ?????? ??? ?????, 1 Cor. 2:8, ???? ???????, 1 Cor. 1:24, ontvangt Hij een naam boven allen naam, d. i. den naam van ??????, Joh. 20:28, Hd. 2:36, 1 Cor. 12:3, Phil. 2:9, 10, en daarin de ????????, het recht, de bevoegdheid en de macht, om als middelaar, als profeet, priester en koning over alle schepselen te heerschen, zijne vijanden te onderwerpen, zijn volk te vergaderen en de gevallen schepping voor God te herwinnen, Ps. 2, 72, 110, Mt. 28:18, 1 Cor. 15:21v., Ef. 1:20-23, Phil. 2:9-11, Hebr. 1:3v., 1 Petr. 3:22, Op. 1:5 enz. In de opstanding heeft God Hem openlijk tot Zoon Gods, Heer, Koning, Middelaar aangesteld en tot Hem gezegd: Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd, Hd. 2:36, 13:33, 17:31, Hebr. 1:5. Inderdaad is Christus door zijne opstanding ingetreden in een nieuwen stand; Hij is als middelaar boven alle schepselen aan Gods rechterhand verhoogd. In die verhooging deelt in zekeren zin ook zijne Goddelijke natuur. Gelijk niet maar de menschelijke natuur van Christus doch de persoon des Zoons subject der vernedering was, zoo is ook diezelfde persoon naar beide naturen subject der verhooging. Hij had immers zijne ????? ???? afgelegd en zijne Goddelijke natuur achter het kleed eener zwakke menschelijke natuur verborgen; niemand zag in Hem of kon in Hem zien den Eengeborene van den Vader, tenzij dan met het oog des geloofs, Joh. 1:14. Maar nu, in den staat der verhooging, straalt zijne Goddelijke heerlijkheid een ieder in de oogen; wie Hem thans ziet, moet belijden, dat Christus de Heer is tot heerlijkheid Gods des Vaders. Maar voorts deelt in die verhooging ook zijne menschelijke natuur. Het ?????? ????????? woonde ook reeds in Christus v??r zijne opstanding, van zijne ontvangenis af aan, want Hij was ontvangen van den H. Geest, Luk. 1:35, was vol des H. Geestes, Luk. 4:1, ontving Hem zonder mate, Joh. 3:34, enz., cf. Mt. 12:18, 28, Luk. 4:14, Hd. 1:2, 4:27, Hd. 10:38. Maar deze heerlijkheid, die Christus inwendig bezat, kon zich toch niet naar buiten openbaren; Hij was vleesch, en werd krachtens de zwakheid des vleesches ook gedood aan het kruis, 2 Cor. 13:4. Maar in den dood heeft Hij die zwakheid afgelegd, en heeft Hij allen samenhang met zonde en dood verbroken. God, die zijn eigen Zoon voor ons in den dood gaf en daarin het oordeel over de zonde voltrok, heeft Hem door zijnen Geest, die als ?????? ????????? in Christus zelven en ook in alle geloovigen woont, Rom. 8:11, uit de dooden opgewekt, opdat Hij nu niet meer in zwakheid des vleesches maar in kracht des Geestes leven zou. Gedood is Hij dus wel in vleesch, maar Hij is levend gemaakt in Geest, 1 Petr. 3:18. De Geest Gods heeft toch in Christus, ook toen Hij vleesch was, gewoond als de beheerschende macht van zijn leven, als ?????? ????????, zoodat Christus zich altijd door dien Geest leiden liet en den Vader gehoorzaam bleef tot in den dood toe; en daarom moet die Geest zich nu ook in Christus bij de opstanding als ?????? ???? openbaren, die den dood in Christus en ook eenmaal in de geloovigen volkomen overwint, Rom. 8:11. Zoover is Christus nu boven alle zwakheid des vleesches verheven, dat Hij geworden is door de opstanding tot een ?????? ?????????, 1 Cor. 15:45; Hij heeft ook na de opstanding nog wel een ????, Hij is dezelfde Jezus, Hd. 9:5, Rom. 4:24, 8:11, 1 Cor. 12:3, 2 Cor. 1:14, 4:5v. Hij is de tweede en laatste Adam, 1 Cor. 15:45; Hij heeft datzelfde ????, waarmede Hij opgestaan is, maar het is een ???? ???????????, in plaats van de ?????, ?????? en ????????, welke aan het ???? ???????, de ???? eigen zijn, gansch andere eigenschappen n.l. de ????????, ????, ??????? deelachtig, 1 Cor. 15:42v., Phil. 3:21. Ja, in 2 Cor. 3:17 zegt Paulus: ??? ?????? ?? ?????? ?????; de apostel wil daarmede niet eene omschrijving geven van het substantieele wezen van Christus; maar hij komt tot deze uitspraak, wijl hij betoogen wil, dat de Christenen vrij zijn van de wet. Die vrijheid toch vindt daarin haar grond, dat de Heer, d. i. de verhoogde Christus de Geest is, d. w. z. dat de Geest Gods nu in Christus zoo absoluut woont en zoo ten innigste ??n met Hem is, dat daardoor aan alle onvrijheid een einde wordt gemaakt, ?? ?? ?? ?????? ??????, ?????????. De uitdrukking ?????? ?????? bewijst, dat Paulus in het begin van het vers aan geen identificeering van Christus en den H. Geest denkt; de H. Geest is de Geest van Christus, omdat Hij in Christus zelven woont en omdat Christus zich door Hem aan de zijnen mededeelt, vs. 18. En zoo is Christus nu degene, in wien ??? ?? ??????? ??? ???????? ????????? woont, Col. 2:9, cf. 1:19. Hij is het zichtbare ????? ??? ??????? ????, Col. 1:19. Goddelijke heerlijkheid wordt in zijne menschelijke natuur openbaar en straalt van zijn aangezicht af, 2 Cor. 3:18, 4:4, 6. Over de weldaden des Verbonds. ? 43. DE HEILSORDE. Gansch anders is de meening der Schrift. Reeds in het O. T. is het God, die terstond na den val tusschen mensch en slang uit genade vijandschap zet en den mensch aan zijne zijde overbrengt, Gen. 3:15, die Abraham en het uit hem geboren volk van Israel ten eigendom verkiest, Gen. 12:1, Ex. 15:13, 16, 19:4, 20:2, Deut. 7:6v., die er het verbond mede opricht en er zijne wetten aan schenkt, Gen 15:1, 17:2, Ex. 2:24, 25, Deut. 4:5-13, die het bloed op het altaar ter verzoening geeft, Lev. 17:11, en alles aan zijn wijngaard te koste legt, Jes. 5, Jer. 2:21. Maar krachtens die verkiezing en op den grondslag van dat verbond is het volk nu ook verplicht, om, op straffe van den vloek der wet, Deut. 27:6, voor Gods aangezicht in oprechtheid te wandelen en zijne geboden te onderhouden, Gen. 17:1, Ex. 20, Deut. 10:15, 16 enz. De bondsbetrekking hing niet van die wetsonderhouding als eene voorafgaande voorwaarde af; zij was geen werkverbond maar rustte alleen op Gods verkiezende liefde. Maar zij moest toch in den wandel naar 's Heeren wet haar bewijs en zegel ontvangen. Immers kon zij van Israels zijde niet met een volkomen hart aanvaard en dus in Israel niet tot waarachtige werkelijkheid worden, dan door zulk een geloof, dat tevens liefde en lust had, om in den weg des verbonds te wandelen. Het verbond sluit, indien het geen idee maar realiteit is, de verplichting en de neiging in, om naar den eisch des verbonds te leven. Maar daarom spreekt het ook vanzelf, dat het volk tegenover het verbond en zijne wet eene zeer verschillende houding aannemen kon. Er waren antinomistische goddeloozen, voorloopers der Sadduce?n, die zich om God noch zijn gebod bekommerden, en met de vromen den spot dreven, Ps. 14:2, 36:2, 42:4, 11, 94:2, Mal. 2:17, 3:14; er waren farizeesch-gezinden, die op uitwendige onderhouding der wet den nadruk legden en daaraan de gerechtigheid en de zaligheid verbonden, Am. 6:1, Jer. 7:4. Maar tusschen deze beiden in stonden de weinige getrouwen, de oprechte vromen, die geenszins onverschillig waren voor 's Heeren wet, integendeel haar bepeinsden den ganschen dag en liefhadden met heel hunne ziel, maar die toch van hare onderhouding hun gerechtigheid en zaligheid niet afhankelijk lieten zijn. Want al is het, dat zij zich menigmaal zeer sterk op hunne gerechtigheid beroepen en God oproepen, om hun recht te doen, Ps. 7:9, 17:1v., 18:21, 26:1v., 35:34, 41:13, 44:18, 21, 71:2, 119:121, 2 Kon. 20:3, Job 16:17, Neh. 5:19, 13:14 enz., toch doen diezelfde personen tegelijk ootmoedig belijdenis van hunne zonden, roepen Gods vergeving in en pleiten op zijne genade, Ps. 31:10, 11, 32:1v., 38:2v., 40:13, 41:5, 130:3, 5, Jes. 6:5, 53:4, 64:6, Jer. 3:25, Mich. 7:9, Neh. 1:6, 9:33, Dan. 9:5, 7, 18, enz. De gerechtigheid dezer vromen is geen persoonlijke qualiteit, maar eene eigenschap der zaak, die zij voorstaan; zij hebben het recht aan hunne zijde, omdat zij zich verlaten op God, deel II 197. 198. Dit vertrouwen op God is het wezenlijk, wat in het O. T. de rechtvaardigen tot rechtvaardigen maakt; zij gelooven aan God, ?????????, Gen. 15:6, Ex. 14:31, 2 Chr. 20:20, Jes. 28:16, Hab. 2:4, vertrouwen op Hem, ???????, Ps. 4:6, 9:11, nemen tot Hem de toevlucht, ???????, Ps. 7:2, 18:3, vreezen Hem, ???????, Ps. 22:24, 25:12, hopen op Hem, ???????, ?????????, Ps. 31:25, 33:18, verwachten het van Hem, ??????????, Ps. 25:21, verbeiden Hem, ??????????, Ps. 33:20, steunen op Hem, ????????, Ps. 172:8, ????????, Ps. 57:8, hangen Hem aan, ???????, ????????, Ps. 91:14, 2 Kon. 18:6 enz. Dit geloof wordt tot gerechtigheid gerekend, Gen. 15:6, gelijk elders het houden van Gods geboden gerechtigheid heet, Deut. 6:25, 24:13. Dat nu deze subjectieve gerechtigheid, die wezenlijk in vertrouwen op God bestaat, ook eene vrucht van Gods genade en eene werking zijns Geestes is, treedt uit den aard der zaak in het O. T. nog niet zoo duidelijk aan het licht. Maar toch ontbreken ook hiervoor de gegevens niet. Van eene eigene gerechtigheid is er bij Israel nooit sprake; het is verkoren niettegenstaande zijne hardnekkigheid, Deut. 9:4-6. God is de bron van alle leven en licht, van alle wijsheid, kracht, zaligheid, Deut. 8:17, 18, Ps. 36:10, 68:20, 21, 36, 73:25, 26, Jer. 2:13, 31. Niet ons, maar Uwen naam geef eere, is het gebed van Israels vromen, Ps. 115:1; ootmoed is de stemming hunner ziel, Gen. 32:10, Ps. 116:12, een gebroken en verslagen hart zijn Gode aangenaam, Ps. 51:19, Jes. 57:15. Niet den mensch maar Gode wordt altijd alle gave toegeschreven en voor alles de dank gebracht; alles wordt opgeroepen, om Hem te loven; alles wordt in den gebede van Hem begeerd, niet alleen redding uit gevaren maar ook kennis van Gods wet, verlichting der oogen enz. God is het toch die zich ontfermt diens Hij wil, Ex. 33:19, en in zijn boek schrijft, wie leven zal, Ex. 32:33. Hij belooft, zonder eenige voorwaarde, dat Hij hun God en zij zijn volk zullen zijn, Ex. 19:6, Lev. 26:12, en dat Hij altijd weer na ontrouw en afval van Israels zijde, zich hunner ontfermen, bekeering en leven geven zal, Ex. 32:30-35, Num. 14, 16:45-50, Lev. 26:40-44, Deut. 4:31, 8:5, 30:1-7, 32:36-43, Neh. 9:31. Hij vergeeft de zonden om zijns naams wil, Ex. 34:7 enz., en zendt zijnen H. Geest, die de bewerker is van alle geestelijk leven, Num. 11:25, 29, Neh. 9:20, Ps. 51:13, 143:10, Jes. 63:10, cf. deel II 230. En als de geschiedenis dan leert, dat Israel telkens het verbond ontheiligt, verlaat, vernietigt, Deut. 31:20, 1 Kon. 11:11, 19:10, 14, Jer. 22:9, 32:32 enz., dan verkondigt de profetie, dat God zijnerzijds het verbond nimmer verbreken en zijn volk nooit verlaten zal. Hij kan het niet doen om zijns naams en zijns roems wil voor de Heidenen, Num. 14:16, Deut. 32:26, 27, 1 Sam. 12:22, Joel 2:17-19, Jes. 43:21, 25, 48:8-11, Jer. 14:7, 20, 21, Ezech. 20:43, 44, 36:32. Het is een eeuwig verbond, dat niet wankelen kan, wijl het vastligt in Gods goedertierenheid, 2 Kon. 13:23, 1 Chron. 16:17, Ps. 89:1-5, 105:20, 106:45, 111:5, Jes. 54:10. Hij staat als het ware voor beide partijen in, niet alleen voor zichzelf maar ook voor zijn volk, en Hij zal alzoo een nieuw verbond oprichten, zijn Woord en Geest niet van hen doen wijken, hunne zonden om zijns naams wil vergeven, over allen zijnen Geest uitstorten, een vleeschen hart hun schenken, de wet in hun binnenste schrijven en hen in zijne inzettingen doen wandelen, Deut. 30:6, Jes. 44:3, 59:21, Jer. 24:7, 31:31v., Ezech. 11:19, 16:60, 18:31, 36:26, 39:29, Joel 2:28, Mich. 7:19 enz., cf. deel II 181. 182. In de apostolische verkondiging wordt dit alles veel breeder uitgewerkt. De verhouding van de objectieve verwerving en de subjectieve toepassing des heils treedt dan helderder in het licht. Als Jezus gestorven en opgewekt is, dan wordt het zijn discipelen duidelijk, dat het koninkrijk, hetwelk Hij gepredikt heeft, met al zijne goederen van vergeving, gerechtigheid en eeuwig leven, door zijn lijden en sterven verworven is; en dat Hij juist daartoe door den Vader opgewekt en verheerlijkt is, opdat Hij deze weldaden aan de zijnen toepassen zou. De toepassing is van de verwerving onafscheidelijk. Het is ??n werk, dat aan den middelaar is opgedragen; en Hij zal niet rusten, voordat Hij het gansche koninkrijk voltooid den Vader overgeven kan. Maar toch, hoe onverbrekelijk verwerving en toepassing der zaligheid ook samenhangen, er is onderscheid. Gene bracht Christus tot stand op aarde, in den staat der vernedering, door zijn lijden en sterven, deze volbrengt Hij van uit den hemel, in den staat der verhooging, door zijne profetische, priesterlijke en koninklijke werkzaamheid aan de rechterhand des Vaders. Daarom oefent Hij deze toepassing der zaligheid ook uit door den H. Geest. Zelf is Hij door zijne verhooging geworden tot Heer uit den hemel, tot levendmakenden Geest, 1 Cor. 15:45, 47, 2 Cor. 3:17. De Geest, die van zijne ontvangenis af Hem bekwaamd had en meer en meer op Hem uitgestort was, is nu het principe van heel zijn verheerlijkt leven geworden; al het natuurlijke, aardsche leven heeft Hij afgelegd; Hij is nu de Heer uit den hemel, de levendmakende Geest; de Geest van God is zijn Geest, is Geest van Christus geworden. Hiermede staat in verband het woord in Joh. 7:39, dat de Geest nog niet was, overmits Christus nog niet was verheerlijkt. Er kan hier niet mede bedoeld zijn, dat de H. Geest v??r de verheerlijking van Christus nog niet bestond of niet werkte, want reeds in het O. T. was er geen kracht en geen gave dan door den H. Geest, deel II 230; Christus zelf was met dien Geest gezalfd zonder mate, Joh. 3:34; en ook Elizabeth en Johannes de Dooper heeten met dien Geest vervuld, Luk. 1:15, 41. De beteekenis kan geen andere zijn, dan dat de Geest, ofschoon Hij vroeger ook vele gaven schonk en vele krachten werkte, toch eerst na de verheerlijking van Christus persoonlijk in de gemeente der geloovigen als in zijn tempel is blijven wonen. Het is met den H. Geest als met Christus zelven. De Zone Gods was van eeuwigheid gezalfd tot middelaar; Hij werkte als profeet, priester en koning ook reeds in de dagen des O. T.; maar vleesch is hij toch eerst geworden in de volheid des tijds. Zoo is er ook eene volheid des tijds voor den H. Geest. Als Christus zijn werk heeft volbracht, is Hij niet alleen zelf geworden tot levendmakenden Geest, maar is de Geest van God, van Vader en Zoon, ook ten volle geworden de Geest van Christus, dien Hij uitzendt, door wien Hij als Heer uit den hemel zijn werk op aarde uitvoert, die zijne plaats vervangt, alles uit het zijne neemt, Hem verheerlijkt en Hem zelven op geestelijke wijze in de gemeente wonen doet. De H. Geest brengt n.l. geen verwijdering, maar de innigste gemeenschap tusschen Christus en zijne gemeente tot stand. Wel is Hij van Vader en Zoon onderscheiden, ????? ??????????, Joh. 14:16, naast beiden bijzonder genoemd, Mt. 28:19, 1 Cor. 12:4, 2 Cor. 13:13, Op. 1:4. Maar Hij is ook ??n met hen in wezen en kan hunne gemeenschap daarom ten volle aan de geloovigen deelachtig maken. Zijne werkzaamheid bestaat toch volstrekt niet alleen in de mededeeling van de weldaden van Christus. Wanneer Christus door zijn lijden en sterven alleen de vergeving der zonden had verworven, dan ware het genoeg, dat de H. Geest de verkondiging van dit evangelie bekrachtigde, Joh. 15:26, 27, Hd. 5:32, 1 Cor. 2:4, 2 Cor. 4:13, 1 Thess. 1:5, 6, 1 Petr. 1:12, de wereld van ongelijk overtuigde, Joh. 16:8-11, het geloof in de harten werkte, 1 Cor. 2:5, 12:3, Ef. 1:19, 20, 2:8, Col. 2:12, Phil. 1:29, 1 Thess. 2:13, en de geloovigen van hun kindschap verzekerde, Rom. 8:15. 16. Maar deze objectieve, rechterlijke weldaad der vergeving is de eenige niet; zij wordt door de ethische en mystische weldaad der heiligmaking aangevuld. Christus neemt de schuld der zonde niet alleen weg maar breekt ook hare macht. Hij is, ??n voor allen, gestorven, opdat de levenden niet meer zichzelven maar Christus leven zouden, 2 Cor. 5:15. In de voldoening aan de wet, die de kracht der zonde is, d. i. in de vergeving, is ook in beginsel de macht der zonde gebroken; waar gerechtigheid is, daar is ook leven; Rom. 3-5 wordt gevolgd door Rom. 6-8. Christus is niet alleen gestorven, maar Hij is ook opgestaan en verheerlijkt; Hij is en blijft de Heer uit den hemel, de levendmakende Geest, die niet alleen voor de gemeente stierf maar ook in haar woont en werkt. Deze gemeenschap nu tusschen Christus en de gemeente wordt tot stand gebracht en onderhouden door den H. Geest. De H. Geest is daarom niet alleen degene, die het geloof werkt en van het kindschap verzekert, maar Hij is ook auteur van een nieuw leven; en het geloof is niet maar aanneming van een getuigenis Gods doch ook aanvang en beginsel van een heiligen wandel, 2 Cor. 5:17, Ef. 2:10, 4:24, Col. 3:9, 10. In en door den Geest komt Christus zelf tot de zijnen, Joh. 14:18, leeft in hen, Rom. 8:9-11, 2 Cor. 13:5, Gal. 2:20, Ef. 3:17, Col. 3:11, gelijk omgekeerd de geloovigen door dien Geest in Christus zijn, leven, denken, handelen, Joh. 17:21, Rom. 8:1, 9, 10, 12:5, 1 Cor. 1:30, 2 Cor. 5:17, Gal. 3:28, 6:25, Ef. 1:13, Col. 2:6, 10; ????? ??? ?? ????? ??????? Col. 3:11, cf. Deismann, Die neut. Formel ?? ??. ????? 1892, die echter ten onrechte de formule steeds in localen zin opvat. En niet alleen Christus, maar ook God zelf komt door dien Geest woning in hen maken en vervult hen met zijne volheid, opdat Hij ten slotte alles in allen zij, Joh. 14:23, 1 Cor. 3:16, 17, 6:19, 15:28, 2 Cor. 6:16, Ef. 2:22. En door de gemeenschap aan den persoon van Christus, bewerkt de H. Geest ook de gemeenschap aan al zijne weldaden, aan zijne ?????, 1 Cor. 2:6-10, ??????????, 1 Cor. 6:11, ????????, ib., Rom. 15:16, 2 Thess. 2:13, ???????????, Rom. 8:2, 23. Hij verzekert de geloovigen van hun kindschap, Rom. 8:14-17, Gal. 4:6 en van de liefde Gods, Rom. 5:5; Hij maak hen vrij van de wet en laat hen saam als ??ne gemeente in de wereld optreden, levend door een eigen beginsel, staande onder een eigen hoofd, Hd. 2, 2 Cor. 3, Gal. 4:21-6:10, boven bl. 217. Hij verbindt de geloovigen tot ??n lichaam, 1 Cor. 12:13, leidt hen tot ??nen Vader, Rom. 8:15, Gal. 4:6, Ef. 2:18, brengt allen tot de belijdenis van Christus als Heer, 1 Cor. 12:3, maakt hen ??n van hart en ziel, Hd. 4:31, 32, Gal. 5:22, Phil. 2:1, 2, en doet hen saam opwassen tot een volkomenen man in Christus, 1 Cor. 3:10-15, Ef. 4:1-16, Col. 2:19. Hij is de auteur van wedergeboorte, Joh. 3:5, 6, Tit. 3:5, leven, Joh. 6:63, 7:38, 39, Rom. 8:2, 2 Cor. 3:6, verlichting, Joh. 14:17, 15:26, 16:13, 1 Cor. 2:6-16, 2 Cor. 3:12, 4:6, Ef. 1:17, 1 Joh. 2:20, 4:6, 5:6, gaven, Rom. 12:3-8, 1 Cor. 12:4v., vernieuwing en heiligmaking, Rom. 8, Gal. 5:16, 22, Ef. 3:16, verzegeling en verheerlijking, Rom. 8:11, 23, 2 Cor. 1:22, 5:5, Ef. 1:13, 14, 4:30. Veel verder dan een zijner voorgangers week Pelagius van de leer der genade af; hij verliet den christelijken grondslag, waarop zij allen nog stonden en vernieuwde het zelfgenoegzaam principe van het paganisme, bepaaldelijk van de Stoa. Niet alleen toch sneed hij elk verband door tusschen Adams en onze zonde, zoodat noch schuld noch smet noch zelfs de dood een gevolg van de eerste overtreding was; maar ook het Christendom verloor zijne absolute beteekenis; de zaligheid was niet aan Christus gebonden maar kon ook verkregen worden door de lex naturae en de lex positiva. Van eene gratia interna, van eene wederbarende genade des H. Geestes, die niet alleen het verstand verlichtte maar ook den wil boog, kon er daarom bij Pelagius geen sprake wezen. Wel sprak hij van genade, maar hij verstond daaronder alleen: a) het posse in natura, de gave van het kunnen willen, welke God aan ieder mensch schonk, gratia creans, b) de objectieve genade van de prediking der wet of des evangelies, en van het voorbeeld van Christus, welke zich richtte tot het verstand van den mensch en hem onderwees aangaande den weg der zaligheid, gratia illuminans, en c) de vergeving der zonden en de toekomstige zaligheid, welke aan den mensch, die geloofde en goede werken deed, geschonken zouden worden. De genade in den eerstgenoemden zin was dus aan alle menschen eigen; de genade in den tweeden zin was niet volstrekt noodzakelijk, maar diende alleen om den mensch de verwerving der zaligheid te vergemakkelijken, zij was geen gratia operans maar alleen een adjutorium voor den mensch; zij werd ook niet aan allen geschonken maar alleen aan zulken, die ze door het goed gebruik van hun natuurlijke krachten zich hadden waardig gemaakt; zij was geen gratia praeparans , noch ook eene gratia irresistibilis, welke veeleer een fatum sub nomine gratiae is; en eindelijk was zij niet noodig en werd ze door God niet tot elke goede daad, ad singulos actus, geschonken, maar alleen tot sommige; vele goede werken werden door den mensch zonder eenige genade verricht, Wiggers I 220 f. Het semipelagianisme matigde dit stelsel en leerde, dat de mensch door Adams zonde wel niet geestelijk dood maar toch krank was geworden, dat zijne wilsvrijheid niet verloren maar toch verzwakt was, en dat de mensch dus, om het goede te doen en de zaligheid te verkrijgen, den bijstand der Goddelijke genade van noode had. Maar die genade, welke het verstand verlicht en den wil ondersteunt, mag nooit losgemaakt worden van maar moet steeds in verband beschouwd met de den mensch overgebleven wilsvrijheid. Genade en wil werken saam, en wel zoo, dat de genade naar Gods bedoeling universeel en voor allen bestemd is, maar feitelijk alleen ten goede komt aan hen, die van hunne wilsvrijheid een goed gebruik maken. Nostrum est veile, Dei perficere. Soms moge nu, als bij Paulus, de genade voorafgaan; in den regel is toch de wil de eerste; het begin des geloofs en het volharden erin is zaak van den wil; de genade is alleen noodig voor de vermeerdering des geloofs; God helpt, die zichzelven helpt. Eene gratia operans, irresistibilis is er niet; en zelfs eene gratia praeveniens wordt in den regel ontkend, Wigers, II 359 f. Meer in schijn dan in waarheid verschilt van deze heilsorde de voorstelling, welke Schleiermacher ervan geeft. Nadat Christus, zoo zegt hij, ingegaan is in onze gemeenschap van zonde en ellende, heeft Hij de kracht en de roeping, om ons op te nemen in zijne gemeenschap van heiligheid en zaligheid. Dat geschiedt door wedergeboorte en heiliging. De wedergeboorte bestaat in bekeering en rechtvaardiging, welke beide een en hetzelfde zijn, de eene maal van onze, de andere maal van Gods zijde bezien. Bij de bekeering, die weder twee deelen heeft: boete en geloof, is de mensch niet medewerkend en ook niet geheel passief maar receptief , zoodat dan ook de gansche menschheid eens voor de genade rijp en de zaligheid deelachtig wordt. De rechtvaardiging is die daad Gods, waardoor de mensch in de gemeenschap met Christus wordt gesteld; zij bestaat negatief in vergeving, d. i. veroordeeling van het oude, en positief in adoptie, d. i. opwekking van een nieuw leven; en laat, als keerzijde van de bekeering, de vergeving feitelijk gescheiden, omdat en in zoover de mensch in de gemeenschap van Christus een nieuw leven deelachtig is. De Vermittelungstheologen hebben wel aan den persoon van Christus en aan de werkzaamheid des H. Geestes eene breedere plaats in de dogmatiek toegekend; maar in de heilsorde zijn zij toch de gedachten van Schleiermacher niet geheel te boven gekomen. Ten eerste schrijven zij bijna allen aan den mensch de kracht toe, om de genade aan te nemen of te verwerpen, hetzij die kracht afkomstig is uit de schepping of voorzienigheid Gods, of uit de in doop of roeping geschonken gratia praeparans, cf. deel II 343. En ten andere corrigeeren zij Schleiermacher wel in zooverre, dat zij de rechtvaardiging houden voor eene objectieve daad Gods, maar zij laten haar toch allen geschieden op grond, niet van de toegerekende maar van de ingestorte gerechtigheid van Christus, zoodat zij niet alleen eene rechterlijke maar ook eene meedeelende, heiligende daad Gods en eene ???????? op de toekomst leeren, cf. b.v. Neander, Gesch. der Pflanzung u. Leitung der chr. K.? 551 f. Nitzsch, Syst. d. chr. Lehre ? 146. 147. Martensen, Chr. Dogm. ? 230. 231. Lange, Chr. Dogm. II ? 95. Ebrard, Dogm. ? 443. Sch?berlein, Prinzip u. Syst. d. Dogm. 652 enz.; ook Beck, Chr. Lehrwiss. I 522 f. 533 f. Chr. Glaub. II 595 f., cf. Die Rechtfertigungslehre der Prof. d. Theol. Joh. Tob. Beck, O. F. Myrberg und A. W. Ingman, gepr?ft u. beleuchtet von mehreren evang. Theologen u. von E. T. Gestrin, Berlin 1892; en zelfs Hengstenberg in de Ev. Kirchenz. van 1866 en 1867, die zich voor zijn gevoelen op den brief van Jakobus en ook op Luk. 7:36v. beriep, cf. Bew. d. Gl. 1868 S. 381 f. Ritschl, Rechtf. u. Vers. I? 644 f. Het pelagianisme komt niet alleen met de besluiten Gods in strijd, deel II 349-357, maar het doet ook te kort aan den persoon en het werk van Christus. Naarmate het bij de verwerving der zaligheid de werkzaamheid des menschen uitbreidt, krimpt het die van Christus in. Het is toch duidelijk, dat, indien het geloof, de bekeering, de volharding, voor het geheel of voor een deel in 's menschen macht staan en zijn werk zijn, indien de beslissing over het feitelijk zalig worden ten slotte, als het er op aankomt, in de handen van den mensch ligt, dat dan Christus hoogstens alleen kan verworven hebben de mogelijkheid van het zalig worden. Hij heeft dan wel de gelegenheid geopend, maar of iemand of weinigen of velen of allen van die gelegenheid gebruik zullen maken en blijven maken, hangt ten slotte van de menschen zelven af. God liet hen vrij en legde de beslissing in hunne handen. Dan volgt, dat Christus inderdaad lang niet alles heeft volbracht, maar dat het voornaamste, d. i. datgene, wat over het werkelijk zalig worden beslist, nog door den mensch geschieden moet. Christus daalt dus af van de eenige plaats, die Hij in het werk der zaligheid inneemt; Hij komt op ??ne lijn te staan met al die profeten en leeraars, door welke God de menschen onderwezen en opgevoed heeft; zijn werk wordt verwant aan en ingevoegd in al die praeparatoire en paedagogische werkzaamheden, welke God aan het menschelijk geslacht te koste heeft gelegd; het evangelie der genade is slechts gradueel van de lex naturae onderscheiden. En de mensch zelf, schoon door al dien opvoedenden arbeid Gods geholpen en gesteund, wordt opgeroepen tot zelfwerkzaamheid. Van hem hangt het af, of hij de gelegenheden, die God hem biedt, aangrijpen en alzoo de zaligheid deelachtig worden zal. De pelagiaansche voorstelling van de heilsorde wischt het specifieke onderscheid tusschen het Christendom en de heidensche godsdiensten uit, vat ze alle saam in ??n proces en kan de Christelijke religie hoogstens eeren als de eerste onder haars gelijken. Zij valt in het paganisme terug en laat de zaligheid verwerven door de eigen wijsheid en kracht van den mensch. En daarbij ondermijnt het dan ook de zekerheid des geloofs. Van de Heidenen getuigt Paulus, dat zij zonder Christus en daarom ook zonder God en zonder hope zijn in de wereld, Ef. 2:12. Uit de werken der wet is er geen rechtvaardiging, is er ook geen zekerheid der zaligheid; naarmate iemand nauwkeuriger zichzelf en zijne goede werken onderzoekt, komt hij tot de treurige ontdekking, dat zelfs zijne beste werken onvolmaakt en met zonde bevlekt zijn; hij moet zich daarom met een beroep op Gods liefde, die het ontbrekende door de vingers ziet en den wil neemt voor de daad, of met een gezag van kerk en priester zich tevreden stellen en aan eene valsche gerustheid zich overgeven; zekerheid heeft en krijgt hij voor zichzelven nooit. Ja, wijl de genade, voorzoover hem geschonken en noodig, niet alleen resistibel maar ook altijd amissibel blijft, is hij ieder oogenblik aan het gevaar blootgesteld, om weer te verliezen wat hij heeft en uit te vallen van de hope der zaligheid. Er is op dit standpunt geen vaste gang, geen ontwikkeling van het christelijk leven mogelijk. Zelfs is het gansch onzeker, wat het resultaat der wereldgeschiedenis zal zijn, of er eene gemeente, een koninkrijk Gods zal komen; de regeering der wereld berust voor het voornaamste, dit is, voor de eeuwige eindbestemming, in handen van den mensch. De dwalingen van dit rationalistisch pelagianisme springen duidelijk in het oog; maar ze zijn ook aanwezig, waar het zich hult in pietistisch of methodistisch gewaad. Pietisme en methodisme waren, evenals zoovele andere pogingen tot reformatie des levens in Protestantsche kerken, tegenover de doode orthodoxie in hun recht. Zij bedoelden oorspronkelijk niets anders, dan de slapende Christenheid wakker te schudden, wilden geen verandering aanbrengen in de belijdenis der Reformatie maar deze alleen toepassen in het leven. Maar uit verklaarbare reactie zijn zij in dit hun streven dikwerf te ver gegaan en tot een ander uiterste overgeslagen. Ook zij hebben het zwaartepunt allengs uit het objectieve in het subjectieve werk der zaligheid verlegd. Daarbij is het dan in het wezen der zaak onverschillig, of men de zaligheid afhankelijk maakt van geloof en gehoorzaamheid dan wel van geloof en bevinding. In beide gevallen treedt de mensch zelf op den voorgrond. Ook al loochende pietisme en methodisme de verwerving der zaligheid door Christus niet, het liet deze toch ongebruikt staan en bracht ze met de toepassing in geen organisch verband. Het was, om zoo te zeggen, een dood kapitaal. De ambtelijke werkzaamheid van den verhoogden Christus, den Heer uit den hemel, trad in de schaduw achter de ervaringen en bevindingen van het subject. In het pietisme werd de mensch in plaats van naar Christus, naar zichzelven verwezen; hij moest een langen weg afleggen, aan allerlei eischen en voorwaarden voldoen, aan vele en velerlei kenteekenen zichzelven beproeven, eer hij gelooven, Christus zich toeeigenen en van zijne zaligheid verzekerd mocht wezen. Het methodisme trachtte dit alles, bekeering, geloof, verzekerdheid, wel saam te trekken in ??n ondeelbaar moment, maar het systematiseerde deze methode, schoon zeer verkort, op dezelfde wijze als het pietisme. Bij beide is er eene miskenning van de werkzaamheid des H. Geestes, van de voorbereiding der genade, van het verband van schepping en herschepping. En daarom komt het ook in geen van beide tot een waarachtig christelijk leven. Hetzij dit pietistisch zich terugtrekke uit de wereld of naar methodistischen trant agressief in de wereld optrede, het is altijd iets aparts, iets, dat dualistisch staat naast het natuurlijk leven, en dat daarom niet organisch inwerkt in gezin en maatschappij en staat, in wetenschap en kunst. Met of zonder de uniform van het leger des heils, Christenen zijn een bijzonder soort menschen, die niet in maar buiten de wereld leven. De reformatorische tegenstelling van zonde en genade heeft min of meer voor de Roomsche tegenstelling van natuurlijk en bovennatuurlijk plaats gemaakt. Puritanisme is uitgeruild voor ascetisme. Het wezen der heiligmaking ligt in onthouding van middelmatige dingen. Aan den anderen kant staat het antinomianisme. Tegenover het pelagianisme verdedigt het eene belangrijke waarheid, die wij, juist om het antinomianisme te overwinnen, niet ten halve maar geheel en volkomen erkennen moeten. Het is waar, dat Christus alles volbracht heeft en dat de mensch aan zijne offerande ter zaligheid niets toe te voegen heeft noch ook maar iets toebrengen kan. Maar het antinomianisme bedient zich van deze waarheid alleen, om aan eene gansch andere leer ingang te verschaffen. Want zeer zeker, Christus heeft alles volbracht. Maar wil dat zeggen, dat niet wij, maar dat ook Christus niets meer heeft te doen, nadat Hij geleden heeft en gestorven is? Immers neen, want Christus is ook opgewekt en verheerlijkt, Hij is door en na zijne opstanding aangesteld tot Zoon Gods in kracht, tot Heer uit den hemel, tot levendmakenden Geest. Voor Christus blijft er in den staat der verhooging nog veel te doen over; Hij moet de zaligheid, welke Hij verwierf, ook toepassen en uitdeelen aan zijne gemeente, en heeft daartoe zijnen Geest uitgezonden, opdat die de gansche gemeente zou wederbaren en in alle waarheid leiden. Het antinomianisme miskent nu deze toepassing van het werk der zaligheid; het loochent in beginsel de persoonlijkheid en werkzaamheid des H. Geestes. In den grond der zaak komt het, naar de wet, dat twee uitersten elkander raken, met het pelagianisme overeen. Maar juist, omdat het innerlijk gedreven wordt door een ander belang dan dat van de volmaakte offerande van Christus, schrijdt het nog verder voort en ontkent ook en bestrijdt de objectieve voldoening. Christus heeft n.l. door zijn lijden en sterven niet de eeuwige zaligheid verworven, maar Hij heeft alleen Gods liefde bekend gemaakt; de verzoening en rechtvaardiging zijn al van eeuwigheid. Evenals in het pelagianisme daalt Christus hier tot den rang van een profeet en leeraar af. Maar terwijl het pelagianisme tot deze dwalingen komt door zijn deistisch beginsel, komt het antinomianisme principieel op uit het pantheisme. Het lijkt als twee druppels water op de philosophie van het gnosticisme, van Spinoza en Hegel. God is wezenlijk ??n met den mensch; Hij is van alle eeuwigheid verzoend; toorn en gerechtigheid zijn menschelijke voorstellingen. Alleen voelt de mensch zich door zijne eindigheid en beperktheid verre van God; hij denkt, dat God verre is van hem, dat Hij toornt over de zonde en voldoening eischt. En dat is eene verkeerde gedachte, welke de mensch zich van God vormt. God is eeuwige liefde, eeuwig verzoend, eeuwig ??n met den mensch. En heel de verlossing bestaat dus daarin, dat de mensch door middel van de prediking der profeten beter ingelicht en verlicht worde, dat hij den waan aflegge van den toorn en de strafeischende gerechtigheid Gods, dat hij God als zijn Vader, zichzelven als zijn kind erkenne. Er is tot de verlossing niets anders noodig dan deze verlichting; daarin bestaat zij; zij omvat niets anders dan het geloof. Er is geen bekeering, geen berouw, geen leedwezen over de zonden, geen angst voor de hel, geen vreeze des oordeels, geen bede om vergeving, geen heiligmaking, geen goede werken van noode; dat zijn alle pelagiaansche dwalingen, die aan de objectieve feiten van Gods genade en verzoening te kort doen. Op laag, wettisch standpunt voelt men daaraan nog behoefte, evenals men dan de voldoening nog tot stand laat komen door Christus' offerande en van Gods toorn en gerechtigheid spreekt. Maar dat zijn religieuse voorstellingen, symbolische inkleedingen, die voor het gemeene volk haar waarde hebben, doch die op het standpunt der ???????????, der philosophen plaats maken voor de zuivere idee en het adaequate begrip. Evenals het pelagianisme, eindigt ook het antinomianisme met totale miskenning van het wezen des Christendoms, zinkt tot het paganisme terug en stelt de verlossing van de zonde in rationalistische verlichting of moralistische verbetering van den mensch. Beide loochenen, in ariaanschen of in sabelliaanschen vorm, de belijdenis der triniteit. In de tweede plaats ligt in de belijdenis der triniteit opgesloten, dat het werk der heiligmaking, in oeconomischen zin aan den H. Geest opgedragen, schoon onderscheiden, toch geen oogenblik gescheiden is van het werk der verlossing en der schepping, welke door den Zoon en den Vader worden uitgevoerd. Dat blijkt reeds daaruit, dat de Geest in het Goddelijk wezen uitgaat van den Vader en den Zoon en met hen deszelfden wezens deelachtig is. En gelijk Hij bestaat, zoo werkt Hij, in schepping en ook in herschepping. Daaruit volgt allereerst, dat het werk des Geestes met het werk des Vaders verband houdt en samenstemt. Er is tusschen beide geen tegenstelling en geen tegenspraak. Het is niet zoo, dat de Vader aller zaligheid wil en de H. Geest ze slechts aan weinigen toepast of omgekeerd, maar beiden werken saam, omdat zij ??n zijn in wezen. Er volgt daaruit ook, dat natuur en genade, hoe onderscheiden ook, elkander niet uitsluiten. Het Roomsche leerstelsel wordt geheel en al door de tegenstelling van natuur en bovennatuurlijke genade beheerscht; en verschillende Protestantsche richtingen en secten zijn in die dwaling teruggevallen; pietisme en methodisme miskennen het recht en de waarde der natuur zoowel v??r als na de bekeering. Maar de Reformatie kende principieel geen andere tegenstelling dan die van zonde en genade. Ook de natuur was eene schepping Gods en stond onder zijne voorzienigheid; zij is op zichzelve van geen mindere waarde dan de genade. En daarom kon zij aan de natuur, d. i. aan de leiding Gods in het natuurlijke leven zoowel bij de volken als bij de bijzondere personen, eene paedagogische beteekenis toekennen. Het is God zelf, die de genadige werking des H. Geestes reeds in de geslachten voorbereidt, en de Heilige Geest sluit in zijne werkzaamheid bij de leidingen Gods in het natuurlijke leven zich aan en tracht door zijne genade heel het natuurlijke leven te herstellen, van de macht der zonde te bevrijden en Gode te wijden. Maar uit de wezenseenheid van Vader, Zoon en Geest volgt ook, dat de H. Geest verband houdt met het werk van den Zoon. Ook Zoon en Geest werken elkander niet tegen, zoodat de Geest b. v. de zaligheid aan weinigen zou toepassen, terwijl de Zoon haar toch voor allen verworven zou hebben of omgekeerd. E?n in wezen, werken zij in hun onderscheidene werkzaamheid met elkander samen. Door zijne vernedering is toch de Zoon zelf geworden tot levendmakenden Geest. Hij leeft geheel en al door den Geest. Wat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal gestorven; wat Hij thans leeft, leeft Hij Gode. Hij is de onsterfelijkheid, het eeuwige, geestelijke leven volkomen deelachtig geworden. Er is niets natuurlijks, psychisch meer aan Hem, dat lijden en sterven kan. Hij heeft, door den Geest reeds op aarde voor zijn werk bekwaamd en met Hem gezalfd zonder mate, dien Geest ten volle verworven, alle gaven diens Geestes ontvangen, leeft, heerscht en regeert nu door dien Geest. De Geest des Vaders en des Zoons is geworden zijn Geest, de Geest van Christus. Zoo was Hij nog niet, voordat Christus verheerlijkt was. Maar thans is hij de Geest van Christus, zijn eigendom, zijn bezit. En dien Geest zendt Hij daarom op den Pinksterdag, om door Hem alle zijne weldaden aan zijne gemeente toe te passen. De H. Geest verwerft die weldaden niet, Hij voegt er geen enkele aan toe, want Christus heeft alles volbracht. Hij is in geen enkel opzicht verdienende oorzaak onzer zaligheid; dit is Christus alleen, in wien de volheid der Godheid lichamelijk woont, en wiens werk daarom niet behoeft aangevuld of verbeterd te worden. De H. Geest neemt integendeel alles uit Christus; gelijk de Zoon gekomen is om den Vader te verheerlijken, zoo is de H. Geest op zijne beurt nedergedaald, om den Zoon te verheerlijken. Van dien Zoon getuigt Hij, uit zijne volheid deelt Hij mede genade voor genade, tot dien Zoon leidt Hij henen, en door den Zoon tot den Vader. En alle weldaden van Christus past Hij toe, aan een iegelijk in zijne mate, te zijner tijd, naar zijne orde. En Hij eindigt zijne werkzaamheid niet, voordat Hij de volheid van Christus in zijne gemeente heeft doen wonen, en deze geworden is tot een volkomen man en gekomen is tot de mate der grootte der volheid van Christus. Daarom is de werkzaamheid des H. Geestes niet anders dan eene toepassende; de heilsorde eene applicatio salutis. De vraag is daarbij ganschelijk niet: wat heeft de mensch te doen, om de zaligheid deelachtig te worden, maar alleen: wat doet God in zijne genade, om der gemeente de door Christus verworvene volkomene zaligheid deelachtig te maken. Ook de applicatio salutis is een werk Gods, dat theologisch, niet anthropologisch dient beschouwd te worden. Tegen deze opvatting der heilsorde wordt echter altijd van de zijde van het pelagianisme het bezwaar ingebracht, dat op die wijze het recht des menschen miskend, zijne zelfwerkzaamheid onderdrukt en een goddeloos leven bevorderd wordt. Inzoover dit bezwaar principieel de getuigenis der Schrift zou willen omverwerpen, dat uit de werken der wet geen vleesch zal gerechtvaardigd worden, is het op christelijk standpunt niet ontvankelijk; wie er aan tegemoet zou willen komen, zou op datzelfde oogenblik en in diezelfde mate den bodem der Schrift verlaten. Inzoover het werkelijk een bezwaar is en overweging verdient, is het onwaar en berust het op misverstand. Want de opvatting van de applicatio salutis als werk Gods sluit niet uit, maar sluit in de volle erkenning van al die zedelijke factoren, die onder de leiding van Gods voorzienigheid inwerken op verstand en hart van den onbekeerden mensch. Onvoldoende mogen zij zijn ter zaligheid, gelijk Schrift en ervaring duidelijk uitspreken; maar van miskenning hunner waarde, ook zelfs voor het werk der genade, is er op zuiver reformatorisch standpunt geen sprake; het is God zelf immers, die alzoo zijne menschenkinderen leidt, zich aan hen betuigt en van den hemel goed doet over hen, of zij Hem zoeken en vinden mochten. Voorts is niet in te zien, waarom de H. Geest, door het Woord roepende tot geloof en bekeering, te niet kan doen die zedelijke werking des Woords op hart en geweten, welke het pelagianisme eraan toeschrijft. De reformatorische leer houdt niet minder, zij houdt alleen meer in, dan door Pelagius en zijne volgelingen erkend wordt. Dezen meenen met die zedelijke werking te kunnen volstaan; Augustinus echter en zijne medestanders achtten haar ongenoegzaam maar namen haar toch ten volle op in de genadewerking des H. Geestes. Verder is en blijft de toepassing des heils altijd een werk des Geestes, een werk van den Heiligen Geest, van den Geest van Christus, en daarom nooit dwingend en gewelddadig, maar altijd geestelijk, liefelijk en zacht, den mensch niet behandelend als een stok of blok, maar als een redelijk wezen, verlichtend, overtuigend, trekkend, buigend; zijne duisternis doende wijken voor licht en zijne geestelijke machteloosheid vervangend door geestelijke kracht. Genade en zonde vormen eene tegenstelling; de laatste wordt alleen overwonnen door de macht der eerste; maar zoodra en in dezelfde mate als de macht der zonde wordt gebroken, valt de tegenstelling tusschen God en mensch weg. Het is Gods Geest, die met onzen Geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn. Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij, en wat ik in het vleesch leef, leef ik door het geloof des Zoons van God. God is het, die in ons werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen, en die zelf ons onze zaligheid doet uitwerken met vreeze en beving. Zoover is het er vandaan, dat deze theologische beschouwing een goddeloos leven zou kweeken, dat zij alleen de realiteit van een nieuw, christelijk leven waarborgt, de geloovigen van de vastheid hunner zaligheid verzekert, de zegepraal van het rijk Gods onfeilbaar belooft, en het werk des Vaders en des Zoons in het werk van God den Heiligen Geest, de voltooiing erlangen doet. Het pelagianisme maakt alles wankel en onvast, zelfs de zegepraal van het goede en den triumf van het Godsrijk, omdat het alles ophangt aan de onberekenbare willekeur van den mensch. Opkomende voor de rechten van den mensch, treedt het de rechten Gods met voeten en houdt voor den mensch slechts het recht der willekeur over. Maar de Reformatie, opkomende voor de rechten Gods, heeft daarin ook weer het recht des menschen tot erkenning gebracht; want ook hier geldt het woord der Schrift: die Mij eeren, zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. De theologische beschouwing der heilsorde neemt al het goede in zich op, dat in de anthropologische verscholen ligt; maar het omgekeerde heeft niet plaats. God omvat den mensch, maar wie met den mensch begint, sluit God uit. De heilsorde is echter door deze beide richtingen veranderd in eene bekeeringsgeschiedenis van den zondaar, die tot model strekte voor ieder zonder onderscheid. Daarbij werden gewichtige waarheden miskend en de heilsorde zelve vervalscht. Deze heeft toch niet uiteen te zetten, hoe de mensch tot bekeering en verzekering moet komen; want alzoo wordt aan den H. Geest de wet gesteld, ??ne methode voor allen gekozen en het anthropologische standpunt in de plaats van het theologische geschoven. Maar de heilsorde heeft aan te geven, welke de weldaden zijn, die Christus verworven heeft en door den H. Geest toepast, en in welke orde zij liggen in het Woord en in de gedachte Gods. Zoo beschouwd, is er nu 1? geen twijfel aan, dat alle weldaden van Christus weldaden zijn van het verbond der genade. Dat verbond heeft zijn grondslag in de eeuwigheid, het rust in den raad en het welbehagen Gods. Christus is middelaar van dat verbond en heeft daarom in den tijd plaatsvervangend voor de zijnen kunnen voldoen. Er heeft eene toerekening van Christus aan zijne gemeente en van de gemeente aan Christus, er heeft tusschen beiden eene verwisseling plaats gehad, er is eene unio mystica gelegd, die niet eerst in den tijd tot stand komt maar wortelt in de eeuwigheid. Indien men dit alles rechtvaardiging wil noemen, is daar geen ander bezwaar tegen, dan dat men het woord bezigt in ongewonen zin, van het spraakgebruik der Schrift afwijkt, eene zelfde zaak tweemaal behandelt onder verschillenden naam , en aan zijn uitgangspunt toch niet getrouw kan blijven. Want ook zij, die in de Geref. kerk eene eeuwige rechtvaardigmaking leeren, hebben toch nooit gezegd, dat die plaatsverwisseling van Christus en zijne gemeente in het pactum salutis reeds de gansche, volle rechtvaardigmaking was. Maar zij hebben haar gehouden voor het eerste moment en uitdrukkelijk verklaard, dat zij in de opstanding van Christus, in het evangelie, in de roeping, in de getuigenis des H. Geestes door het geloof en uit de werken en in het laatste oordeel voortgezet en voltooid moest worden. Niemand hunner heeft dan ook de rechtvaardigmaking behandeld of afgehandeld in den locus over den raad Gods of het verbond der verlossing; maar allen hebben ze in de heilsorde, en zelfs niet alleen v??r maar ook dan nog weer na het geloof als justificatio passiva ter sprake gebracht. 2? Evenmin mag er op christelijk standpunt twijfel aan zijn, dat alle weldaden der genade door Christus verworven zijn, in Hem aanwezig zijn en voor zijne gemeente gereed liggen. Er behoeft van de zijde des menschen niets aan toegevoegd; alles is volbracht. En wijl deze weldaden alle weldaden des verbonds zijn, in den weg des verbonds verworven zijn en in dienzelfden weg uitgedeeld worden, daarom is er geen gemeenschap aan die weldaden dan door gemeenschap aan zijn persoon. Het verbond, de unio mystica, de toerekening van Christus gaat vooraf; hoe zouden wij anders den H. Geest, de genade der wedergeboorte, de gave des geloofs ontvangen kunnen, die immers alle door Christus verworven en zijn eigendom zijn? Het is dus niet zoo, dat wij eerst buiten Christus om door den H. Geest worden wedergeboren en het geloof ontvangen, om dan daarmede tot Christus te gaan, zijne gerechtigheid aan te nemen en alzoo door God gerechtvaardigd te worden. Maar uit het welbehagen des Vaders, uit de volheid van Christus, uit het verbond der genade vloeien ook deze weldaden ons toe. Indien men nu deze toerekening van den persoon van Christus, die aan de schenking zijner weldaden, dus ook aan wedergeboorte en geloof voorafgaan, rechtvaardigmaking wil noemen, dan zijn daartegen in hoofdzaak dezelfde bedenkingen in te brengen, die boven genoemd zijn. Maar dan vergeet men bovendien, dat deze toerekening van Christus met de rechtvaardigmaking of vergeving niet identisch is; dat alle weldaden, ook wedergeboorte, geloof, heiligmaking enz., evengoed als de vergeving der zonden objectief in Christus gereed liggen en er dus als zoodanig geen orde aan te ontleenen is; en dat de justificatio passiva door en uit het geloof eene actie Gods is, eene getuigenis des H. Geestes in en met onzen geest, die van de justificatio activa niet temporeel te scheiden is. 3? De weg, waarin deze straks nader te omschrijven weldaden in het bezit der geloovigen komen, is die der roeping door Woord en door Geest. Daardoor bracht God de schepping, daardoor brengt Hij ook de herschepping tot stand. Velen hebben deze roeping na de wedergeboorte geplaatst. En zonder twijfel gaat hij alle kinderen des verbonds, die in hun jeugd worden wedergeboren, deze weldaad aan de roeping vooraf. Toch is het stellen van deze gevallen tot algemeenen regel even gevaarlijk als het omgekeerde. Want ten eerste is er onder de Geref. altijd verschil en vrijheid van gevoelen geweest over den tijd der wedergeboorte, v??r of onder of na den doop. De Schrift spreekt niet duidelijk genoeg, om in dezen eene beslissing te nemen. Ten andere is het in vele gevallen zeer moeilijk aan te nemen, dat menschen, die in hun jeugd zijn wedergeboren, jaren lang in allerlei zonden leven en daarna eerst tot bekeering komen, cf. ook Voetius, Disp. II 410; de Schrift geeft hiervoor geen enkel bewijs. Ten derde gaat het niet aan, om op het gebied der zending bij de roeping door het evangelie reeds de wedergeboorte te onderstellen, wijl Woord en Geest daardoor op bedenkelijke wijze gescheiden worden. Ten vierde wijst de orde van bestaan bij de personen in het Goddelijk wezen en de orde van hun werken in schepping en herschepping aan, dat het Woord aan den Geest, kerstdag en paaschfeest aan pinksteren voorafgegaan; de H. Geest is de getuige van Christus. En eindelijk is de roeping veel ruimer op te vatten, dan geschieden kan, wanneer zij na de wedergeboorte wordt geplaatst. Er is eene vocatio universalis, eene vocatio generalis, eene vocatio specialis. De roeping in het algemeen bedoelt volstrekt niet alleen, om de wedergeborenen tot geloof en bekeering te brengen, maar heeft beteekenis voor alle menschen. Zij is geenszins uitwendig alleen maar ook inwendig en wordt reeds vroeg door kinderen verstaan. Dat dooven daarbij niet hooren kunnen, is volstrekt geen bezwaar, omdat God zelf de roepende is, en, gelijk Hij bij de schepping alles door zijn woord uit het niet te voorschijn riep, zoo bij de herschepping de dingen, die niet zijn, roept alsof zij waren. 4? De weldaden zelve, die door de roeping het deel der geloovigen worden, vallen in twee groepen uiteen. Zonde is schuld en smet, verbreking van het werkverbond en verlies van het beeld Gods. Christus voldeed door zijne passieve en actieve gehoorzaamheid. En zoo bestaan de weldaden van Christus daarin, dat Hij ons in onze relatie tot God en alle schepselen herstelt , en voorts ons naar Gods beeld vernieuwt . De eerste reeks van weldaden wordt ons geschonken door de verlichting des H. Geestes, wordt door ons ontvangen in het geloof als cognitio, assensus, certitudo, en zet ons bewustzijn om. De tweede groep van weldaden wordt ons deel door de wederbarende werkzaamheid des H. Geestes, in het geloof als fiducia cordis, en verandert ons zijn. Bij de eerste is ons oog naar het verleden gericht, naar den historischen Christus, naar het kruis en naar het evangelie, dat daarvan getuigt; bij de tweede is onze blik naar boven geslagen, naar den levenden Heer in den hemel, den koning der kerk, den bruidegom der gemeente. Onderscheiden zijn deze weldaden, gescheiden zijn ze niet. Het is Christus zelf, de verheerlijkte Heiland, die door zijn Woord en Geest ons geloof op zijne offerande richt en onze personen opneemt in zijne gemeenschap. Het is eenzelfde geloof, waardoor Hij ons in ons bewustzijn verzekert en in ons zijn vernieuwt, ons rechtvaardigt en woont in onze harten. 5? Dienovereenkomstig is de heilsorde in drie loci te behandelen: roeping en wedergeboorte , geloof en rechtvaardigmaking, heiligmaking en volharding, cf. Voetius, Disp. II 432 sq. In den eersten locus treedt Christus voornamelijk op als profeet, die door zijn woord ons onderwijst ter zaligheid; de H. Geest is daarbij de getuige van Christus, die zijn officium elencticum uitoefent, en door de gratia praeparans, praeveniens en operans ons het beginsel des nieuwen levens schenkt. In den tweeden is Christus voornamelijk de priester, die door het geloof ons zijne gerechtigheid schenkt en van de schuld der zonden ons bevrijdt; de H. Geest oefent daarbij zijn munus paracleticum uit en maakt ons door de gratia illuminans van onze zaligheid zeker. In den derden treedt Christus voornamelijk op als onze koning, die ons door het geloof regeert en beschermt; de H. Geest volbrengt daarbij zijn munus sanctificans en herschept ons door de gratia cooperans, conservans, perficiens naar het evenbeeld van Christus. In Rom. 8:30 noemt Paulus evenzoo drie weldaden op, waarin de ????????? zich realiseert, n.l. roeping, rechtvaardigmaking en verheerlijking. Al deze weldaden vallen in den tijd; ook het ???????? slaat niet op de verheerlijking na den dood of den dag des oordeels, maar blijkens den aoristus op de verheerlijking, die de geloovigen in Paulus' dagen reeds op aarde ontvingen door de inwoning des Geestes, cf. 2 Cor. 3:18, en die in de glorificatie bij de opstanding ten jongsten dage zich voltooit, 1 Cor. 15:53, Phil. 3:21. Zij worden in het geloof alle tegelijk aan de uitverkorenen geschonken, cf. ook 1 Cor. 6:11, maar daarom bestaat er onder haar nog wel eene logische orde; en deze wordt in den ordo salutis voorgesteld, cf. Gennrich, Studien zur Paulin. Heilsordnung, Stud. u. Krit. 1898 S. 377-431. ? 44. ROEPING EN WEDERGEBOORTE. Al komt deze onderscheiding nu met letterlijke woorden in de Schrift niet voor, zij is toch op haar gegrond. Zij vloeit 1? reeds daaruit voort, dat alle menschen van nature gelijk zijn, verdoemelijk voor Gods aangezicht, Rom. 3:9-19, 5:12, 9:21, 11:32, dood in zonden en misdaden, Ef. 2:2, 3, verduisterd in het verstand, 1 Cor. 2:14, Ef. 4:18, 5:8, het koninkrijk Gods niet kunnende zien, Joh. 3:3, slaven der zonde, Joh. 8:34, Rom. 6:20, vijanden Gods, Rom. 8:7, Col. 1:21, die zich der wet niet kunnen onderwerpen, Rom. 8:7, uit zichzelven niets goeds kunnen denken of doen, Joh. 15:5, 2 Cor. 3:5, en, ofschoon het evangelie voor den mensch is, toch er vijandig tegenover staan en het als een ergernis of dwaasheid verachten, 1 Cor. 1:23, 2:14. Uit den mensch is daarom het onderscheid niet te verklaren, dat na de roeping waar te nemen valt. Alleen God en zijne genade maakt onderscheid, 1 Cor. 4:7. 2? De prediking des Woords is zonder meer niet voldoende, Jes. 6:9, 10, 53:1, Mt. 13:13v, Mk. 4:12, Joh. 12:38-40 enz.; reeds in het O. T. werd daarom de H. Geest beloofd, die allen leeren en een nieuw hart schenken zou, Jes. 32:15, Jer. 31:33, 32:39, Ezech. 11:19, 36:26, Joel 2:28; en daartoe werd Hij op den pinksterdag uitgestort, om met en door de apostelen te getuigen van Christus, Joh. 15:26, 27, om de wereld te overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel, Joh. 16:8-11, om te wederbaren, Joh. 3:5v., 6:63, 16:13, en te leiden tot de belijdenis van Jezus als den Heere, 1 Cor. 12:3. Daarom wordt 3? het werk der verlossing zoowel subjectief als objectief geheel aan God toegeschreven, en wel niet in algemeenen zin, zooals Hij door zijne voorzienigheid alle dingen voortbrengt, maar bepaaldelijk ook in dien engeren zin, dat Hij door bijzondere Goddelijke kracht de wedergeboorte en bekeering werkt. Het is niet desgenen, die wil noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods, Rom. 9:16; de roeping is realiseering der verkiezing, Rom. 8:28, 11:29. Het is God, die het hart vernieuwt en er zijne wet in schrijft, Ps. 51:12, Jer. 31:33, Ezech. 36:26, die verlichte oogen des verstands geeft, Ps. 119:18, Ef. 1:18, Col. 1:9-11 en het hart opent, Hd. 16:14, die zijnen Zoon als Christus kennen doet, Mt. 11:25, 16:17, Gal. 1:16 en tot Hem henenleidt met geestelijke kracht, Joh. 6:44, Col. 1:12, 13, die het evangelie prediken doet, niet alleen in woorden, maar ook in kracht en in den H. Geest, 1 Cor. 2:4, 1 Thess. 1:5, 6 en zelf den wasdom geeft, 1 Cor. 3:6-9, die in ??n woord in ons werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen, Phil. 2:13, en daartoe eene kracht bezigt, welke gelijk is aan de werking der sterkte zijner macht, als Hij Christus uit de dooden opgewekt en gezet heeft aan zijne rechterhand, Ef. 1:18-20. 4? De daad zelve, waardoor God deze verandering in den mensch teweegbrengt, heet dikwerf wedergeboorte, Joh. 1:13, 3:3v., Tit. 3:5 enz., en de vrucht daarvan wordt aangeduid als een nieuw hart, Jer. 31:33, ????? ??????, 2 Cor. 5:17, ???? ??????, ?????????? ?? ?????? ?????, Ef. 2:10, ?? ????? ??? ????, Rom. 14:20, zijne ????????, 1 Cor. 3:9, Ef. 2:21 enz., dat is, wat er in den mensch door de genade tot stand gebracht wordt, is veel te rijk en te groot, dan dat het uit eene suasio moralis van het woord der prediking zou kunnen verklaard worden. Eindelijk 5? de Schrift spreekt zelve van de roeping in twee?rlei zin. Meermalen gewaagt zij van eene roeping en noodiging, die niet opgevolgd wordt, Jes. 65:12, Mt. 22:3, 14, 23:37, Mk. 16:15, 16, enz., en dan kan zij zeggen, dat God alles van zijne zijde gedaan heeft, Jes. 5:4, en dat de menschen door hun onwil niet geloofd en Gods raad, den H. Geest, de roeping hebben weerstaan, Mt. 11:20v., 23:37, Luk. 7:30, Hd. 7:51. Maar zij kent ook eene roeping, die God tot auteur heeft, realiseering der verkiezing en altijd krachtdadig is; zoo bepaaldelijk bij Paulus, Rom. 4:17, 8:30, 9:11, 24, 1 Cor. 1:9, 7:15v., Gal. 1:6, 15, 5:8, Ef. 4:1, 4, 1 Thess. 2:12, 2 Tim. 1:9, cf. ook 1 Petr. 1:15, 2:9, 5:10, 2 Petr. 1:3; de geloovigen kunnen daarom eenvoudig als ??????, Rom. 1:7, 1 Cor. 1:2, 24, ?????? ???????, of ?????? ?? ?????, 1 Cor. 7:22, d. i. geroepenen door God, die Christus toebehooren en in zijne gemeenschap leven, worden aangeduid. Daarnaast kent Paulus wel eene prediking des evangelies aan zulken, die het verwerpen, maar hun is het evangelie eene dwaasheid, 1 Cor. 1:18, 23, eene reuke des doods ten doode, 2 Cor. 2:15, 16, zij verstaan het niet, 1 Cor. 2:14. Als eene kracht Gods, 1 Cor. 1:18, 24, bewijst het zich aan hen, die door God naar zijn voornemen geroepen worden, Rom. 8:28, 9:11, 11:28, Ef. 1:4, 5. Ten onrechte wordt deze leer van Johannes door sommigen tot een gnostisch dualisme herleid, Scholten, Het Ev. naar Joh. 1864 bl. 89v. Holtzmann, Neut. Th. II 468 f. Het is immers geen dualisme, dat van nature bestaat, want alle dingen zijn oorspronkelijk door den Logos geschapen, 1:3; de wereld gansch in het algemeen is het voorwerp van Gods liefde, 3:16; God gaf zijn Zoon, niet om de wereld te veroordeelen maar te behouden, 3:17, 12:47. Van nature behooren echter alle menschen tot de wereld, die het licht haat, wijl hare werken boos zijn, 3:19, 20. Zoo hangt het dus van het geloof af, of iemand het eeuwige leven ontvangt, 3:15, 16, 36. Dat geloof is een ?????, 6:29, het is een komen, 5:40, 6:35, 37, 44, 7:37, een aannemen, 1:11, 12, 3:11v., 5:43, een dorsten en drinken, een hongeren en eten, 4:13-15, 6:35, 50v., 7:37, het gaat niet buiten verstand en wil om maar heeft daarin zijn wortel, 7:17. Het ongeloof wordt daarom ook aan den onwil des menschen toegeschreven, 5:40, 8:44; de mensch blijft er verantwoordelijk voor, 3:19, 9:41, 12:43, 15:22, 24. En al is het ook, dat de geloovigen niet meer kunnen verloren gaan, 10:28, 29, zij worden toch vermaand, om in Christus en in zijn woord te blijven, wijl zij anders geen vrucht kunnen dragen, 15:4-10. Ofschoon Johannes dus de tegenstelling van geloof en ongeloof tot eene daad Gods terugleidt, waardoor Hij aan den eenen geeft wat Hij aan den anderen onthoudt, hij wil daarmede geenszins de zelfwerkzaamheid en de verantwoordelijkheid des menschen te niet doen; veeleer laat hij beide naast elkander staan, Holtzmann II 494 f. Bij alle verschil in voorstelling, is er daarom tusschen Paulus en Johannes overeenstemming in de zaak. Verschil is er daarin, dat Paulus de wedergeboorte beschouwt als den ethischen aanvang van een nieuw, heilig leven en haar tot stand laat komen door de krachtdadige roeping Gods; Johannes vat ze op van hare metaphysische zijde en verklaart uit haar het feit, dat velen Jezus' woord hooren en aannemen, door het geloof tot Hem gaan en het eeuwige leven ontvangen. Op overeenkomstige wijze werd in den eersten tijd der Hervorming de wedergeboorte in ruimeren zin genomen voor de gansche vernieuwing des menschen, terwijl zij in later tijd beperkt werd tot de instorting van het beginsel des nieuwen levens, welke aan de daad des geloofs voorafging. Voegen wij hieraan nu nog het woord van Jezus in Mt. 19:28 toe, dan blijkt, dat de Schrift van de wedergeboorte in drie?rlei zin spreekt: als beginsel des nieuwen levens, dat door den Geest Gods v??r het geloof in den mensch geplant wordt, als de zedelijke vernieuwing des menschen door het woord en den Geest van Christus, en eindelijk, als herstelling van de gansche wereld in haar oorspronkelijke volkomenheid. Zoo omvat de wedergeboorte het gansche werk der herschepping van haar allereersten aanvang in den mensch af tot haar voltooiing in den nieuwen hemel en de nieuwe aarde toe. Deze gansche herschepping heeft in Christus, bepaaldelijk in zijne opstanding, haar grond, 1 Petr. 1:3, haar beginsel in het woord en den Geest van Christus, haar auteur in Christus zelven, die de reformator der schepping is. Hieruit wordt ook het verband duidelijk, dat tusschen wedergeboorte en roeping bestaat. 1? Er is geen wedergeboorte zonder roeping. Gelijk God in den beginne alle dingen schiep door te spreken en nog alle dingen draagt door het woord zijner kracht, zoo brengt ook Christus de herschepping tot stand door de macht van zijn woord. 2? Deze roeping heeft tot inhoud niet een woord Gods in het algemeen, maar bepaaldelijk het woord van Christus. Hij heeft door zijn lijden en sterven het recht tot de herschepping aller dingen verworven. Hij heeft haar in zijne opstanding principieel gerealiseerd; wanneer Christus als middelaar spreekt, gehoorzaamt alles zijn woord en komt uit den dood het leven te voorschijn; Hij maakt levend, die Hij wil, Joh. 5:21, 25, 28v. Inhoud der roeping is daarom het evangelie, de blijde boodschap van Christus; daardoor alleen worden alle dingen vernieuwd. 3? Dit woord van Christus, voor een oogenblik daargelaten, of het uitwendig, hoorbaar door menschen gebracht wordt of niet, moet in elk geval een ????? ??????? worden, Jak. 1:21. Eerst als het in den mensch, in de schepselen ingeplant wordt, komt daaruit als ?? ?????? ????????, 1 Petr. 1:23 het nieuwe leven te voorschijn. 4? Het evangelie, het woord van Christus, z?? verkondigen, dat het niet alleen tot de schepselen gebracht maar in hen ingeplant wordt, kan alleen de H. Geest. Gelijk de schepping geschiedde door Woord en Geest, zoo volbrengt ook Christus de herschepping door zijn woord en zijn Geest. Hij is zelf geworden tot levendmakenden Geest, 1 Cor. 15:47, 2 Cor. 3:17, en herschept alle dingen sprekende door den Geest, Rom. 8:9v. 5? Deze wedergeboorte onderstelt geenszins het bewuste leven en het actieve willen. Zij heeft, als herstelling der schepping in Mt. 19:28, zelfs het redeloos schepsel tot object; zij valt blijkens enkele voorbeelden in de Schrift in kinderen, voordat zij tot jaren des onderscheids gekomen zijn; immers is ook de kinderdoop gebouwd op de onderstelling, dat kinderen zonder hun weten in Christus tot genade kunnen aangenomen worden; zij gaat volgens Johannes' evangelie aan het komen tot en gelooven in Christus vooraf. In al deze gevallen is er eene wedergeboorte alleen door inwendige, zonder uitwendige roeping. 6? Ook wanneer zij tijdelijk samenvalt met of plaats heeft na de uitwendige roeping, ??? ????? ?????? ???? ??? ????????, 1 Petr. 1:23, is zij zelve toch altijd onmiddelijk, wijl zij niet voortkomt uit het gepredikte woord, maar ?? ?????????, Joh. 3:5, 6, 8, ?? ?????? ????????, 1 Petr. 1:23. De H. Geest werkt wel met en door, maar zijne werking is niet besloten binnen het gepredikte woord; Hij maakt het zelf door de inwendige roeping tot een ????? ??????? en doet daaruit het nieuwe leven te voorschijn komen. 7? Omdat het nieuwe leven echter nooit voortkomt noch voorkomen kan dan uit het ingeplante woord en den Geest van Christus, is het, zoodra het tot bewustzijn ontwaakt, aan het objectieve, uitwendige woord van Christus gebonden, dat met dat inwendige hetzelfde evangelie tot inhoud heeft. Regel van leer en leven is alleen de H. Schrift. 8? Inwendige roeping en wedergeboorte staan in verhouding als zaad en plant, 1 Petr. 1:23, als een spreken door en een hooren en leeren van den Vader, Joh. 6:45, als trekken en volgen, 6:44, als geven en aannemen, 6:65, als aanbieding en aanvaarding des heils, Amesius, Med. Theol. I 26, 7v. Voetius, Disp. II 452. 463 sq. Heidegger, Corp. Theol. 21, 61. Terwijl dus aan de wedergeboorte altijd een spreken Gods, een ????? ??????? voorafgaat, bieden ons noch de Schrift noch de ervaring genoegzame gegevens aan de hand, om te bepalen, of de wedergeboorte bij volwassenen in den regel ook plaats grijpt na en door de uitwendige roeping, dan wel aan haar voorafgaat, Voetius Disp. II 461. Uit het evangelie en de brieven van Johannes kan afgeleid worden, dat zij logisch, maar toch niet, dat zij ook temporeel aan haar voorafgaat; en Paulus, Petrus en Jacobus houden uit- en inwendige roeping steeds met elkaar in het nauwste verband. En als men er dan nog maar iets mede won; maar inderdaad verliest men er alles bij. Niet alleen wordt bij de volwassenen de indifferente wilsvrijheid slechts in schijn gered. Maar bij de kinderen blijkt heel de leer onvoldoende en de onbarmhartigheid zelve. Want ??n van beide: de gratia, die aan de kinderen geschonken wordt, is voldoende ter zaligheid en opent hun, indien zij vroeg sterven, de poorte des hemels--en dan worden zij behouden zonder hun toedoen en zonder zelf gekozen en beslist te hebben; of zij is niet voldoende, maar dan zijn ook alle kinderkens verloren, die vroeg, voordat zij kiezen konden, stierven; en van de kinderen, die opwassen, vallen er door vrije wilskeuze weer duizenden bij duizenden af. Het pelagianisme in zijne verschillende vormen schijnt barmhartig te zijn; maar het is niets anders dan de barmhartigheid van den farize?r, die zich om de tollenaars niet bekommert. Om de wilsvrijheid bij enkele duizenden volwassenen te redden, en dan nog maar in schijn, geeft het, naar evenredigheid, millioenen van kinderkens aan de verdoemenis prijs. Ten slotte blijft het een raadsel, wat het pelagianisme daarop tegen hebben kan, dat God zijne krachtdadige genade aan zondaren verheerlijkt. Indien het de vraag opwierp, waarom God die genade slechts aan velen en niet aan allen schenkt, zou het bij iedereen een welwillend oor vinden. Wie heeft die vraag niet in zich voelen oprijzen en wie is er niet tot in het diepste zijner ziel door ontroerd? Maar die vraag keert op ieder standpunt weer en wordt door Pelagius even min als door Augustinus beantwoord; allen zonder onderscheid moeten rusten in het welbehagen Gods. De belijders van Gods souvereiniteit zijn hierbij in geen geval in ongunstiger conditie dan de verdedigers van den vrijen wil. Want, gelijk boven aangetoond werd, schenkt de gratia externa volgens de Gereformeerden aan allen, die onder het evangelie leven, minstens zooveel genade, als volgens de Pelagianen in de zoogenaamde gratia sufficiens hun verleend en door hen tot eene vrije keuze v??r of tegen het evangelie genoegzaam wordt gekeurd. De leer der inwendige roeping ontneemt aan de uitwendige roeping geen enkele zegening en weldaad, welke er naar het pelagianisme of semipelagianisme, volgens Roomschen, Lutherschen of Remonstranten door God mede verleend wordt. Op Gereformeerd standpunt blijven alle uitwendig geroepenen objectief in dezelfde conditie verkeeren, als waarin zij naar andere belijdenissen zich bevinden. De bewering der Gereformeerden is alleen, dat al die rijke genade aan en in den mensch, als zij niet bepaald genade der wedergeboorte is, ongenoegzaam is, om den mensch tot eene vrije, besliste aanneming van het evangelie te brengen. Om te gelooven in Christus, is volgens de duidelijke leer van het evangelie van Johannes, niet minder dan wedergeboorte van noode, eene werking van Gods kracht als in de opwekking van Christus, Ef. 1:19, 20. Alle mindere genade, hoe rijk en heerlijk, is onvoldoende; eene genade, die zonder te wederbaren toch den wil zoover herstelt, dat hij v??r het evangelie kiezen kan, wordt nergens in de Schrift geleerd en is ook eene psychologische ongerijmdheid. Al ware deze hunne belijdenis ook onjuist, , zij brengt hoegenaamd geen verandering ten nadeele in den toestand van hen, die volgens de belijdenissen van alle Christenen ten slotte om hun ongeloof verloren gaan. Doch boven de voorstanders van de vrije wilskeuze hebben die van de Gereformeerde religie dit in elk geval voor, dat Gods raad zal bestaan, dat zijn genadeverbond niet wankelt, dat Christus waarachtig en volkomen Zaligmaker is, dat het goede i. e. w. eens onfeilbaar zal triumfeeren over het kwade. Wat ernstig bezwaar kan daartegen worden ingebracht? Indien wij zonder ons weten der verdoemenis in Adam kunnen deelachtig zijn--een feit, dat niemand loochenen kan--waarom zouden wij dan niet veelmeer zonder ons weten door God in Christus tot genade aangenomen kunnen worden? Van dwang is toch bij deze genade geen sprake. Om een oogenblik sterk te spreken, indien deze genade niet krachtens haar aard dwang uitsloot en God werkelijk dwang gebruikte; wie zou dan toch nog aan het einde het recht of ook zelfs den lust hebben zich te beklagen, indien hij alzoo aan het eeuwig verderf ontrukt en in het eeuwige leven overgebracht werd? Wie zou den man gelijk geven, die zich er over beklaagde, dat men hem, zonder zijne wilsvrijheid te eerbiedigen, uit levensgevaar had gered? Maar het is niet zoo; er is in de inwendige roeping en wedergeboorte geen dwang bij God, ??? ?? ???????? ?? ???, Ep. ad Diogn. 7. Geen enkele vrome, van wat belijdenis ook, die in het werk der genade van dwang heeft gesproken, ook al werd hij als een brandhout uit het vuur gerukt. Veeleer zou het zijn wensch zijn, dat God met meer macht in hem de zonde brak en zonder den langen weg van strijd de zaligheid hem deelachtig maakte. Maar zoo doet God in de genade niet; alle dwang is met haar wezen in strijd. ? 45. GELOOF EN RECHTVAARDIGMAKING. Maar dit mag niet zoo worden verstaan, alsof de wedergeborene deze kennisse Gods in Christus putte uit zijn eigen hart, uit de inwendige onderwijzing des H. Geestes. De mystiek heeft ten allen tijde Woord en Geest tegenover elkander gesteld, de letter veracht, het inwendige woord ten koste van het uitwendige verheven en daarvoor zelfs zich beroepen op de H. Schrift, Jes. 54:13, Jer. 31:34, Mt. 11:25, 27, 16:17, Joh. 6:45, 1 Cor. 2:10, 2 Cor. 3:6, Hebr. 8:10, 1 Joh. 2:20, 27. Daartegen valt op te merken: 1? dat zeer zeker alle kennis, op natuurlijk en geestelijk gebied eene relatie, eene verwantschap tusschen object en subject onderstelt. Om te zien is een oog noodig; en object en subject moeten beschenen worden door eenzelfde licht. Om te kennen is verstand noodig, en het is dezelfde Logos, die het gekende object en het kennend subject voor elkander schiep. Zoo ook moet op geestelijk terrein bij het Woord de Geest, bij de vocatio externa de vocatio interna, bij de revelatie de illuminatie bijkomen, om ons God te doen kennen in het aangezicht van Christus. 2? De Schrift spreekt dit in bovengenoemde en andere plaatsen beslist en duidelijk uit. In Gods licht alleen zien wij het licht. Maar zij zegt nergens, dat de wedergeborene de stof dezer kennis uit zichzelven putten kan of moet. In 1 Joh. 2:20-27 verbindt de apostel de zalving des Geestes, die de geloovigen van den Heilige, d. i. van Christus ontvangen hebben, ten nauwste met de waarheid, welke zij gehoord hebben, vs. 21-24; als zij daarin blijven, blijven zij ook in den Zoon en den Vader en hebben geen nadere onderwijzing meer noodig. Overal verwijst de Schrift den geloovige buiten zich, naar de openbaring Gods in natuur, wet en evangelie heen, Deut. 4:1, Jes. 8:20, Joh. 5:39, Rom. 1:20, 15:4, 2 Tim. 3:15, 1 Petr. 1:25, 2 Petr. 1:19 enz. 3? In het natuurlijke is het zoo, dat de mensch wel een bewustzijn, verstand, rede meebrengt maar dat hij toch allen inhoud der kennis van buiten verkrijgen moet, deel I 161v. II 39v. Veel meer is dit in het geestelijke het geval. Want al zijn alle geloovigen ook door den Heere geleerd, zij leven toch nog in het vleesch, en blijven tot dwaling geneigd. Telkens verheffen zich in hen gedachten, die zij gevangen hebben te leiden tot de gehoorzaamheid van Christus. Aan zichzelven overgelaten, zouden zij terstond vervallen tot dwaling en leugen. En daarom is hier eene objectieve openbaring noodig, die tot regel strekt van leer en leven. 4? Daar komt nog bij, dat niet zienlijke, maar onzienlijke, geestelijke, eeuwige dingen het voorwerp dezer religieuse kennis zijn. Hetgeen geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en in 's menschen hart niet is opgeklommen, dat heeft God in het evangelie bereid dien, die Hem liefhebben. Hoe zullen wij deze dingen kennen, vast en zeker, tenzij zij ons in een getrouw beeld, zuiver en onvermengd, voor de oogen worden geplaatst? Wij wandelen hier niet door aanschouwen; zoo behooren wij dan de heerlijkheid des Heeren in een spiegel te aanschouwen, om naar datzelfde beeld in gedaante veranderd te worden. 5? En eindelijk, gelijk in het natuurlijke ieder schepsel voedsel zoekt naar zijn aard, zoo trekt ook in den geloovige het nieuwe leven altijd weer naar het evangelie, naar het woord van Christus, naar de Schriften heen als naar den grond, waarop het steunt, als naar het voedsel, waardoor het gesterkt wordt. Niet ontbeerlijker maar steeds onmisbaarder en heerlijker wordt de Schrift dengene, die opwast in het geloof. Het getuigenis des H. Geestes in zijn hart bindt hem in dezelfde mate en kracht aan de Schrift als aan den persoon van Christus zelven, deel I 502v. Uit dit alles wordt nu ook duidelijk, waarom de religieuse kennis in de Schrift als eene kennis des geloofs omschreven en het geloof in het subjectieve werk der zaligheid zoo sterk op den voorgrond wordt geplaatst. Eigenlijk gesproken, maakt het geloof of de kennis niet zalig, maar God maakt zalig in Christus door den H. Geest. Hij maakt zalig, door de weldaden des verbonds, door Christus, door zichzelven te schenken aan den zondaar. Maar wat zou die zaligheid baten, indien zij ons niet bewust ware en wij er geen kennis van droegen? Dan zou zij zelfs niet bestaan. Onbewuste zaligheid is wel voor den Buddhist het hoogste, en velen geven tegenwoordig aan het niet-zijn boven het zijn de voorkeur. Maar het hoogste zijn is voor den Christen God te kennen en door die kennis het eeuwige leven te hebben. De kennis is daarom niet een toevallig, van buitenaf komend toevoegsel aan de zaligheid, maar vormt daarin een onmisbaar element. Er is geen zaligheid, die niet gekend, niet genoten wordt. Wat hadden wij aan de vergeving der zonden, aan de wedergeboorte en volkomene vernieuwing door den H. Geest, aan de hemelsche heerlijkheid, indien wij er geen bewustzijn en geen kennis van hadden. Zij zouden niet kunnen bestaan, zij onderstellen en eischen bewustzijn, kennis, genieting, en geven daarin de zaligheid. God maakt zalig, door zichzelven in Christus te doen kennen en genieten. Wijl echter de weldaden van het verbond der genade hier op aarde nog slechts ten deele worden geschonken, wijl de gemeenschap met God, de wedergeboorte, de heiligmaking nog onvolkomen zijn, wijl de kennis onvolmaakt is, onzienlijke dingen tot object heeft en aan de Schrift gebonden is, daarom is de kennisse Gods hier op aarde een kennis des geloofs. Het geloof is de eenige weg, waarlangs zij verkregen wordt, de eenige vorm, waarin zij optreden kan. Ja alle weldaden, vergeving, wedergeboorte, heiligmaking, volharding, hemelsche zaligheid zijn er voor ons slechts door het geloof; alleen in het geloof genieten wij ze; wij zijn alleen in hope zalig. Deze weldaad van de vergeving der zonde is zoo groot, dat ze voor den natuurlijken mensch ongelooflijk is. Heidenen kenden ze niet en meenden door allerlei werken de gunst der Goden te moeten verwerven; Celsus spotte er mede en achtte ze eene dwaasheid, cf. Witsius, de theol. gentilium circa justificationem, Misc. Sacr. II 668-721. Zelfs maken de meeste Christenen haar van geloof en goede werken afhankelijk. Alles pleit ook tegen haar, de zonde zelve, die straf eischt, het geweten, dat beschuldigt, de wet, die veroordeelt, de wereld, die geen barmhartigheid kent, Satan, die een aanklager is van heel het menschelijk geslacht, God zelf, wiens gerechtigheid en heiligheid de zonde niet gedoogen kan. De vergeving der zonden is eene gave, die alleen door het geloof aangenomen en genoten kan worden. Zij is geen voorwerp des gezichts maar des geloofs. Om haar in waarheid te belijden, is datzelfde geloof noodig, hetwelk ook alleen tot het aannemen van de Goddelijke autoriteit der H. Schrift, van de Godheid van Christus, van zijne voldoening en opstanding in staat stelt. De bezwaren, tegen alle deze dogmata ingebracht, zijn in het wezen der zaak geen andere, dan die ook tegen de vergeving der zonden gelden. De schijn is tegen haar. Maar het geloof is ook een vaste grond der dingen, die men hoopt en een bewijs der zaken, die men niet ziet. Het is het geloof aan een God, die wonderen doet, die de dooden levend maakt, die de dingen, die niet zijn, roept alsof zij waren, en die den goddelooze rechtvaardigt. Zoozeer staat deze vergeving der zonden in de Schrift op den voorgrond, dat zij soms met de rechtvaardigmaking vereenzelvigd wordt. Toch is met haar nog eene andere weldaad verbonden, die even rijk en heerlijk is en die er wel niet van afgescheiden maar toch onderscheiden mag worden. Het is de toekenning van het recht op het eeuwige leven, of de aanneming tot kinderen, door Paulus terstond naast de verlossing van de wet genoemd, Gal. 4:5, cf. Dan. 9:24, Hd. 26:18, Op. 1:5, 6. Reeds in het O. T. heet God de Vader van zijn volk en Israel zijn zoon, deel II 113. Maar in het N. T. krijgt dit vader- en zoonschap een veel dieper zin. God is nu, niet in theocratischen maar in ethischen zin, de Vader der geloovigen, en dezen zijn zijne kinderen, ?????, uit Hem geboren, en daarom door het geloof in Christus de ??????? verkrijgend, om het te worden, ????????, totdat zij het eens volmaakt zullen zijn, wanneer zij God zien zullen gelijk Hij is, 1 Joh. 3:2. Dit ethische kindschap, dat bij Johannes vooral voorkomt, behoort echter hier niet maar bij wedergeboorte en heiligmaking ter sprake te komen. Daarentegen spreekt Paulus van de ???????? in juridischen zin. Evenals de geloovigen op grond van Christus' gerechtigheid de vergeving der zonden ontvangen, zoo worden zij ook tot kinderen, ???? ???? aangenomen. Deze ????????, welke dus op eene verklaring Gods berust, is door Christus verworven, Gal. 4:5, en wordt door het geloof ons deel, 3:26. Wie van de schuld en straf der zonde is vrijgesproken, wordt daarmede tegelijk tot zoon aangenomen en tot een voorwerp van Gods vaderlijke liefde gesteld. De geloovigen worden daardoor in denzelfden stand geplaatst als Christus, die de eerstgeborene onder vele broederen is, Rom. 8:29. Hij was de Zone Gods van natuur, 8:32, en werd zoo verklaard bij zijne opstanding, 1:3; de geloovigen worden ???? ???? door aanneming. En evenals Christus bij zijne opstanding tot Zoon Gods in kracht verklaard is ???? ?????? ?????????, 1:3, en de geloovigen gerechtvaardigd zijn ?? ?? ???????? ??? ???? ????, 1 Cor. 6:11, zoo worden zij ook door het ?????? ????????? tot zonen Gods, Rom. 8:14-16, en daarna ook door dienzelfden Geest van dit hun zoonschap verzekerd, ib. Gal. 4:6. Als zonen zijn zij dan tevens ???' ?????????? ??????????, Gal. 3:29, 4:7, Rom. 8:17; en wijl deze erfenis nog in de toekomst ligt, is ook de ???????? in haar volle verwezenlijking nog een voorwerp der hope, Rom, 8:23. De rechtvaardiging, die in de eeuwigheid haar aanvang heeft, in de opstanding van Christus en de roeping der geloovigen zich realiseert, krijgt hare voltooiing eerst, als God in het laatste oordeel zijne sententie van vrijspraak ten aanhooren der gansche wereld herhaalt en alle tong zal moeten belijden, dat Christus de Heer is tot heerlijkheid Gods des Vaders. Maar al wacht de ,,Rechtsfolge der Adoption" nog, de geloovigen zijn toch hier op aarde reeds tot kinderen aangenomen; zij worden door den H. Geest als waarborg en onderpand verzegeld tot den dag hunner verlossing, 2 Cor. 1:22, 5:5, Ef. 1:13, 14, 4:30, en voor de hemelsche erfenis bewaard, gelijk deze voor hen, 1 Petr. 1:4, 5. Door dien Geest worden zij voortdurend geleid , Rom. 8:14, van de liefde, die God tot hen heeft, 5:5, cf. vs. 8, en van hun kindschap, 8:15, 16, Gal. 4:6 verzekerd, en thans reeds vrede, Rom. 5:1, Phil. 4:7, 9, 1 Thess. 5:23, en vreugde, Rom. 14:17, 15:13, 1 Thess. 1:6 deelachtig. ? 46. HEILIGMAKING EN VOLHARDING. De heiligmaking, die eerst alleen passief was, Phil. 1:5, 1 Thess. 5:23, krijgt in eens eene actieve beteekenis, Rom. 12:1, 2 Cor. 7:1, 1 Thess. 4:3, Hebr. 12:14. Evenals bij de prediking van het evangelie het geloof eene gave Gods is en toch de mensch voor zijne houding tegenover Gods roeping verantwoordelijk is, bv. Rom. 9:1-29 en 9:30-10:21, zoo wordt hier het bezit van alle weldaden des verbonds, vergeving, kindschap, leven, zaligheid v??r alle werk zeker gesteld en toch telkens met zooveel ernst op goede werken aangedrongen, alsof zij eerst daardoor verkregen moesten worden. Het koninkrijk Gods is eene gave, door God naar zijn welbehagen geschonken, Mt. 11:26, 16:17, 22:14, 24:22, Luk. 10:20, 12:32, 22:29, en toch is het een loon, een schat in de hemelen, die met inspanning gezocht en door arbeid in den dienst Gods verworven moet worden, Mt. 5:12, 20, 6:20, 19:21, 20:1v. enz. De geloovigen zijn ranken aan den wijnstok, die zonder Christus niets kunnen doen en worden toch vermaand, om in Hem, in zijn woord, in zijne liefde te blijven, Joh. 15; zij zijn uitverkorenen, en moeten toch zich benaarstigen, om hunne roeping en verkiezing vast te maken, 2 Petr. 1:10; zij zijn door de ??ne offerande van Christus geheiligd en volmaakt, Hebr. 10:10, 14, in wie God werkt hetgeen Hem welbehagelijk is, 13:21, en toch moeten zij in het geloof volharden ten einde toe, 3:6, 14, 4:14, 6:11, 12; zij hebben den nieuwen mensch aangedaan en moeten Hem steeds aandoen, Ef. 4:24, Col. 3:10; zij hebben het vleesch gekruisigd met de begeerlijkheden en moeten toch hunne leden dooden, die op de aarde zijn, Gal. 5:24, Col. 3:5; of, om al deze tegenstellingen saam te vatten: eenerzijds is het een feit, dat de Schrift niet eens maar herhaaldelijk van loon spreekt, aan het geringste werk, in Jezus' naam verricht, loon verbindt, aan het einde een iegelijk vergelden laat naar zijne werken en menigmaal met het oog op dat loon op goede werken aandringt, Mt. 5:12, 6:4, 16:27, 25:34, Rom. 2:6, 1 Tim. 4:7, 8, Op. 22:12 enz.; en daarnaast staat even vast, dat er geen verhouding van verdienste en loon bestaat tusschen wat de geloovige doet en wat hij ontvangen zal, Mt. 20:9, Mk. 10:30, Luk. 12:37, 43, 44; dat hij, als hij alles doet, wat hij schuldig was te doen, nog een onnutte dienstknecht is, Luk. 17:10, dat er geen loon is dan uit genade, Rom. 4:3, 4, en dat alle weldaden des verbonds, de heiligmaking en de verheerlijking, even goed als de rechtvaardigmaking, door Christus verworven zijn, in Hem gereed liggen en dus door de geloovigen niet alleen niet meer behoeven maar ook niet meer kunnen verdiend en alleen kinderlijk in het geloof kunnen aangenomen worden. Velen hebben tusschen deze alwerkzaamheid Gods in de genade en de toch daarnaast gehandhaafde zelfwerkzaamheid des menschen eene tegenstrijdigheid gezien, Jezus, Paulus, Johannes van innerlijke tegenspraak beschuldigd en voor zichzelven de eene aan de andere opgeofferd. Zoo werd dan geleerd, dat de genade hoogstens alleen dient, om de wilskracht ten goede bij den mensch te herstellen en hem zelf aan den arbeid en aan het verdienen te zetten, of ook aan den anderen kant beweerd, dat goede werken niet noodzakelijk of ook zelfs schadelijk voor de zaligheid zijn. Maar hoog boven al deze eenzijdigheden staat de H. Schrift, als de hemel boven de aarde, als de gedachten Gods boven de gedachten der menschen. Zij houdt beide vast, predikt beide met gelijken nadruk en ziet tusschen beide geen tegenspraak noch strijd. Juist omdat God in de geloovigen werkt het willen en het werken, hebben zij huns zelfs zaligheid uit te werken met vreeze en beven, Phil. 2:12, 13. Zij zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat zij daarin wandelen zouden, Ef. 2:10. God en mensch, religie en zedelijkheid, geloof en liefde, rechtvaardigmaking en heiligmaking, bidden en werken, zijn van nature geen tegenstelling. Zij zijn het geworden door de zonde; en door haar brengt de mensch telkens weer strijd tusschen beide. Maar zij zijn oorspronkelijk ten nauwste vereenigd; zij zijn door Christus, die onze vrede is, in hunne eenheid hersteld; zij zijn in het christelijk leven in beginsel verzoend. Afhankelijkheid valt hier met vrijheid saam; de geborenen uit God worden kinderen Gods omdat zij het zijn; voor hen geldt de wet: werde was du bist! Goede werken zijn daarom eenerzijds zonder eenige verdienste; zij zijn immers onze niet, maar door God in Christus voor ons voorbereid en door zijn Geest in ons gewerkt; zij zijn door onze zwakheid steeds onvolmaakt en met zonde besmet; ze zijn gansch ongeevenredigd aan de zaligheid, die geschonken wordt; ipsa hominis bona merita sunt Dei munera, Augustinus, Ench. 107. En desniettemin zijn zij dringend noodzakelijk, om het gebod Gods, Rom. 6:18, 7:4, 8:12, 13, 1 Thess. 4:3, om het doel der verlossing, Ef. 1:4; als vruchten des geloofs, Jak. 2:14, uit dankbaarheid, 1 Cor. 6:20, Col. 1:10, 1 Thess. 2:12, ter verheerlijking Gods, Joh. 15:8, als weg tot de zaligheid, Hebr. 12:14; bona opera via regni, non causa regnandi . Cf. later den locus de vita christiana. De Schrift leert echter geheel anders. Reeds het O. Testament spreekt het duidelijk uit, dat het verbond der genade niet afhangt van de gehoorzaamheid des menschen. Wel brengt het de verplichting mede, om in den weg des verbonds te wandelen, maar zelf rust het alleen in Gods ontferming. Als desniettemin de Israelieten zich telkens aan ontrouw en echtbreuk schuldig maken, leiden de profeten daaruit niet af, dat God verandert, dat zijn verbond wankelt en zijne belofte faalt. Integendeel, God kan en mag zijn verbond niet verbreken; Hij heeft er zich vrijwillig, met een duren eed aan Isra?l door verbonden; zijn roem, zijn naam, zijn eere hangt eraan; Hij kan zijn volk niet verlaten; het is een eeuwig verbond, dat van geen wankelen weet; Hij zal zelf aan zijn volk een nieuw hart en een nieuwen geest geven, de wet in hun binnenste schrijven en hen in zijne inzettingen doen wandelen, boven bl. 194. En als later Paulus voor datzelfde feit van Israels ontrouw staat, het hart van droefheid vervuld, dan besluit hij daaruit niet, dat het woord Gods is uitgevallen, maar blijft hij gelooven, dat God zich ontfermt diens Hij wil, dat zijne genadegiften en roeping onberouwelijk zijn, en dat niet allen Israel zijn, die uit Israel zijn, Rom. 9-11. En evenzoo getuigt Johannes van hen, die afvallig worden: zij waren uit ons niet, anders zouden zij met ons gebleven zijn, I 2:9. Wat afval er dus ook onder de Christenheid plaats hebbe, het mag ons nimmer doen twijfelen aan de onveranderlijkheid Gods, aan de vastheid van zijn raad, aan de onverbreekbaarheid van zijn verbond, aan de trouw zijner beloften. Eer moet men alle schepsel varen laten dan dat men niet vertrouwe op zijn woord. En dat woord is ??ne rijke belofte voor de erfgenamen des koninkrijks. Er zijn niet enkele teksten, die de volharding leeren; het gansche evangelie draagt en bevestigt ze. De Vader heeft hen verkoren v??r de grondlegging der wereld, Ef. 1:4, hen verordineerd ten eeuwigen leven, Hd. 13:48, tot gelijkvormigheid den beelde zijns Zoons, Rom. 8:29; en deze verkiezing is onveranderlijk, Rom. 9:11, Hebr. 6:17 en brengt te harer tijd roeping en rechtvaardiging en verheerlijking mede, Rom. 8:30. Christus, in wien alle beloften Gods ja en amen zijn, 2 Cor. 1:20, is gestorven voor degenen, die Hem gegeven zijn van den Vader, Joh. 17:6, 12, opdat Hij hun het eeuwige leven geve en niemand hunner verliezen zou, Joh. 6:40, 17:2; en daarom schenkt Hij hun het eeuwige leven en zullen zij niet verloren gaan in eeuwigheid, niemand zal hen uit zijne hand rukken, Joh. 6:39, 10:28: De H. Geest, die hen wederbaart, blijft eeuwig bij hen, Joh. 14:16, en verzegelt hen tot den dag der verlossing, Ef. 1:13, 4:30. Het verbond der genade is vast en met een eed bevestigd, Hebr. 6:16-18, 13:20, onverbreekbaar als een huwelijk, Ef. 5 vs. 31, 32, als een testament, Hebr. 9:17, en krachtens dat verbond roept God zijne uitverkorenen, schrijft de wet in hun binnenste, legt zijne vreeze in hun hart, Hebr. 8:10, 10:14v., laat hen niet verzocht worden boven vermogen, 1 Cor. 10:13, bevestigt en voleindigt het goede werk, dat Hij in hen begon, 1 Cor. 1:9, Phil. 1:6 en bewaart hen voor de toekomst van Christus, om de hemelsche erfenis deelachtig te worden, 1 Thess. 5 vs. 23, 2 Thess. 3:3, 1 Petr. 1:4, 5. Door zijne voorbede bij den Vader is Christus alzoo werkzaam, dat hun geloof niet ophoudt, Luk. 11:32, dat zij in de wereld bewaard worden van den Booze, Joh. 17:11, 20, dat zij volkomen zalig worden, Hebr. 7:20, dat de zonden hun worden vergeven, 1 Joh. 2:1 en dat zij allen bij Hem zijn zullen en zijne heerlijkheid aanschouwen, Joh. 17:24. De weldaden van Christus, welke de H. Geest hen deelachtig maakt, zijn alle onberouwelijk, Rom. 11:29; die geroepen is, is verheerlijkt, Rom. 8:30; die tot een kind is aangenomen, is een erfgenaam des eeuwigen levens, Rom. 8:17, Gal. 4:7; die gelooft, heeft hier reeds het eeuwige leven, Joh. 3:16. En dat leven zelf is, wijl eeuwig, ook onverliesbaar; het kan niet sterven, wijl het niet zondigen kan, 1 Joh. 3:9. Het geloof is een vaste grond, Hebr. 11:1, de hope is een anker, Hebr. 6:19 en beschaamt niet, Rom. 5:5, en de liefde vergaat nimmermeer, 1 Cor. 13:8. Correcties: Pag. 4: ,,sehepselen" vervangen door ,,schepselen" . Pag. 8: ,,1I" vervangen door ,,II" . Pag. 17: ,,1:4" vervangen door ,,1:14" . Pag. 38: ,,en" vervangen door ,,en in" . Pag. 56: ,,meer" vervangen door ,,neer" . Pag. 62: ,,det" vervangen door ,,der" . Pag. 64: ,,alof" vervangen door ,,alsof" . Pag. 65: ,,imaginiret" vervangen door ,,imaginiert" . Pag. 89: ,,van" vervangen door ,,vom" . Pag. 91: ,,1S82" vervangen door ,,1882" . Pag. 91: ,,Biedermaun" vervangen door ,,Biedermann" . Pag. 97: ,,89" vervangen door ,,98" . Pag. 111: ,,overloediger" vervangen door ,,overvloediger" . Pag. 115: ,,senipelagianisme" vervangen door ,,semipelagianisme" . Pag. 122: ,,voorvloeide" vervangen door ,,voortvloeide" . Pag. 122: ,,superaddditum" vervangen door ,,superadditum" . Pag. 136: ,,geb?bren" vervangen door ,,geb?hren" . Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2025 All Rights reserved.