Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: Under England's flag by Boothby Charles Boothby Cecilia Elizabeth Compiler Boothby Martha Serena Compiler

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 891 lines and 86333 words, and 18 pages

Ach! spoedig werd het beeld verdrongen Der minnelijke onnoozelheid, Die hem, den wilden bootmansjongen, Zoo dikwerf 't wijsjen werd gezongen, Om t'huis te blijven had gevleid; Hij zuchtte luid, hij dacht te poozen,-- Maar 't wachten viel zijn makkers zwaar, Onstuimig werd hun handgebaar; Wat liedjen moest er nu gekozen? Daar schoot een aardig feit hem in, Dat Holland in verbazing zette, Toen heinde en veer de krijgsgodin Den lof van Nieuwpoorts held trompette. Een stoffe was 't voor elpen lier! Helaas! hem werd zij niet gegeven; Die, zonder dichterlijken zwier, Voor 't volk het wonder had beschreven... Doch reeds was 't wijsjen aangeheven:

DE ZEILWAGEN VAN PRINCE MOURINGH.--1600.

Stem: Als't begint.

Toelichting.

Prince Mouringh reed langs zee In zijn wond're koets met masten; Half het Haagsche hof was me?; Groote cijsen, rare kwasten, Nog te no?n bij Scheveling Snelden ze al v??r twee langs Petten, Toen het holdebolder ging En de koensten zich ontzetten: Flap zei 't zeil en krak het roer; 's Princen koets te water voer.

Lijnrecht stoof ze in 't golfgebruis, En men staakte 't vleijend prijzen; Ieder wenschte zich te huis; Ieder vroeg: Zal ze ooit weer rijzen? Alle tongslag sloeg een vloek; Alle groote banjerts pepen, En van angst werd buis en broek Stuk gescheurd en kaal geknepen; Prince Mouringh zag zoo snip, Of hij vreesde voor zijn schip.

En nu, wat dacht hij onder 't zingen? "Dat liedjen," zei hij, "haal de droes!" Hij zag de naakte woestelingen Het bruine lijf in bogten wringen, Alsof dier talen mengelmoes Hun 't hoofd deed draaijen als een roes; 't Werd schuddend gillen, schaat'rend weenen; Zij hingen over 't praauwtjen henen Dat schommelde uit den evenaar, En 't water stoof hun tot de scheenen; Nog duchtten zij geen lijfsgevaar: Een oogwenk en den stroom ten buit, Had zingen en had lagchen uit! Maar neen, zij zagen 't en zij tastten Ten scheppertjens,--al wolkend vloog Het vocht, waarin hun voeten plasten, Van ied're zij der boot omhoog; En we?r was ze in een omzien droog, We?r moest hen zijn gezang vergasten. Wie zich aan Bre?ro's deuntjens stiet, Hij luist're naar wat volgde niet:

MACHTELD.

Machteld had wel hooren luiden, Wat of vensterkens beduiden Die des avonds open staan; Maar een weinig frissche koelte Was zoo welkom na de zoelte, En het hare stond maar aan.

Ook scheen 't zuchtjen louter weelde, 't Zij het schalk haar bloezem streelde, 't Zij het suisde in 't blonde haar; Echter wuifde 't uit het loover IJlings meer dan geuren over, Zoet accoord van stem en snaar.

Als zij 't venster nu ging sluiten, Zou de minnezanger buiten, Haar in de onderkeurs bespi?n; En dies zocht zij, schaamrood, schuchter, Met de vingers om den luchter, Achter 't saai gordijn te vli?n.

Maar al had zij hooren praten, Dat hij dra wordt ingelaten Die 't ons op zijn luit bediedt, Niet te luist'ren naar zijn bede, Niet te naad'ren ook geen schrede, Dat gedoogde 't hartjen niet.

Op haar bloote, blanke voetjens, Sloop zij zachtjens, sloop zij zoetjens Dies naar 't raam: wat fraaijen val! Hoor, hij zong niet: Wil mij minnen! Hoor, hij bad niet: Laat mij binnen! Neen, hij prees haar schoonst van all'

Was het waarheid wat hij kweelde, Dat "de lieve lach, die speelde Om haar lipjens, "kus mij!" riep, "Maar dat de opslag van haar oogjens, Wacht hield bij die nektartoogjens?" Hoe zij naar den luchter liep!

Zie, al had zij hooren pre?ken, Dat de booze liefst zijn treken Uitspeelt achter 't spiegelglas, Waarom zou zij, nu slechts muren Haar bespiedden, niet eens gluren, Of zij de allermooiste was?

En zij keek eens en zij knikte, En zij keek we?r en zij blikte Op haar vlugge beentjes ne?r; En zij danste een passedijsjen, Naar een zacht geneuried wijsjen, En zij knikte keer op keer.

Maar het was, terwijl zij zwierde, Of het luik op 't hengsel gierde, Of... doch langer geen geluid; Echter kraakte vast de wingerd, Om haar vensterken geslingerd.... Wie sprong binnen? 't Licht woei uit!

Wat of zich Bontekoe verbeeldde? Dat Machtelds minnaar binnen kwam, Met zoete woordekens haar streelde, En, louter liefde, louter weelde, Een kus stal eer hij afscheid nam; En... waarlijk verder dacht hij niet; 't Bosschaadje hoorde een ander lied:

PAPEGAAIJEN-DEUNTJEN.

Stem: Lorretjen.

Wat leide ik toch een leven, Het prinsjen van de buurt! Mijn stok is bruin gewreven, Mijn kooi is glad geschuurd, En ik kan klontjens krijgen, Voor 't praten en voor 't zwijgen. Ai! Lorretjen, Kaporretjen, Kapoe, kapoe, kapoe, Houd mij je bekjen toe!

En zou ik mij dan storen Aan 't smalen van dien knaap, Die steeds wat nieuws wil hooren, Die me uitscheldt voor een aap, En mij zoo graag zou dwingen, Een eigen lied te zingen? Neen, Lorretjen, Kaporretjen, Kapoe, kapoe, kapoe, Is daar te snugger toe!

Ik ken wel mijns gelijken, Die wand'len over straat, Die met een degen prijken, Die zitten in den raad; Zij kregen 't beste hapjen, Door krek te doen als Papjen. Een Lorretjen, Kaporretjen, Kapoe, kapoe, kapoe, Waar past die al niet toe?

'k Weet niet of u de les zal smaken; De wilden lachten luide er om, Terwijl 't refrein op eens een drom Van papegaaijen deed ontwaken: Daar klonk 't kapoe; daar galmde 't we?r; De vogels wisten van geen schuwte; De zoelte riep het tot de luwte, Het strand den stroom toe keer op keer; En Bontekoe dacht onder 't schaat'ren Des wilden wouds, der wilde waat'ren: "Zing voort, ik ken geen liedje meer."

En toch, toen 't woest geschreeuw bedaarde, Dat zelfs zijn roeijers dra verdroot, En 't paar we?r rust'loos op hem staarde, En half hem smeekte en half gebood, Was hij niet slechts gereed te kweelen, Maar werd zijn toon zoo vol, zoo vrij, Of 't lief tooneel van vrijerij, Dat blanke Maas of gulden IJ Op 't marmer van zijn vloed zag spelen, Een warmte hem mogt mededeelen, Als reed hij schaats, als vrijde hij:

WIJS KLAERTJEN OP 'T IJS.

Stem: Mijn zoetje! Ik moetje Starter.

Wijs Klaertjen Zou 't paartjen, Liefst zamen alleen, Verzellen Of kwellen, 't Was moeder schier ??n, Mits 't zusjen Elk kusjen Haar klappen mogt t'huis: Op 't ijs met zijn beiden hield de oude niet pluis.

Min bloode Dan noode Ging 't vrijsterken me?; Te waken, Te laken, Voedt vriendschap noch vre?, En Govert, Betooverd Door Elze zijn lief, De borst gaf den drommel van haar: "houd den dief!"

Hoe prachte, Hoe lachte Die olijke guit, Bij 't winden En 't binden 't Wijs zusterken uit! Zij gromde, Zij bromde Om 't schalke gezeur, Bij 't kitt'len der voetjens voor dooven mans deur.

"Mag praten Niet baten," Was moederliefs woord, "Men jage Den trage Door voorbeelden voort!" Dies rende In 't ende Ons meisken het paar Vooruit, naar de baan, in de woelige schaar.

Eerst reed zij; Toen gleed zij; Straks peinsde ze een poos: "Die terger! Ik erger Mij niet aan 't gekoos. Omhelze Hij Elze, Mits verre van stad!"-- Toen keek ze eens, of zus op het stoeltjen nog zat.

Waratje, Mijn schatje, 't Bleek dwaas overleg. Zij blikte,-- Zij schrikte,-- Het paartje was weg! Wat riep zij! Wat liep zij! Half spijt en half vrees, En luisterde niet, schoon de jonkheid haar prees.

Toch staarde, Toch waarde Getrouw haar op zij De rapste, De knapste Der dartele rij, Noch jonker, Noch pronker, Maar geestige guit Haar aan,--om haar heen,--en borst eindelijk uit:

"Mooi Grietjen! Dat hiet-je, Of wel, liefste Leen, Of Antjen, Mijn Santjen! Maar dat is al een. Schalk zoetjen Nu moet je Met mij op de baan; Wij kunnen nooit jonger een flikkertjen slaan."

Met greep hij, Met kneep hij Haar worst'lende hand, En zeide En beidde: "Spreek op,--naar wat kant?"-- "Ik heet niet...-- Ik weet niet...-- Ik zoek Elze-zus."-- "Leg op dan, mooi meisjen! wij vinden haar flus."

Zij gluurde eens, Zij tuurde eens Wie hij wel geleek; Toen bloosde, Toen poosde, Toen werd zij schier bleek; En 't gapen Der knapen, Die 't aanzagen, mo?, Stak Klaertjen haar vingers Flip bevende toe.

O Joosjen, Mijn Troosjen, Wat reden zij snel! Wat beende, Wat leende Zij weelderig wel! De molen, Verscholen In 't graauw van de lucht, Verrees--was zij op--was--voorbij in hun vlugt.

't Ging schriller, 't Werd stiller Op 't ijs om hen heen. "Dra komen Die boomen, Dan zijn wij alleen!" Sprak 't kwantjen Die 't handjen Nu vaster nog kneep. Wel wilde zij 't ligten, toch bleef zij op sleep.

"Daar achter Geen wachter, Die nijdig bespiedt; Voor kunstjens Uw gunstjens, Dat weigert ge niet!" Met ijlden, Met wijlden Ze op de eenzame plek, En Flip knoopte teeder zijn doek om haar nek.

"Rust, meisjen! Van 't reisjen; Ik merk, je bent mo?." Hij rende, Hij wendde, Zij lachte hem toe; "'k Heb fraaijer Geen draaijer Gezien op de baan, Dan jij, die tot zesmaal beentje over kunt slaan."

Flip keerde; Zij weerde Den stoutert wel af, Maar pruilde Noch druilde, Wat pas het ook gaf. "Hoe heetje?"-- "Dat weetje."-- "'k Geloof haast van ja," Zoo sprak hij en trok met zijn schaatspunt een K.

Eilacie! Tentatie Dient ijlings ontsneld; Op dralen Rijmt falen; Dra struikelt die helt! Vast sling'ren Zijn ving'ren Om 't lijfjen zich heen, Hij kust, zij kust weder. Ach! waren ze alleen!

Maar gluipen, Maar sluipen Die vroolijke twee, Maar rijden, Maar glijden Zij niet naar de ste?? Zij komen Vernomen Door hem noch door haar; 't Zijn Govert en Elze; hoe schatert het paar!

"Wel, zwager!" De plager Verrast hen alzoo. "Wel, zoetjen! Ik groetje, Ik stoor je maar no?. De vrijheid Is blijheid, Is t'huis op het ijs. Elk kiest zich een liefjen; zoo wil het 's lands wijs."

Luid schreijend, Hen be?end, Houdt Klaertjen 't gezigt, Bij 't blozen Om 't kozen Op 't ijsvlak gerigt, En zuchtend En duchtend Reikt ze Elze de hand, "De linke," roept Flip, "want de regte is mijn pand!"

"Neen, vrees niet, Neen, wees niet Eenkennig, lief kind! Al knort zij, Toch wordt gij Opregt'lijk bemind. Ik zocht je, Ik mogt je Al lang gaarne zien, En 'k vraag je v??r Lichtmis nog van je oude li?n."

"Ai, Klaertjen! 't Is 't aertjen Van onz' aller mo?;" Spreekt zusjen Na 't kusjen 't Wijs vrijsterken toe. "'k Betrapje, 'k Verklapje Dies toch niet te huis. Op 't ijs met zijn drie?n, dat schat ik een kruis!"

Al telt gij geeuwend de bla?n, Verkwist om slechts een schaats te slaan, Voor hem school in de eenvoude woorden Een tooverspel, dat riep naar 't Noorden! Vergeefs was de avondwind bela?n Met myrrhe en mastik, langs de boorden Des vloeds al walmende opgegaan, Uit duizend kelken van gebloemt', Die 't Oost hare offerschalen noemt. Hij walgde van zijn weeklijk wuiven; Hem dorstte naar den geest der kracht, Die de aard herschept in eenen nacht, De graauwe wolken weg doet stuiven, De starren oproept tot zijn wacht, En, als hem de uchtend tegenlacht, Het veld, dat rijm en sneeuw omhuiven, Heel 't landschap tint'len ziet van pracht, Een vonk'lende juweelenschacht. Maar niet alleen het forsche streelen Der 't bloed bevleugelende lucht Was de oorzaak van zijn diepen zucht: Hij droomde van een klein gehucht; Hij zag der landjeugd schalke spelen In de arresle?, bij 't schaatsgenucht; En 't liefste meisjen uit de schaar, Dacht zij aan hem als hij aan haar?

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Back to top Use Dark Theme