Read Ebook: Japanse Verzen by Rensburg J K Jacques Karel
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next PageEbook has 328 lines and 20278 words, and 7 pagesJAPANSE VERZEN. ROTTERDAM.--JOHAN PIETERSE.--1903. INHOUD. FOEDZJI-NO-HANA. KIKOE-NO-HANA. FOEDZJI-NO-HANA. In Dzji-Pon-Koe?, waar een eew'ge brand Van heilig bloemvuur naar de Zon vervlied, Waar men in parasol en in chrysanth 't Beeld van het Licht alom vervuldigd ziet, Kleurt alle maanden bloemtooj, daar dit land Haar trouw steeds niwe stuifmeel-wirook bied En de kalender word in kunstenaars hand Door kleur en dicht daar tot ??n bloemenlied. Nu zi 'k de Muze als een moesm? mij Twaalf wajers als fana kojomi reiken Met bloej van kunst, di naar den tijd er tiert, Moog z'allen zo'n omfleurde verzen-rij 't Geplooj van wajers, twaalf in tal, ontstrijken, Die 't Niwe Jaar met Niwe Kunst doorsiert. FOEDZJI-NO-HANA. Als een Japans po?et, di, ruim omwaad, Gebukt voor slank, blank vel van rijst-velijn, In helrood inkt-meer een penseelspits baad, Waarlangs in zeegroene en wolkrose schijn De zoom, een parelmoeren schelprand gaat, En waaraan stenen hondje, kneuterig-klein, Tot stoornis met een sprong te dreigen staat Om woest te spatten op 't papier-satijn. Zo wil ik stil Japanse Verzen rijen Als zulk een dichter, di met zacht gestreel Woord-tekens, helrood, uitzwiert van 't penseel, Zodat het blad vol trossen beelden hangt Gelijk lichtblauwe foedzji neder rankt En met zo'n fleur van lente U vermeien. SERENADE. Als zanger, di voor liefste's woning beid, Het rechterbeen spitst v??r, de linkerhand Omslankt den samisen, de rechter spant Toontonkeling van een lied, dat hem geleid, En schouwt wat wajertaal ze'm tegenspreid: Of zij d'afhoegi achter 't kapsel plant Als aureool en vleiziek naar ??n kant, 't Gelaat en 't zwart getoet der haren glijd, Of dat de zangstroom, die zijn monde-wel Als wirook uitstijgt, welke opwaarts duft, Als wolk van geur verjaagd word, weggepuft. Zoo lees ik, Muze, uit uw wajerspel Of ge' u afkeurend heenwend van mijn kunst, Dan wel di toewuift met gebaar van gunst. GEISHA'S. Nu trippen ??n voor ??n mijn Verzen aan, Beheerst door samisen- en koto-klank, Een drom van geisha's, met een wuft gewank Der haarvracht, waarheen sporten spelden staan En als tot steunsel schuins de oogen gaan. Ze schuifelen zoetjes: er vlied goudgesprank Van reigers om 't blauw zij gewaad, wijl rank Ze' aan ??n hand over 't kapsel wajers slaan, Dan weer wijd-arms in d'enge obi hangen Aan rijen of d'afhoegi voor 't gezicht Als uit een mom met donkere iris lonken. Zo zi 'k mijn Verzen in figuren slangen, Wier zwaaj en dans juist naar de maat verzwicht En zwirig in gespitsten kleedval flonken. PORT-ARTHUR. Een fort op steil gebergt' aan zee. Daar laajt Van vele standaards in drihoekig veld Het heilig geel van 't Hemels Rijk: er zwelt Gekronk in van zijn Draak der Nacht. Daar zwaajt Wreedogig krijgsvolk 't kromzwaard, zelf gepaajd Door dolle hoogmoed; zelf slechts is 't gekweld Door vrees voor 't Monster op den muur gesteld, Dat sepia-zwart de keizerskleur begraajt. Maar in het Oosten start in front aan front 't Japanse leger; duizendvoudig schicht Zijn wapenglans--tot plots de stormtrom roert, Als in versnelde doods-mars, 't Zonne-Rond In blanke Vaan de bataljons van 't Licht Met woesten oorlogs-galm ten aanval voert. DE RIJZENDE ZON. En opgesrikt uit ewen-ouden waan Door 't vuur, dat altijd nader, wisser vlaagt, Zien de Chinezen ladders heffen, slaan Met haken in de muren, ider draagt Gebukte krijgers, di zich wild ruim baan Met kolven, sabels zwajen; waar men 't waagt Hen nog met houwen, steken te weerstaan, Tot over 't fort hun Zon steeds hoger daagt. En wi hen smekend geen erbarmen vind, Word neergebeukt of met een knal geveld En 't lood haalt in wi nog te vluchten tracht, Tot over de gevall'nen 't Monster wind, Alsof het di nog in zijn klauwen knelt Tot prooj voor 't overwonnen Rijk der Nacht. SALUUTSCHOT. Langs nachtblauw als met kruitgewolk bezwaard Spicht mast en ra op kruiserforten aan, Wier rompen in lichtgrijze pantsers staan Dik van de kiel, tot waar de wacht rond staart In 't hoogst balkon. En van hun bruggen klaart-- Wijl uit de pijpen dreigend vlammen slaan En roetrook poeft--aan elke flank een spaan Van booglicht, dat hel-ernstig hunne vaart Ombreed.--Een knal!... En drimaal zinkt en stijgt 't Blank dundoek, waar de Zonbal scherp in bloed, Als vreemde vlaggenvlucht het want doorrijd Van d'Europese vloot, di hen omtijgt En met geboenk, ver donderend, wedergroet: 't Modern Japan als Grote Mogendheid. DE DRAAK VAN CHINA. Om China's Muur, bergwallen, einder-luchten Waarvan naar 't zenit starre Stilte ging, Plang-plangt de trom en doet zijn dwingren duchten Voor d'aandreun, klank van grootse' Omwenteling. Alom voor stoomwalm, koolspits-flitsen vluchten Zeilwagens , sampans, waar langs stroomgesling En reels Europa's ijzeren monsters zuchten, Waar gong-gebong voor klok-getang verging. O Rijk van Licht in gruwelnacht verloren, Uw vaan zonk als Gehenna's zinnebeeld, Doch laat nu vreemde' u 't Tao zullen wijzen, Uw monster als een niew simbool hergloren, Door hete gloed van bloemenmeel omgeeld, Weer als de Vuur-Draak van Vooruitgang rijzen. VOLKEREN-MORGEN. Gegroet, cobors met groene koepelronden, Di tempels soms van 't Toekomst-Land mij leken En dan m'een plechtig Zondags-bong'len zonden, Met drang van koorgezang mijn ziel doorstreken. 'k Wil met den stouten waan der Slaven breken, Di Ruslands wereldheerschappij verkondden, Want reeds zi 'k in mijn vlucht naar verder streken Ook den Mongool een mateloos Rijk zich gronden. 't Is me of daar troostend de pagoden-torens Hun luifels voor geknechte volken breiden, Moed schenken door 't opspitsen hunner horens Al wi ook d??r een niwen dag verbeiden En reeds hun schellen met de randen schouwen Naar d'Aarde in aller Volkeren morgen-blauwen. PAN-MONGOLISME. In China, Birma, Tonkin, al di landen, Wier vlaggen eerst verlamd in luchtrust hingen, Maar di sinds kort vooruitgangsvlagen spanden, Zal snel nu vrij hun kleur en beeld uitslingen: Heet Cochin-China's geel, omzwart van tanden, Blank Siams Olifant uit wemelingen Van rood en uit di tint met blauwe randen, Cambodja's Tempel en uit geel aan zwingen, Korea's Tijger. --Zo voor Frankrijks kleuren, De Duitse en Moscovitise Adelaren, De Union Jack nog 't Gele Ras moet zwichten, 't Zal Dai-Nipp?n zich tot modelstaat keuren, Zijn volken om de blanke Zonvaan scharen, En ze' als hun aller Oriflamme lichten. DE INTERNAATSIONALE. Uw jacht op winst om d'aardbol, plutokraten, Zal zelf tot bouw van beter orde' U dwingen, Di wellicht dacht straks 't Volk slechts loon te laten Als koelies in Uw goeden tijd ontvingen. Geen vrees, dat spoedig gele Sindikaten De blanken met chinese list verdringen, Of van de werklui de Mongoolse maten Nog steeds de aartsvaderlike liedjes zingen. Want zoals draken kraterbrand opstuwen, Vaak van Nipp?n den gansen bouw bedreigen, Zoo trilt di tans tot wissen val bereid, Waar muilen van de Pers hel lichtvloed spuwen En Marx' parool een leger saam doet tijgen, Dat ginds ook onder 't Rode Vaandel strijd. FLIRT. Als dame, di met kni-knik voorwaarts treed, Deemoedig nijgt tot minnedienst bereid, Plat den afhoegi onder d'ogen breid, Zo zich hem toereikt uit eng dalend kleed, Di--daimiyo --machtig uit zijn mantel breed, E?n hand aan 't kromzwaard, plots den wajer rijt Uit vasten gordeldruk, beschermend spreid Als meester en zo trots haar welkom heet, Zo zi 'k Nipp?n mij hare schoonheid biden, Di schelms een reuzen-wajer tot mij richt, Maar fluks behaagziek niet alleen 't gezicht, Doch heel haar nauw omstrikten, blauwen tooj, Om mij te meer te' ontbranden op haar mooj, Steeds weer in zijn omstraling doet vervlieden. ONHEILSBODE. Gelijk uit dennen, dreigend opgericht Aan roerloos meer in Nippons stille lucht, Als reeds de maanboog, zich bepeinzend, licht, Een zwarte vlinder vliddert,--geen gerucht Ontwuift zijn rouw--en op een bloemkroon zwicht, Helwit en smoorstil haar den dood toezucht, --Dra welkt ze, sleept langs d'oever als ontwricht, Wen d'onheilsbode spoorloos is gevlucht-- Zo stort, wanneer de zon zijn wajering stralen Saamsmalt, een Stoomkoorts, rosse, bleke vrouw, Zwartwikig uit de donkere bossen aan En doemt pagoden, burchten, di nog pralen Als roem van feodale wereldbouw Met dreiggebaar ook ginder te vergaan. ATLANTIS. In Glori-Ewen voor den Groten Vloed, Rees steil het kokos-wuivend vasteland: Atlantis, waar zich nu de kabel spoed Door zee en slechts wat scheeps-stoom langs den rand Van d'Oceaan-Bol wimpt. Als aan zijn strand De keizer stond, dan stormde een schimmelstoet Van golven aan, gemend door meermans hand En boog de halzen willig hem te voet. Naar Yucatan, naar de Sahara-Zee, Naar zijn Etrurise koloni?n, On's westkust Ruisten zijn draken en stijf wikend week 't Spaan-zwajen van zijn barken, di gedwee De waterbisons trokken naar zijn lust, Al naar zijn septer hun een baan voor streek. DE ADELAAR DER ATLANTIDEN. En voor der piramiden, tempelen macht Van rots hield als d'Azteken--fier geveerd Het adelaars-profiel--het krijgsvolk wacht Met lans en tomahawk , getatoe?erd Met 's keizers Arend, totem, di, vereerd, Gulde op een voorslip en met franje-pracht Hun van de heupen viel en d'afkomst leert Van dit stil-ernstig, hero?ek geslacht. 't Is of di Vogel, daar van deze stam De Tiberstad Etruri?'s Wet ontnam Als telg den Adelaar van Rome won, En later nog uit verre' Atlanten-loot Een als de arend starend Ziner sproot: Een Dante', een Angelo, een Napoleon. DE DOCHTERS VAN ATLANTIS. En zo in 's vorsten vuist de irisbrand Des Adelaars tal van volken oversch??t, Zijn vlucht van wigwams in het Zilverland Tot over Galli?'s dolmen schaduw goot, Stil boog voor zachte keizerinne-hand Kameel, rendier en hond, 's mans lotgenoot, En duif en pauw, der bloemen vlammen-stand, Magnolia-legioen en leli?n-vloot. Zo star in wapenpraal de lijfwacht stond Aan poorten van de lotoszuilen-zaal, Waar gasten lagen aan het vorstelijk maal, Ranonkelrank langs gulden gordels wond Een keur van danseressen sluiering Of hun gewank aan zichtb're ritme hing. IN OUDE TIJDEN.... En op der Hoofdstad hoogste tempeldak, Waar men den Zonne-Adelaar hulde bracht, Als hij des morgens zegenend van zijn strak Gespannen zwingen licht afvlaagde, placht Men vuur tot sein te branden. Dan ontstak 't Van fort tot fort een weer-sein, dat bij nacht Zo orders schoot door 't Rijk en op dat vlak Een toorts van wijsheid scheen der sterrenwacht. En wi tot lering van een vreemden stam Atlantis' priesters opzocht, scheen di vlam Als bliksem flitsend over d'Oceaan Alom zo'n licht van weten op te slaan, Waar 't wichelaars-oog verrukt der sterrental Omkringde als dorre prairi?n regenval. DE GROTE VLOED. Wee!--Schemering, zwoelte zonk.--De lucht werd gal Van wolkgedreig--Voor plotse stormjacht boog Der palmen hals als beulsprooj voor den val Van 't zwaard, aan hozen op spiralend toog Bezweept van bliksems, steigerend tot den hal Des hemels de Sahara-Zee en vloog Zijn kom uit, water stapelend, wal op wal, 't Ontzet Atlantis overwelvend, hoog En honderd-muilig.--Wee! De Zee verslond Op heuvels 't laatste mensen-kluwen, 't zwond In wiling, elke angstkreet werd gesmoord Door donders. 't Was der goden val. Wee!--Voort Joeg bliksem en sikloon en golfgedrang.-- Plasregen raasde veertig etmaal lang. 'T VERLOREN EDEN. Add to tbrJar First Page Next Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2024 All Rights reserved.