Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: Japanse Verzen by Rensburg J K Jacques Karel

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 328 lines and 20278 words, and 7 pages

'T VERLOREN EDEN.

't Was om di Zee, dat Edens vier-stroom stuwde, Waar rozig lotus en flamingo gloejden, Uit bladerheuvelen palmen-vederen sproejden, Oranje-waduwen zwoele wind doorvluwden, In d'overkapte nest-kring wevers tjuwden, De olifant door 't woud een weg zich snoejde, Schaapskudden blanke' amandelen ondervloejden, En heller Zon den Mens door 't loof toe gluwde, Sinds hem de Slang, , wijsheid leerde Tot landbouw, met den tand liet snijden In d'Appel, di d'Almoeder, , 'm bood Doch sinds dien Vloed was 't Teb, di hier regeerde, Er dorheid, hitte, stank en stilte spreide 't Met een rond wentelend zwaard van vlammen sloot.

DE ATLANTISE OCEAAN.

En als een vloot, di in een mist verschimt, Waast groen, door roerloos kristallijn omglampt, Atlantis' Hoofdstad. Op haar pleinen glimt 't Zeesterren-firmament en flauw-blauw lampt Er boog aan boog van kwallen. Spichtig klimt De kreeft er trappen op; veelarmig klampt Zich d'inktvis om een zuil en dreigend grimt De muil van haje' uit hoeken, waar bekamd Met stelen, bruin, olijfgroen, knol aan knol Op algenstengels zwelt. Door 't golfgegrol, In noodweer rekt soms uit een wigelkuil Van baren als van spooksels angstgehuil, Maar zont het zeeveld, dan wit wikend spreid En zaajt de meew er slechts: Vergetelheid.

HET CHRYSANTHEN-RIJK.

Als Rijk van Mythe in 't breed, uitwajerend Licht, Waarvan de goudvis de hoogrode gloed Tot in het diepst van donkere wateren schicht, Zoo prachtte Oud-Japan:--'t Golft van den voet Des blanken Foedzji-Yama overspicht Van ewig pijnboom-groen zijn heuvelvloed Naar zee. Gelijk een vloot bloem-jonken ligt Het pralend door den Oceaan omspoed. 't Is of elk dakscherm, dat ten hemel langt Er vloed van zon-stofgoud en bloesems vangt, Geen god of boeddha, die in tempels woont, Di niet op heil'ge kelk: de Lotus troont En 't impeerjaal blazoen van 't Zonne-Land Siert, heraldiek verstijfd, de Bloem Chrysanth.

THE FLOWERS, THAT BLOOM IN THE SPRING....

O Land, dat, zo gewolk uw Zon betrekt Beschaduwd als in si?sta slingt, gedekt Door halo-bleke stralen, wijd en zijd Als uit een hemel-parasol gespreid, Ge lijkt, als uwe foedzji franje's breid E?n bloemgrot, waarvan teer-blauw druipsteen glijd, En als de sneew nog langs de takken rekt Dan wit en roodt pruimbloesem, di er gekt Bij 's Winters aftocht. Hier spicht zonder groen, Het tulpgeboomte' om menig pavieljoen, Waar 't rose als bruigoms stoet, blank voor de bruid In tchaya's menig minnend paar omsluit, Dat vlinderlicht in bloemen-sferen leeft, Op wajer-zwier chrysant-gezon doorzweeft.

AVONDSTOND.

En 's avonds tussen meen'ge kamerwand Kilwit gelijk de parelblanke Maan, Als hij vol, ouwelplat, in 't blauw zijn rand Scherpt, vlamt om 't doodstil zwart of hoogrood staan Van 't teeblad-meer, om den chibatsi-brand Gekelk van lotuskoele, lichte bla?n Van teer porselein, waar kleiner meer in spant, Van tcha en waaruit prikkelend geuren gaan Naar moesm?'s in 't spits uitgesneden kleed, Dat kartelend als gebloemt de vloer bebreed, Dan rozebloost deurlat-geruit en muur Van lampions, bemorsd met rood, als vloejt In huis aan huis weerschijn van 't lotus-vuur, Dat zacht en vroom voor 't beeld van Boeddha gloejt.

DE MI KADO.

Daar leefde' in een paleis staande' uit een gracht Vol lotusbloemen--braak rondom de rand-- Met witten toren, violet bevlagd, D'aloudste Dynasti van heel 't Vierkant Der Aarde: Dzjimmoe-Tenno's trots geslacht En blank straalde in de wimpeling de Chrysanth Van den Mi Kado, di in fabelpracht Van zaal aan zaal, hel-rijk met wand aan wand Van goudlak, leefde', onzichtbaar als een god. E?n wajerflap van toorn en 't was gebod Tot hara-kiri, maar heil wi het hoofd Ter aard boog als er gunst mee werd beloofd, Van hem als van astraal-licht afglans ving, Slechts zelde' aanschouwd in heil'gen hemelkring.

DE KOGO.

Zoals na d'eerste donder plots de lucht Stof, mensen, bladeren van de wegen vaagt-- Nu plutteren druppels tot, versneld, gerucht, Razen van regen aanvaart--zo, gejaagd, Nam 't volk voor naderend hoefgeglop de vlucht, Als van den mantelzwier der wacht omvlaagd De Kogo aantoog, elk voor 't hoofd beducht. Want sterven moest de onderdaan, di 't waagd' E?n blik te heffen naar den palankijn Van goud, waar achter violet gordijn Ze' in 't wit--met zwarte draken overkringd,-- Door ebben aureool van 't haar omringd, School, mysties gloejend 't adelaarsgezicht Als door den gloed der keizersvlag omlicht.

UIT DE MIDDEN-EWEN.

Nog staat als ster, di--langsaam neergedaald-- Voor voetstuk zich tot lotusbloem vergrote In tempels, waar zijn stengel neerspiraalt En heft--de blote borst van 't kleed omvloten-- De Boetsoe, wiens gelaat Nirwana straalt. 't Schijnt, zo zijn oogen zalig staan gesloten-- Of 't wimperpaar van Licht toch word doorschoten, Hij als in droom zijn goddelik Woord herhaalt Met breed gebaar. Nog steeds bij 't gongen-gonzen Stroomt 't volk door torii's in de tempels, knielt Het hoofd ter aard' door handgebrei geschoord Of smeekt de handen stijf op met de bonzen En mompelt beden als door srik bezield Of 't donderen van het Rad der Karma hoort.

HET SINTO?SME.

Nog blijft in Miya's steeds de Spigel stralen En flonkt er Bergkristal, Banier en Zwaard, Waar witte priesterstoet in tempelzalen D'erinnering aan de Kami's vroom bewaart, Di er op handgeklap van 't Volk neerdalen En door gebed de heldenkracht weergaart Der Vaderen, wier geschim er om blijft dwalen En door hun macht zijn ziel van licht doorklaart, Zo 't veel verwierp van wat de ouden dachten, 't Wil de' ogen toch in effen spanning richten Op de simbolen, di den voorzaat lichtten Om schoner, reiner dan de voorgeslachten Van wat als zonde, duister drukte ontdaan, Een niwe wereld-orde in te gaan.

STERVENDE ADEL.

Maar zoals eens de Waterdraken kwamen En met hun muil de ruiters overbogen, Die onder hunnen Adelaar-standaard samen Met wilden oorlogskreet hun tegen vlogen, Doch met hun klauw ze wisten te omvamen En met hun rossen, steigerend opgetogen, Ter aarde draajde', Atlantis stormend namen Ondanks 't vergeefs, maar toch heldhaftig pogen Van 't adelaars-ras, zo wi nog mocht geloven Van 't arendskroost den draken-stroom te dammen Di in Cipango streek na streek doorstoven Brand zajend met hun kam, gewiek van vlammen, Word duizelend met ??n pantserboenk versmeten Of in hun gruwb'ren greep vaneen gereten.

DE VUURVLOED.

Gelijk de wateren d'Atlantiden velden, Di fier nog tot verweer den vloed weerstonden, En trappen op, terrassen over helden Steeds elken top met enger kring omrondden, Zo, sinds stoom-monsters Oud-Japan doorsnelden, Was 't, of het vuur opnieuw de meer-rotonde Des Foedzji-Yama uitbrak, geizers welden Uit idere plooj, alom de steden stonden In krater-regen en vergeefs hun daken De horens als om hulp ten hemel staken, Waaruit legioenen van gewiekte draken Gestaag verderf naar al hun glori braken, Zelfs sampans, di ter vlucht hun snebben richtten Met heel het Rijk in rook, vuurval doen zwichten.

DE VAL VAN ROME.

Ik ben geen dichter, di zich voelt versmeten Uit vreemde wereld, di hij rijzen ziet, Haar herfstig-somb'ren aanblik wil vergeten En in gedroom naar oude tijden vlied; Wien 't lijkt, alsof geen schakel uit den keten Der Evoluutsi hem verbinding bied Met Hede' en Toekomst en di toch verbeten Vloekt al wat d'Eew van 't Eertijds leven liet. Ik treur niet meer, wanneer ik aan de luchten Den draf van adels-dronken ridderstoet Of 't plechtig aangegleden praalvertoon Van Rome's Kerk gestoord zi en vervluchten Door walm van 't uit fabriken hevelend roet Als spuwde d'Aarde golpen somb're hoon.

DE VAL VAN MEKKA.

Noch, als niet meer heetrood uit een der kommen Van Balkansneew--als yatagan gewet:-- De Halve Maan opdreigt, noodklokken bommen Door 't Donauland, de bergwacht, uitgezet, Den Sultan staand in 't zadel voor zijn drommen Kor??n en zwaard ziet heffen, hun trompet De heem'l en aarde' alom door brandkolommen E?n hal--den Oorlogs-God van Mohammed Wijdt tot moskee;--noch, wen dra ??n: de Slaven, Nu scheuring Habsburgs, Osmans Rijk bedreigt En dan Czaar Peters Wil ze voorwaarts dringt Met woest Oera! den Bosforus bedraven, Zijn Adelaar langs d'Aja Sofia stijgt En Mekka's heiligdom tot puin verzinkt.

DE VAL VAN PEKING.

Geen japans masker zi 'k meer grijnzend grimmen, Wit-borstelig wenkbrauw-boog en spitse baard, Om puilende' oogen koperkleurig glimmen, Dat aan een hemel leeg van goden staart, Waar sinds de Dertiende' Eew een stadig klimmen Van stemmen ook door 't Uiterst Oosten vaart Di na 't asketies, middeneews verschimmen Verkonden, dat Nirwana blijft bewaard Voor hen, di om hun ziel hun vlees niet schonden. Want spoedig word daar hoger Schoon gevonden Dan in 't Feudale Rijk, waar--rond getogen-- De bonzen bedelden, waar daimiyo's vlogen Ter valkenjacht, waarvan--den val nabij Als heel Oud-China--'k zonder treuren schei.

DE FRANSE REPUBLIEK.

Mij drukt geen wee, nu ook de Half-Feudale Bourgeois-Respublica verdwijnen moet, Maar 'k eens haar Vlag als di der Federale En reiner, heil'ger dan te voor' begroet. Zo Dreyfus tans voor b?rger-joden boet, Waar Rome's Clerus niet op kan verhalen, Dat Isrel ?lle Kerken waggelen doet: 't Woord van Zola zal 't Franse leger stalen, 't Voert niet naar d'Elzas slechts de Tricolore, Doch ook den Muur langs, waar Jehoeda wacht En klaagt en d'Ewen door naar vrijheid smacht, Maar dra zal Gea't als ??n Staat behoren, Wen met bazuindrang, als herauten-stem Frankrijks trompet rijst in Jeruzalem.

PARIJS.

Ik treur niet bij de grote Wereld-Wejen, Daar 'k vreugd in 't zelf--mits schoon--te sterven stel, Om een Atlantis, overzwalpt van zejen, Daar ik van levenskracht me zelf niet tel En vol van hoop, dat weer niew land zal brejen, Dat langsaam steilend uit het golvenspel Met groen zich overhuift, ook nu moskejen, Pagoden, katedralen samen donderen, Als bliksem het elektries licht de wondere Verrijzenis velt der oude heil'ge Steden, Waar vrome pelgrims Ewen henen sreden, Want uit Parijs--niew Sentrum--rijst als Baken Reeds d'Eiffel, di h??l d'Aard-Bol zal om waken.

FIN-DE-SI?CLE.

De wind des Tijds verwaajt de litani?n Van hen, di half deez' Maatschappij begrepen, Maar voor een Wereld van Demokraatsi?n --En half voor di der Bourgeoizi benepen-- Weer staarden naar de vroegere Hierarchi?n En met hun oude glori bleven dwepen, Zo, soms door valse Wetenschap geslepen Of dwaas, de wrakke Kerken, Monarchi?n Steun schonken.-- Tans gelijk in een der oren Van een reusachtig, eenzaam Boeddha-Beeld Een vogel, als om dit te wekken, kweelt, Wil ik dit wereldschuw geslacht, verloren, Verdroomd in monnikschap mijn stem toedringen En 't van de Aarde en zoete Zonne zingen.

FIN-D'ERES.

Ook ik wil d'oude Metropolen prijzen Maar meer de jong'ren, waar het velo-zwiren Den weerschijn overijlt der licht-paleizen: Hotels, caf?'s, waarin dwerg-palmen tiren Als van stads-zwoelte, waar de treinen grijzen Van stof langs stage zwaaj van hun kwartiren Als ewig jagend rad, of di ze' ontgiren, Terwijl de telegraaf met dalen, rijzen Hijgt, zwoegend door hun stoom.-- Doch niet met schempen Zal ik de stem van mijn gevoelens dempen, Di klagend luid of fluisterend toch verkonden, Wat in di Sentra niet werd weergevonden Van feodale praal uit vroeger Leven, Di hun de Niwe Era w??r zal geven.

Nouvelle Ere.

Heil, wen behuifd door rozig pruimbloem-dak 't Mensdom den blik naar Nippons zeekring richt, Als Isrels Adelaar zegenend van zijn strak Gespannen zwingen licht afvlaagt, 't gezicht Doet dekken voor den brand, dien hij ontstak, Een vuurstroom als een Jacobsladder ligt-- De Zon uit--koolrood over 't golvenvlak, Hij, klimmend goudwit hitte-schittering schicht. Heil, als hij op Parijs daalt, 't overh?ngt En als de Adelaar van Atlantida, Maar van Nipp?n dan tot Amerika Met wiekgewelf de Wereld-Bol omvangt, De Rassen--om 't Latijnse' ??n Bond--bestrekt En d'Aard-Ster als ??n Stad: Niew-Zion dekt.

Amsterdam. 1897-1898.

KIKOE-NO-HANA.

WIMPELS VAN WIROOK.

Ook ginds eindt thans 't metalen, strenge tingen Van Spoorweg-Tijd de wild vervloden stonden, Waar eens uit porseleinen pul de slingen Van 't wirook-stokje hun azuur heenwonden Naar 't effen lucht-turkoojs. Maar 't koortsig dringen Van niwer Leven word nu weergevonden, Waar statig rijzend, licht in wimpelingen De ruime Uren van Oud-Nippon zwonden.

Nu... ik, di al het Tijds-Wee mee moest dragen, Maar ook zijn Vreugd als enk'len slechts genoot, Schenk elk tot heil, tot rust na 't moordend jagen, Dat harde Plicht of bange Zorg gebood, Deez' kalme ritmen, di in kringels steilen Als d'Uren, daar heengeurend eens in 't IJle.

LEVENSLUST.

Gelijk een moesm?, rood en goud gesmukt, Een hoorbuis, zwart als lak, in 't handekijn, Kortving'rig, mollig-dik, de kintuil drukt Naar 't telefoon-mondstuk, wen als van klein, Klein Jappy haar een poppestem toe tjukt En luistert, wijl heur voetjes plots weg zijn In 't kleed, bij 't wachten voor haar strik gebukt, Di reuzenvlinder schijnt, bij 't spreken fijn Dan schatert, dat het ver Japan doorklaart En haar omkaatst op blanken kamerwand En daalt in 's hoorders hart als witte brand, Als bloesemsneew, die uit het lover vaart, Zo moge 'n lach uit deze Verzen dringen Als deed zo'n mondje dien om d'Aard-Bol kringen.

RUST.

O dwaas geslacht, dat zich verderft met wanen, Dat ge' eindloos voort in arbeids-koorts kunt spoeden, Met trein en stoomboot, over oceanen Door tunnels steeds maar 't tringelen kunt doen woeden Van telegrafen, dat door pers-vulkanen 't Hoofd steeds in zwoele' idejen-walm laat broeden Als in tropies klimaat, uw kracht voelt tanen En 't met nevroze, zwakte moet vergoeden.

Wil van het werkzaam ras der Yankees leren, Dat ze' uren soms met niets te doen verdromen, Voor overmoeheid hen er toe zou doemen, Tracht soms tot kalmte, stilte weer te keeren, Zoals de ibis roerloos peinst aan stromen, Waar flauw slechts vlotting vaart van lotusbloemen.

KERSTMIS-STEMMING.

Tans bij uw nadering: hoge, heil'ge Nacht, Verdroom ik voor het vuur naar vaag Voorheen, Toen met den hogen hoed, in Quaker-dracht Franklin voor 't eerst aan 't Franse Hof verscheen, Di sinds zo heer als knecht te tojen placht; Op rust- en feestdag kreeg elk di gemeen En ider Volk--door stoom- en bliksemkracht-- In dat kostuum word met h??l 't Mensdom E?n.

Plots buigt voor mij een Jap,--een kikoe siert Wit, keurig 't zwart, kosmopolities kleed-- En wuift mij heil met den silinder-hoed Of h?j ook Kerstmis in den dos meeviert, Waarin ook h?m elk Mens een broeder heet. En van zijn blanke borst wae?mt vredegloed.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Back to top Use Dark Theme