Read Ebook: Platoons Phaidoon by Plato BCE BCE Boutens P C Translator
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next Page Prev PageEbook has 87 lines and 32611 words, and 2 pagesDoor aan te hooren wat beiden spraken, werden wij allen onaangenaam aangedaan, zooals wij later elkander vertelden, omdat zij ons die door de vroegere redeneering ten sterkste overtuigd waren geworden, weder leken te ontrusten en in twijfel ne?r te storten niet alleen tegenover het vroeger behandelde, maar ook met betrekking tot wat nog zo? gezegd worden, uit vrees dat wij nietswaardige beoordeelaars zijn zouden, of ook dat de zaak zelf onbewijsbaar was. ECHEKRATES: Voorwaar bij de goden, o Phaidoon, ik kan mij in uw gevoel verplaatsen. Want ook bij mij zelven, nu ik u zoo iets heb hooren zeggen, komt de gedachte op: op welke redeneering moeten wij dus nog vertrouwen? Want de rede die Sokrates hield en die zeer overtuigend was, is nu tot ongeloofwaardigheid gevallen. Want wonderlijk grijpt mij die redeneering aan nu als altijd, dat onze ziel een soort harmonie is, en nu ze we?r uitgesproken werd, maakte zij mij als gedachtig, dat ik ook zelf vroeger al die opvatting had. En ik gevoel weder groote behoefte als van-meet-af-aan naar eenig ander bewijs, dat mij overtuigen zal, dat de ziel van den gestorvene niet mede afsterft. Verhaal derhalve, bij Zeus, hoe achterhaalde Sokrates de rede? En was het ook van hem, zooals gij zegt van ulieden, eenigszins blijkbaar dat hij ontstemd was? Of niet, maar kwam hij kalmgemoed zijn betoog te hulp? En deed hij dat voldoende of gebrekkig? Verhaal ons alles zoo nauwkeurig als ge kunt. PHAIDOON: Wel dan, o Echekrates, hoewel ik vele malen Sokrates bewonderd heb, heb ik mij nooit meer over hem verbaasd dan toen bij hem. Dat hij nu wist wat te zeggen, is misschien niets vreemds; maar ik bewonderde meest van hem in de eerste plaats dit, hoe vriendelijk en welwillend en waardeerend hij de redeneering der jonge mannen opnam, verder hoe scherpzinnig hij van ons waarnam, wat wij onder die redeneeringen geleden hadden, dan hoe goed hij ons genas en ons als van de vlucht en de nederlaag we?romriep en aanspoorde hem te volgen en met hem de redeneering te beschouwen. ECHEKRATES: Hoe dan? Doch op weg! zeide hij. Vooreerst, brengt mij in gedachte wat gij zeidet, wanneer ik blijk geef het mij niet juist te herinneren. Simmias namelijk, naar ik meen, is ongeloovig en vreest dat de ziel, al is zij ook goddelijker en schooner dan het lichaam, eerder omkomt, daar zij een soort harmonie is. Doch Kebes kwam mij voor, hierin met mij overeen te stemmen, dat de ziel tenminste duurzamer is dan het lichaam, doch dat d?t voor elk onzeker is: of niet misschien de ziel na dan ook vele lichamen vele malen versleten te hebben, nu ten-slotte haar laatste lichaam verlaat en zelf omkomt, en dat de dood juist dit is: de ondergang der ziel, daar het lichaam niet ophoudt voortdurend te vergaan. Zijn dit niet, o Simmias en Kebes, de dingen die wij moeten nabeschouwen?--Zij stemden beiden toe, dat dit het was.--Neemt gij nu de vorige redeneeringen gezamenlijk niet aan, of sommige wel, andere niet?--Sommige niet, andere wel, zeiden zij.--Wat meent gij dan van die redeneering waarin wij bespraken dat leeren herinnering is, en dat, wanneer dit zoo is, onze ziel noodzakelijk vroeger ergens anders moet bestaan, v?or zij in ons lichaam werd ingekluisterd?--Ik, zeide Kebes, werd zoo-straks wonder-zeer overtuigd en houd mij ook nu aan deze redeneering als aan geene.--Voorwaar, zeide Simmias, ook met mij zelf staat het zoo, en ik zo? mij zeer verwonderen, als ik hierover tenminste ooit een andere meening kreeg. Maar noodzakelijk moet gij, zeide Sokrates, mijn Thebaansche vriend, tot een andere opvatting komen, als deze meening stand-houdt, dat de ziel een soort harmonie is en samengesteld uit datgene wat in het lichaam als snaren gespannen is. Want gij zult toch niet, al zegt gij het zelf, aannemen, dat een harmonie, die samengesteld is, eerder bestaat dan die dingen waaruit zij moest worden samengesteld? Of wel?--Geenerwijs, o Sokrates.--Voelt gij nu wel, dat gij dit t?ch beweert, wanneer ge zegt dat de ziel bestaat, v?or zij nog gekomen is in de gestalte en het lichaam eens menschen, en zij dus samengesteld is uit het nog niet bestaande? Want harmonie is niet zoodanig als waarmede gij haar vergelijkt, maar ?erst ontstaan de lier en de snaren en de nog ongestemde tonen, en het laatst van alles komt de harmonie tot-stand en vergaat het eerst. Hoe zal nu deze redeneering ooit met die andere overeenstemmen?--Op geene wijs, zeide Simmias.--En toch past het aan een redeneering over harmonie, indien aan eenige andere, met zich-zelf in overeenstemming te zijn.--Ja, zeg dat wel.--Deze uwe redeneering stemt dus niet overeen. Doch zie toe: welke der beide redeneeringen kiest gij, die dat leeren herinneren is, of die dat de ziel een harmonie is?--Veel liever, ze? hij, de eerste, o Sokrates. Want deze laatste kwam tot-stand zonder bewijs, met een zekeren schijn van waarheid en welgepastheid voor zich; waarvandaan zij dan ook door de meerderheid der menschen aanvaard wordt. Doch ik weet, dat de redeneeringen die door middel van vergelijkingen willen bewijs leveren, overbluffend zijn, en wanneer men niet voor haar oppast, zeer licht misleiden zoowel in geometrie als in al de overige wetenschappen. Maar de redeneering van herinnering en leeren is op aannemenswaardigen grond uitgesproken. Want er werd gezegd, geloof ik, dat onze ziel evenzeer bestaat ook v?or zij binnen ons lichaam gekomen is, als de wezenheid zelf bestaat die den naam draagt van dat wat is. Ik heb deze laatste, naar mijn duurzame overtuiging, op voldoende en juiste gronden aangenomen. Het is daarom dus, naar het schijnt, noodzakelijk voor mij, noch van mij-zelf, noch op andermans beweren aan te nemen, dat de ziel een harmonie is.--Maar hoe denkt gij, ze? de ander, o Simmias, over het volgende? Dunkt u, dat een harmonie of eenige andere samenstelling eenigszins anders vermag te zijn dan die dingen waaruit zij is samengesteld?--Geenszins.--En ook vermag zij, naar ik meen, niets anders te doen en niets te ondergaan in strijd met wat die dingen doen of ondergaan.--Dat gaf hij toe.--Dus kan een harmonie die dingen waaruit zij is samengesteld, niet leiden, maar moet hen volgen.--Dat vond hij ook.--Verre dus is het ervandaan, dat een harmonie een beweging maakt of een klank geeft strijdig met hare eigen deelen of in eenig ander ding daartegen in verzet komt.--Ja, verre.--Verder. Is niet elke harmonie van zulk een natuur als zij gestemd is?--Dat begrijp ik niet, zeide hij.--Zal niet, wanneer een harmonie meer gestemd is en over meer tonen, indien daartoe mogelijkheid bestaat, die harmonie meer harmonie zijn en een breedere, en indien zij minder en over weiniger tonen gestemd is, minder harmonie en een meer beperkte?--Zeker.--Gaat dat nu door voor de ziel, zoodat ook-maar-in-'t-minst de ?ene ziel meer dan de andere in breedere maat en meer, of in beperktere maat en minder juist dit, ziel, is?--Volstrekt niet, ze? hij.--Welaan dan, bij Zeus! Men zegt, dat de ?ene ziel verstand heeft en deugd en dat zij goed is, maar dat de andere onverstand heeft en slechtheid en dat zij boos is. Wordt ook dit naar-waarheid beweerd?--Ja, naar-waarheid.--Wat zal nu iemand van hen die stellen dat de ziel een harmonie is, zeggen dat deze dingen in de ziel aanwezig, deugd en boosheid, zijn? Soms dat dit we?r een andere harmonie is en disharmonie? En dat de ?ene, de goede, gestemd is, en, zelf een harmonie, in zich we?r een andere harmonie heeft, maar de slechte zelf ongestemd is en ook geen andere harmonie in zich heeft?--Ik kan dat niet uitmaken, zeide Simmias, maar het is duidelijk, dat iemand die die onderstelling maakt, ongeveer z?o zou moeten spreken.--Maar vroeger is overeengekomen, dat niets meer of minder de ?ene ziel dan de andere ziel, ziel is. Dat toe te geven beteekent dan dat de ?ene harmonie niets meer en niet in breedere maat, en niets minder en niet in beperktere maat dan de andere harmonie, harmonie zo? zijn, niet-waar?--Zeker.--En dat de harmonie die niets meer of minder harmonie is dan een andere, niet meer of minder gestemd is dan de andere? Is dat zoo?--Zoo is het.--En heeft de harmonie die noch meer noch minder gestemd is dan een andere, mogelijk meer of minder deel aan harmonie dan een andere, of evenveel?--Evenveel.--Derhalve is de ziel, aangezien de ?ene ziel niets meer of minder dan de andere juist dit, ziel, is, ook niet meer en niet minder gestemd dan een andere?--Zoo is het.--Maar als dat waar is, zal zij niet meer dan een andere deel kunnen hebben aan disharmonie of harmonie.--Neen immers.--En als dat we?r waar is, zal dan de ?ene ziel iets meer dan de andere deel kunnen hebben aan boosheid of deugd, indien tenminste boosheid disharmonie en deugd harmonie is?--Neen, niets.--Of liever misschien, o Simmias, zal, juist geredeneerd, geen enkele ziel deel-hebben aan boosheid, indien zij tenminste een harmonie is. Want natuurlijk zal een harmonie die in allen deele juist dit, harmonie, is, nooit deel kunnen hebben aan disharmonie.--Neen voorwaar.--En zoo ook natuurlijk een ziel die in allen deele ziel is, niet aan boosheid.--Hoe zo? dat kunnen na het besprokene?--Als gevolg dus van deze redeneering vinden wij, dat alle zielen van alle wezens gelijkelijk goed zijn, als tenminste de zielen van-nature gelijkelijk juist dit, zielen, zijn.--Mij komt het zoo voor, o Sokrates.--En komt het u ook voor, dat dit terecht zoo beweerd wordt, zeide hij, en dat onze redeneering daarop uitgeloopen zo? zijn, indien de veronderstelling juist was, dat de ziel een harmonie is?--Neen, volstrekt niet.--En verder. Beweert gij dat van alle dingen die in een mensch zijn, wel iets anders heerschappij voert dan de ziel, vooral als zij verstandig is?--Neen.--Door toe te geven aan de lichamelijk begeerten, of ook door zich daartegen te verzetten? Ik bedoel, bij-voorbeeld, dat zij wanneer hitte in het lichaam is en dorst, het lichaam naar het tegenovergestelde doet, niet te drinken, trekt, en wanneer er honger in is, naar het niet-eten, en in ontelbare andere zaken wel zien wij, dat de ziel zich verzet tegen de lichamelijke begeerten. Of niet?--Voorzeker.--Zijn wij daarentegen niet in onze vroegere redeneeringen overeengekomen dat zij, wanneer zij tenminste een harmonie is, nooit een toon zo? kunnen geven in strijd met datgene waardoor gespannen en ontspannen en getokkeld worden en wat-dan-ook ondergaan die dingen waaruit zij tot-stand-komt, maar dat zij die volgt en ze nooit zo? kunnen leiden?--Dat zijn wij overeengekomen, zeker.--Hoe nu? Blijkt ons nu niet, dat zij al het tegenovergestelde werkt, door al die dingen waaruit men beweert dat zij tot-stand-komt, te leiden, en bijna in alles zich het geheele leven door daartegen te verzetten en erover te heerschen op alle wijzen, deels door strenger en pijnlijk, inzake lichaamsoefening en geneeskunst, deels door zachter te straffen, en dat zij deels dreigend, deels waarschuwend, met de begeerten en driften en vreezen als een vreemd wezen met een vreemd ding gesprek-voert? Zooals ook wel Homeros in de Odysseia bedoeld heeft te dichten, waar hij van Odysseus zegt: Sloeg op zijn borst zich de held en beknorde zijn hart met de woorden: Hart, houd uit; al andere hondschere dingen verdroegt gij. Meent gij, dat Homerus dit gedicht heeft, als ware de ziel een harmonie en geaard zich door de indrukken van het lichaam te laten leiden, en niet in de vaste gedachte dat zij geaard is deze te leiden en erover te heerschen, en dat zij een veel goddelijker iets is dan een harmonie of zoo?--Bij Zeus, o Sokrates, ik denk van-wel.--Derhalve, o mijn beste, is het in geen enkel opzicht schoon voor ons, van de ziel te zeggen dat zij een soort harmonie is. Want z?o zouden wij, naar 't schijnt, noch met Homeros den goddelijken dichter overeenstemmen, noch met onszelven.--Zoo is het, zeide hij. --Goed dan, ze? Sokrates. Harmonia de Thebaansche is ons, naar 't schijnt, vrij-wel genadig geworden; maar hoe staat het met Kadmos, o Kebes? Hoe en met welke redeneering zullen wij hem verzoenen?--Gij, denk ik, zult dat wel uitvinden, zeide Kebes. Dat betoog tenminste van zoo-even tegen Harmonia hebt gij wonderlijk boven verwachting gesproken. Want toen Simmias zeide wat zijn bezwaar was, waren wij zeer benieuwd of iemand zijn rede zo? kunnen te lijf komen. Dus kwam het mij zeer vreemd voor, dat zij al dadelijk den eersten aanval van uwe rede niet afwachtte. Het zo? mij dan ook niet verwonderen als Kadmos' betoog hetzelfde ondervond.--Mijn goede vriend, zeide Sokrates, spreek niet groot, opdat geen booze invloed onze komende redeneering overhoop werpe. Maar dit zal der godheid zorg zijn, doch laten wij, als Homerische helden nadertredende, de proef nemen of gij iets standhoudends beweert. De hoofdzaak dan van uw onderzoek bestaat hierin: gij verlangt dat van onze ziel bewezen worde dat zij onvergankelijk en onsterfelijk is, indien een wijsgeer die op het punt van te sterven goedsmoeds is en meent dat hij na zijn dood daarginds onderscheidenlijk beter zal varen dan wanneer hij na een leven in een andere richting eindigde, niet met een onverstandige en dwaze gerustheid gerust zal zijn. Maar het bewijs, dat de ziel sterk is en godgelijkend en dat zij reeds vroeger bestond v?or wij mensch geworden zijn,--niets verhindert, zegt gij, dat dit alles niet aanduidt: onsterfelijkheid, doch alleen dat de ziel langdurig is en vroeger licht een onmetelijk langen tijd bestond en vele dingen wist en deed. Toch was zij daarom niets meer onsterfelijk, maar juist haar komst in een menschelijk lichaam was voor haar het begin van den ondergang als eene ziekte. En lijdende zo? zij dan dit leven doormaken en ten-laatste in den zoogenaamden dood te-gronde-gaan. Het maakt dan, zegt gij, geen verschil of zij ?enmaal of meermalen in een lichaam komt, voor de vraag of een ieder van ons zich bevreesd behoeft te maken. Want zich bevreesd maken behoort, indien hij niet onverstandig is, ieder die niet weet en niet verantwoorden kan, dat de ziel onsterfelijk is. Dat vrij-wel is, meen ik, o Kebes, wat gij beweert. En met opzet haal ik het vele malen op, opdat geen enkel ding ons ontsnappe, en opdat gij, indien gij wilt, er nog iets aan toe kunt voegen of ervan afnemen.--Kebes zeide: Voorshands behoef ?k er niets van af te nemen of eraan toe te voegen. Doch dit is werkelijk wat ik beweer. Sokrates nu wachtte een geruimen tijd en overwoog iets bij zich-zelven. Toen sprak hij: Geen geringe zaak, o Kebes, verlangt gij; want door-en-door moeten wij omtrent wording en verderf de oorzaak doorzoeken. Ik nu zal, als gij dat goed-vindt, mijne eigene levenservaringen daaromtrent voor u doorloopen, dan kunt gij als iets van wat ik zeg, u bruikbaar voorkomt, dat aanwenden tot een grootere zekerheid betreffende de dingen waarvan gij spreekt.--Voorwaar, zeide Kebes, dat wil ik graag.--Hoor dan toe; want ik begin. Ik namelijk, o Kebes, verlangde, toen ik jong was, wonderlijk-hoe-zeer naar die wijsheid die men natuurkunde noemt. Want zij kwam mij voor overheerlijk te zijn, te weten de oorzaken van elk ding, waarom elk ding ontstaat en waarom te-niet-gaat en waarom bestaat. En vele malen tobde ik mij af met zoodanige beschouwingen: of, wanneer het warme en het koude een zekere gisting aanneemt, dan, zooals sommigen beweren, de levende wezens zich voeden, en of het het bloed is waarme? wij denken, of de lucht of het vuur of wel geen van deze, maar dat het de hersenen zijn die de zinlijke waarnemingen verschaffen van hooren en zien en ruiken, en dat uit deze ontstaat herinnering en meening, en uit herinnering en meening, wanneer die tot rust gekomen zijn, op dezelfde wijze we?r wetenschap. En een anderen keer onderzocht ik de oorzaken van vernietiging van deze dingen, en de verschijnselen in den hemel en op de aarde, en ik kwam mij ten-laatste voor tot dat onderzoek zoo van-nature ongeschikt te zijn als geen ander ding ter wereld. Een toereikend bewijs zal ik u zeggen. Immers, zelfs wat ik vroeger zeker wist, zooals het tenminste mij-zelf en den anderen voorkwam, daarin werd ik door dat onderzoek zoo zeer verblind, dat ik verleerde ?ok wat ik voordien meende te weten, zoowel omtrent vele andere dingen als ook bij-voorbeeld waardoor een mensch groeit. Want hiervan meende ik voordien dat het een ieder duidelijk was, dat dat komt door eten en drinken; want dat wanneer uit de spijzen aan het vleesch, vleesch is toegevoegd, en aan het been, been, en zoo op dezelfde wijze ook aan elk der overige dingen wat daarbij behoort, dan daarna de omvang van klein groot geworden is, en dat zoo een mensch van klein groot wordt. Zoo meende ik toen. Vindt gij niet, vrij-wel terecht?--Ik wel, zeide Kebes.--Ga dan ook nog eens het volgende na. Ik meende namelijk tevreden te kunnen zijn met mijn inzicht, wanneer een groote mensch naast een kleinen kwam te staan en hij mij door zijn hoofd grooter leek te zijn dan de andere, en een paard dan een ander paard. En wat nog duidelijker is, tien kwam mij voor, meer te zijn dan acht, doordat men er twee aan heeft toegevoegd, en wat twee el lang is leek mij grooter te zijn dan iets van ?en el, doordat het er half boven uitstak.--Wat denkt gij daar nu van? vraagde Kebes.--Dat ik heel ver, bij Zeus, van de meening ben omtrent ?en van deze dingen de oorzaak te weten, ik die bij mij-zelf niet uitmaken kan, dat, wanneer men een ding bij een ander ding voegt, ?f dat waarbij gevoegd is, ?f dat wat toegevoegd is, twee geworden is, ?f dat zij beide tezamen door de samenvoeging bij elkander twee geworden zijn. Want ik vind het onbegrijpelijk, dat, toen elk van beide van elkander afgezonderd was, elk van beide ?en enkel ding was en zij toen niet twee waren, maar dat, nadat zij tot elkander genaderd zijn, dit, de vereeniging door het bij elkander gevoegd worden, oorzaak voor hen wordt om twee te worden. En ook wanneer men een enkel ding splitst, kan ik niet gelooven dat dit, de splitsing, oorzaak is geweest van het twee-geworden-zijn. Want nu is de oorzaak van het twee-worden de tegengestelde van daar-straks. Want daar-straks bestond die daarin dat zij bij elkander werden samengebracht en aan elkander toegevoegd, maar nu dat zij van elkander worden verwijderd en gescheiden. En ook kan ik mezelf niet meer overtuigen dat ik weet waarom eenig ding ?en wordt, of in-?en-woord van iets anders waarom iets ontstaat of vergaat of bestaat, als ik deze richting van methode volg, maar in een andere richting broddel ik zelf op eigen gelegenheid, en die eerste methode laat ik volstrekt niet tot mij toe. Maar toen ik eens iemand uit een boek, zooals hij zeide van Anaxagoras, hoorde voorlezen en zeggen, dat het de geest is die alles regelt en van alles oorzaak is, was ik blijde met die verklaring, en het leek mij in zekere richting volkomen helder, dat de geest van alle dingen oorzaak is, en ik meende dat als dit zoo is, de geest die alles regelt, ook alles ordenen moet als b?st is; en dat derhalve wanneer iemand de oorzaak wil uitvinden omtrent ieder ding, hoe het ontstaat of vergaat of bestaat, hij daaromtrent d?t moet uitvinden: hoe het voor dat ding b?st is ?f te zijn ?f wat-anders-ook te ondergaan of te doen; en dat op grond van deze verklaring, een mensch niets anders behoort na te gaan zoowel betreffende dat bizondere ding als betreffende andere dan het beste en uitnemendste; en dat noodzakelijk diezelfde mensch ook het slechtere weet; want dat de kennis omtrent beide ?en-en-dezelfde is. Deze dingen dan bedacht ik met vreugde, en meende van de oorzaak betreffende het bestaande een onderwijzer gevonden te hebben niet alleen naar den geest, maar naar mijn eigen hart: Anaxagoras--en ik meende, dat hij mij eerst wijzen zo? of de aarde vlak is of bol, en nadat hij dit aangetoond had, achterna de oorzaak en de noodwendigheid uiteenzetten, besprekend wat best voor haar is en dat het best voor haar is z?o te zijn; en wanneer hij zo? zeggen, dat zij in het midden is, dan dacht ik dat hij daarna zo? uiteenzetten dat het beste was, dat zij in het midden is; en als hij mij deze dingen zo? verklaren, was ik gereed geen andere soort van oorzaak meer te begeeren. En ook omtrent zon en maan en de overige hemellichamen was ik zoo bereid, om mij op dezelfde wijze te laten onderrichten, omtrent hun onderlinge snelheid en hunne wendingen en hun overige verschijnsel-gevallen, hoe beschouwd het wel het beste is, dat zij een elk dat doen en ondergaan wat zij ondergaan. Want ik meende dat hij, daar hij immers beweerde dat zij door de g?est geordend waren, hun nooit een andere oorzaak zo? kunnen toedragen, dan dat het beste is, dat zij z?o zijn als zij zijn. Door nu aan elk ding afzonderlijk en daarna aan alle dingen gezamenlijk hun oorzaak toe te kennen, zo? hij, meende ik, wat voor elk ding het beste was, uiteenzetten, en daarna het voor alle dingen gemeene goede. En voor geen geld zo? ik mijne verwachtingen verkocht hebben, maar met grooten ijver nam ik zijn boeken ter hand en las die zoo snel ik kon om zoo snel mogelijk het beste en het slechtere te weten. Van wonderlijk hooge verwachting dan, o mijn vriend, stortte ik ne?r, toen ik al voortlezende een man gewaar werd, die den geest volstrekt niet in toepassing bracht tot het regelen der dingen, maar licht en aither en water en vele andere wonderlijke zaken als oorzaken opgaf. En het leek mij dat hij even mal deed, als wanneer iemand beweren zo? dat Sokrates alles wat hij doet, door den geest doet, en dan zo? trachten de oorzaken aan te geven van al de dingen die hij doet, en al dadelijk zeggen zo? dat ik nu hier zit, d?arom omdat mijn lichaam is samengesteld uit beenderen en pezen, en dat de beenderen vast zijn en door gewrichten van elka?r zijn gescheiden, maar de pezen ingericht om zich te kunnen spannen en ontspannen, terwijl zij samen met het vleesch en het vel dat hen samenhoudt, de beenderen omgeven; en dat dus daar mijne beenderen bewegelijk zijn in hunne gewrichten, mijn pezen door zich te ontspannen en samen te trekken mij in-staat-stellen op het oogenblik mijne leden te buigen, en dat ik om die oorzaak samengebogen hier nederzit. Of ook wanneer iemand andere dergelijke oorzaken zo? opgeven omtrent ons samenspreken, stem en lucht en gehoor en andere ontelbare dergelijke als oorzaken noemende, zonder zich de moeite te geven de waarachtige oorzaken te zeggen, dat, nu de Atheners beter hebben gevonden mij te veroordeelen, daarom ook ik op mijn beurt het beter vond hier neder te zitten, en rechtvaardiger te blijven en de straf te ondergaan, die zij bevolen hebben. Want, bij den hond, al-lang, naar ik meen, zouden deze pezen en beenderen in de buurt van Megara of Boiotia zijn, door een andere opvatting van het beste daarheen gedragen, indien ik het niet voor rechtvaardiger en schooner hield, in plaats van te vluchten en op den loop te gaan, aan den staat de boete te betalen, die hij oplegt. Maar dergelijke dingen oorzaken te noemen is al te dwaas; doch als iemand zeide, dat buiten het bezit van dergelijke, beenderen en pezen en al het andere wat ik heb, ik niet in-staat zo? zijn te doen wat ik goed-vind, zo? hij de waarheid zeggen; dat ik echter wat ik doe, doe op grond van deze dingen, en niet door de keuze van het beste, zo? groote en ver-reikende lichtzinnigheid van redeneeren zijn. Want dat men niet onderscheiden kan dat de wezenlijke oorzaak iets anders is dan dat zonder wat de oorzaak nooit de oorzaak zo? kunnen zijn! D?arom lijkt het mij dat de meesten, tastende als in duisternis, met een verkeerden naam dit als oorzaak benoemen. Om die reden dan ook omgeeft de ?en de aarde met een maalstroom en stelt dat zij zoo onder den hemel blijft, en de ander onderstut haar evenals een vlakke baktrog met de lucht als basis. Maar naar de macht waardoor de dingen nu zoo geplaatst zijn als het voor hen het best mogelijk was gesteld te worden, daarnaar doen zij noch onderzoek, noch gelooven, dat die goddelijke kracht bezit, maar zij meenen eenmaal nog een Atlas uit te zullen vinden krachtiger dan dit en onsterfelijker en die meer alles samenhoudt, en zij meenen dat in-waarheid het goede en noodwendige niets samenbindt en samenhoudt. Ik nu had in een dergelijke oorzaaksleer, hoe die dan zij, zeer gaarne leerling van-wien-dan-ook willen worden. Doch toen ik van deze verstoken was en niet in-staat geweest was ?f haar zelf te vinden ?f van een ander te leeren,--hoe ik toen mijn tweede vaart naar de ontdekking der oorzaak ondernomen heb, wilt gij dat ik u daarvan het relaas zal doen, o Kebes?--Bovenmate, zeide hij, wil ik dat. --Ik meende dan daarna, zeide hij, toen ik moede geworden was van naar de wezenlijke dingen te schouwen, op mijn hoede te moeten zijn, dat ik niet hetzelfde ondervond als menschen die een zonsverduistering bijwonen en met het oog volgen. Want het komt wel voor, dat enkelen hun oogen bederven, als zij niet in het water of iets dergelijks haar spiegelbeeld beschouwen. Voor iets van dien aard maakte ook ik mij bezorgd en ik vreesde, dat ik geheel-en-al verblind zo? worden van ziel door naar de dingen met mijn oogen te staren en te beproeven hen met elk mijner zintuigen te beroeren. Ik meende dan tot de verstandelijke redeneeringen toevlucht te moeten nemen en daarin de waarheid der dingen te moeten beschouwen. Misschien nu is het geval eenigerwijze niet gelijk aan het beeld waarme? ik het vergelijk. Want ik geef volstrekt niet toe dat hij die in de redeneering de dingen beschouwt, hen meer in beelden ziet dan die hen in de zichtbare dingen beschouwt. Maar dien weg dan ben ik opgegaan en telkens als grondslag nemende de redeneering die ik de krachtigste oordeel, stel ik als waar wat mij hierme? voorkomt overeen te stemmen, zoowel omtrent oorzaak als omtrent andere dingen, en wat niet, als niet-waar. Ik wil u nog duidelijker zeggen wat ik bedoel. Want ik denk, dat gij het niet verstaat.--Neen, bij Zeus, zeide Kebes, niet erg.--Wel, zeide hij, ik bedoel het z?o,--niets nieuws, maar wat ik telkens ook bij andere gelegenheden en ook in het voorbije deel mijner rede niet opgehouden heb te zeggen. Ik ga dan namelijk beproeven u het soort van oorzaaksverklaring te beduiden waar ik mij me? bezig heb gehouden, en zal teruggaan tot die bekende veelbeprate zaken en van haar uitgaan door te onderstellen dat er een begrip schoon op-zich-zelf bestaat en een begrip goed en groot en al de andere. Als gij mij deze gewonnen geeft en toestemt dat deze bestaan, hoop ik u den grond der dingen te verklaren en daaruit uit te vinden dat de ziel onsterfelijk is.--Voorwaar, zeide Kebes, ge kunt zeker zijn, dat ik u dit gewonnen geef, en niet vlug genoeg erop doorgaan.--Beschouw dan, ze? hij, wat daarop volgt, of gij het juist zoo vindt als ik. Mij namelijk komt het voor, dat wanneer eenig ander ding schoon is, het om geen enkele andere oorzaak schoon is dan doordat het deel-heeft aan dat begrip schoon. Ook op alle andere dingen pas ik die redeneering toe. Kunt gij u met zulk een oorzaaksverklaring vereenigen?--Ja zeker, ze? hij.--Dan, ze? hij, versta ik andere geleerde gronden niet meer en kan ze niet begrijpen. Maar wanneer iemand tegen mij beweren wil w?arom eenig ding schoon is, ?f omdat het een bloeiende kleur heeft ?f gestalte ?f iets anders van dien aard, laat ik het overige varen--want in al het overige verwar ik mij--, maar eenvoudig en botweg en misschien een beetje dom houd ik bij mij zelf dit ?ene vast, dat niets anders dat ding schoon maakt, dan hetzij de aanwezigheid van, hetzij de gemeenschap aan dat andere schoon, hetzij door welk ander middel of op welke andere wijze het erbij komt. Want verder verzeker ik daaromtrent niets, behalve dat door het schoone de schoone dingen schoon worden. Want dat lijkt mij het veiligste antwoord om zoowel mij-zelf als een ander te geven, en als ik mij daaraan vast-houd, meen ik nooit te zullen vallen, maar ik denk dat dit een veilig antwoord is, zoowel aan mij als aan wien-anders-ook, dat door het schoone de schoone dingen schoon zijn. Of vindt ook gij dit niet?--Ja.--En dus zijn door grootheid de groote dingen groot en de grootere, grooter, en door kleinheid de kleinere dingen kleiner?--Zeker.--Ook gij zoudt dus niet goedkeuren als men zeide, dat iemand grooter is dan een ander door zijn hoofd, en de kleine door datzelfde kleiner, maar betuigen dat gij geen andere redeneering aanneemt dan dat alle grootere ding grooter is dan een ander door niets anders dan door grootheid, en dat dit, de grootheid, de oorzaak is van zijn grooter-zijn, en dat het kleinere kleiner is door niets anders dan door kleinheid, en dat dit, de kleinheid, de oorzaak is van zijn kleiner-zijn, uit vrees, denk ik, dat u, wanneer gij beweert dat iemand grooter is en ook we?r kleiner door zijn hoofd, de redeneering zal worden tegengevoerd, in de eerste plaats dat dan het grootere grooter is door hetzelfde waardoor het kleinere kleiner is, en verder, dat dan de grootere grooter is door het hoofd, dat klein is, en dat dit een wonder is, dat iemand groot is door iets kleins. Of zoudt gij u daar niet bang voor maken?--Zeker zo? ik dat, zeide Kebes lachend.--Zoudt gij derhalve, ze? hij, niet schromen te beweren, dat tien meer is dan acht door twee en om die oorzaak acht overtreft, en niet door veelheid en om oorzaak d?arvan? En dat een ding, dat twee el groot is, grooter is dan wat ?en el groot is, door zijn helft, en niet door grootheid? Want hier bestaat licht dezelfde vrees.--Voorzeker, zeide hij. --En verder. Zoudt gij u niet wachten, wanneer ?en aan ?en wordt toegevoegd, de toevoeging, en als ?en gesplitst wordt, de splitsing te noemen als oorzaak van het twee-worden?... Zelfs luide roepen zoudt gij, dat gij geen enkele andere wijze weet waarop elk ding iets wordt dan doordat het deel-krijgt aan de bizondere wezenheid van elk ding waar het deel aan krijgt, en dat gij in deze gevallen geene andere oorzaak kunt opgeven voor het twee-worden dan het deel-krijgen aan de tweeheid, en dat daar deel aan krijgen moet wat twee zal zijn, en aan de eenheid al wat ?en zal zijn; maar die splitsingen en toevoegingen en die overige spitsvondigheden zoudt gij prijsgeven en om te antwoorden overlaten aan geleerderen dan gij zelf zijt. Doch gij, uit vrees, als het spreekwoord zegt, voor uw eigen schaduw, of wel voor uw onervarenheid, zoudt u vast-houden aan dat veilige in uwe bepaling en zoudt zoo antwoorden. En als gij vervolgens van die bepaling zelve rekenschap zoudt moeten geven, zoudt gij die geven op dezelfde wijze, door aan die bepaling we?r een andere hoogere bepaling te geven, welke u zo? schijnen de beste te zijn, totdat gij iets afdoends bereikt zoudt hebben. En gij zoudt niet, evenals de redetwisters, de zaken door?en-haspelen door over het grondbeginsel en de dingen die daaruit zijn voortgevloeid, tegelijk te redeneeren, indien gij tenminste iets van de waarheid wildet vinden. Want die anderen hebben daaromtrent misschien geen overleg of zorg; want door hunne geleerdheid zijn zij bekwaam om alles door?en te mengen en toch met zich-zelf ingenomen te kunnen zijn. Doch gij, indien gij tot de wijsgeerigen behoort, zult, meen ik, doen zooals ik zeg.--Allerwaarst zijn uwe woorden, zeiden Simmias en Kebes tegelijk. ECHEKRATES: Bij Zeus, o Phaidoon, dat zeiden zij terecht. Want het komt mij voor dat hij die zaken, ook voor wie maar weinig verstand heeft, verwonderlijk duidelijk besprak. PHAIDOON: Voorzeker, o Echekrates; en zoo oordeelden alle aanwezigen. ECHEKRATES: Ja, want zelfs ons die er niet bij waren, maar het nu hooren, dunkt het zoo. Doch wat werd daarna wel gesproken? En op het hooren hiervan sprak een der aanwezigen : Bij de goden, werd in onze vroegere redeneeringen niet juist het tegendeel overeengekomen van wat nu beweerd wordt, dat namelijk het grootere uit het kleinere ontstond en het kleinere uit het grootere, en dat dit uitsluitend de wording was voor de tegendeelen: uit hunne tegendeelen? Maar nu, komt mij voor, wordt gezegd, dat dit nimmer zo? kunnen gebeuren.--En Sokrates die met vooruitgestoken hoofd geluisterd had, zeide: Flink van u, dat gij ons daaraan herinnerd hebt! Gij vat evenwel niet het verschil tusschen wat nu en wat daar-straks gezegd werd. Want t?en werd gezegd, dat uit een tegenovergesteld ding het tegenovergestelde ding wordt, maar n? dat een tegengesteld begrip nooit aan zich-zelf tegengesteld zo? kunnen worden, noch in ons, noch in de natuur. Want toen, mijn vriend, spraken wij over de dingen die de tegengestelde begrippen bevatten, hen benoemend met den naam dier begrippen, maar nu over die begrippen zelve die daarin zijn, en met wier naam de dingen genoemd worden. En van die begrippen zeggen wij dat zij nooit wording tot elkander willen aannemen.--En terwijl hij naar Kebes keek, zeide hij: Heeft misschien ook u, o Kebes, een der bedenkingen die deze uitgesproken heeft, verontrust?--Dezen keer niet, ze? Kebes; toch zeg ik volstrekt niet, dat er niet vele dingen zijn die mij verontrusten.--Wij zijn derhalve, zeide hij, kort-en-goed dit overeengekomen, dat een tegengesteld begrip nooit zijn eigen tegengestelde kan zijn.--Volkomen, zeide de ander. --Ga dan ook nog eens het volgende na, of gij het daarin met mij eens zult zijn. Is er iets dat ge koud en iets dat gij warm noemt?--Ja.--Is dat hetzelfde als sneeuw en vuur?--Neen, bij Zeus!--Maar het warme iets anders dan vuur en het koude iets anders dan sneeuw?--Ja.--Doch dit tenminste, denk ik, zult gij meenen, dat sneeuw, zoolang zij sneeuw is, nimmer warmte zal aannemen en, evenals wij reeds in onze vroegere redeneeringen zeiden, nog zijn zal wat zij was, dus sneeuw en warm tegelijk, maar dat zij, wanneer de warmte tot haar nadert ?f daarvoor plaats-ruimen zal, ?f zal vergaan.--Voorzeker.--En dat het vuur van-zijn-kant, wanneer koude ertoe nadert, ?f daarvoor wijken zal, ?f vergaan, nimmer evenwel gedoogen zal de koude aan te nemen en nog te zijn wat het was, dus vuur en koud tegelijk.--Gij zegt de waarheid.--Zoo staat het dus met sommige van diergelijke dingen, dat niet alleen het begrip zelf in der eeuwigheid de waarde behoudt van zijn eigen naam, maar ook een ander ding, dat niet dat begrip is, maar dat altijd wanneer het bestaat, den vorm van dat begrip heeft. En nog duidelijker misschien zal in de volgende gevallen zijn wat ik bedoel. Het begrip oneven toch moet wel altijd dien naam krijgen dien wij er nu aan geven. Of niet?--Zeker.--Is het hierin eenig, of bestaat er nog een ander ding, dat niet hetzelfde is als het begrip oneven, maar waaraan men toch naast zijn eigen naam altijd ook den naam oneven moet geven om het feit dat het van-nature z?o is, dat het zich nooit van het begrip oneven verwijdert? Ik bedoel bij-voorbeeld het drietal, en ook met vele andere gaat het zoo. Doch sta een oogenblik stil bij het drietal. Dunkt u niet, dat dit behalve met zijn eigen naam, ook altijd met dien van het begrip oneven behoort benoemd te worden, hoewel dit begrip niet hetzelfde is als het drietal? Maar toch zijn van-nature zoowel het drietal als het vijftal en geheel de halve reeks der getallen z?o, dat zij niet hetzelfde zijn als het begrip oneven, maar toch elk van hen steeds oneven is. En aan-den-anderen-kant zijn twee en vier en de geheele andere reeks der getallen, hoewel zij niet hetzelfde zijn als het begrip even, toch elk afzonderlijk steeds even. Geeft gij dit toe of niet?--Hoe zo? ik niet?--Let nu op, wat ik wil duidelijk maken. Het is dit, dat blijkbaar niet alleen die tegengestelde begrippen elkander niet aannemen, maar dat ook alle dingen die wel niet aan elkander tegenovergesteld zijn, maar steeds de tegengestelde begrippen bevatten, evenmin lijken aan te nemen het begrip dat tegenovergesteld is aan het begrip dat in hen is, maar wanneer dat tot hen nadert, ?f te-gronde-gaan ?f daarvoor plaats-ruimen. Of zullen wij niet toegeven dat drie eerder zal te-niet-gaan en wat-anders-ook ondergaan, eer het dulden kan om, zoolang het drie is, even te worden?--Voorzeker, ze? Kebes.--Maar toch is het tweetal niet het tegengestelde van het drietal.--Neen, zeker niet.--Derhalve zijn het niet alleen de tegenovergestelde begrippen, die elkanders nadering niet dulden, maar die begrippen hebben ook verscheidene andere dingen naast zich, die de nadering der tegengestelde begrippen evenmin dulden.--Zeer waar wat gij zegt.--Wilt gij dus dat wij, als dit mogelijk is, bepalen wat-voor dingen dat zijn?--Zeer gaarne.--Zouden dat dan misschien, o Kebes, die dingen zijn, die al wat zij in-beslag-nemen, dwingen niet alleen hun eigen begrip te bevatten, maar ook steeds daarnaast een begrip dat een tegengestelde heeft?--Hoe bedoelt gij?--Zooals daareven. Natuurlijk weet gij toch, dat voor al wat het begrip drie in-beslag-neemt, het noodzakelijk is niet alleen drie te zijn, maar ook oneven.--Zeer zeker.--Tot zoodanig iets dan, zal het begrip dat tegenovergesteld is aan het begrip dat dit uitwerkt, nooit kunnen komen.--Neen, dat kan niet.--Werkte hier niet het begrip oneven?--Ja.--En daar staat het begrip even tegenover?--Ja.--Tot drie derhalve zal het begrip even nooit komen?--Bepaald niet.--Dus heeft drie geen deel aan het begrip even?--Neen.--Dus is het drietal onevenbaar?--Ja.--Wat ik dan zeide te willen bepalen: wat-voor dingen een begrip, dat een tegengestelde heeft, niet willen aannemen, hoewel zij daar zelf niet het tegenovergestelde van zijn, zooals nu het drietal, dat niet het tegenovergestelde is van het begrip even, dat begrip desniettemin niet aanvaardt; want altijd brengt het drietal het begrip aan, dat tegenover het begrip even staat, en het tweetal het begrip dat tegenover het begrip oneven staat, en het vuur het begrip dat tegenover het begrip koud staat, en zoo zijn er zeer vele andere,... doch zie dan toe, of dit een afdoende bepaling is, dat niet alleen een tegengesteld begrip door zijn tegengestelde niet wordt aangenomen, maar dat ook door datgene dat een daaraantegen-gesteld begrip aanbrengt overal waarheen het komt, dat door dat aanbrengende, zeg ik, ook nimmer het tegengestelde begrip van het aangebrachte aangenomen wordt. En laat ik u nog eens herinneren; want het kan geen kwaad het vele malen te hooren. Vijf zal het begrip even niet aannemen, en tien, zijn dubbel, het begrip oneven niet. Hoewel tien nu zelf niet het tegengestelde van een ander ding is, zal het toch het begrip oneven niet aannemen. En anderhalf en de overige getallen die op een half eindigen, zullen het begrip geheel niet aannemen, en ook een derde niet en vele dergelijke... als gij mij tenminste volgt en het met mij eens zijt.--Ik volg u zeer wel en ben het volkomen met u eens. --Zeg mij dan we?r van-voor-af-aan... en antwoord mij niet met de woorden van mijn vraag, maar zooals ik u v?or zal doen. Ik waag mij dan naast dat antwoord dat ik eerst gaf, dat veilige antwoord van straks, daar ik op grond van het nu beweerde een andere veiligheid zie. Als gij mij namelijk vragen zoudt, wat er in een lichaam moet komen, dat het warm zal zijn, dan zal ik u niet dat veilige ongeleerde antwoord geven: warmte, maar op grond van het nu besprokene een ingewikkelder antwoord: vuur. En als gij mij vraagt, wat er in een lichaam moet komen, dat het ziek zal zijn, zal ik niet zeggen: ziekte, maar: koorts; en wat er bij een getal moet komen, dat het oneven zal zijn, niet het begrip oneven, maar een eenheid, en zoo voort. Doch zie of gij reeds voldoende weet wat ik wil.--Zeer voldoende.--Antwoord dan, wat er in een lichaam moet komen, dat het levend zal zijn.--Ziel.--Geldt dat voor alle gevallen?--Hoe zo? het niet?--Aan alles derhalve wat de ziel in-beslag-neemt, brengt zij steeds leven aan?--Ja, dat doet zij.--Staat er iets aan leven tegenover of niets?--Ja wel.--Wat?--Dood.--Er is dus geen kans, dat de ziel ooit het begrip dat tegenover het begrip staat, dat zij zelf aanbrengt, zal aannemen, zooals op grond van het vorige is overeengekomen?--Neen volstrekt niet, zeide Kebes.--Wat is dus ook datgene dat het begrip even niet aanneemt? Hoe noemen wij dit nu?--Oneven, ze? hij.--En wat het begrip rechtvaardig niet aanneemt, en wat het begrip muzikaal niet aanneemt?--Onmuzikaal, en het eerste onrechtvaardig.--Goed zoo. En wat den dood niet aanneemt, hoe noemen wij dat?--Onsterfelijk.--Neemt niet de ziel den dood niet aan?--Neen.--Dus is de ziel onsterfelijk.--Ja, onsterfelijk.--Goed. Moeten wij zeggen, dat dit dan bewezen is, of hoe meent gij?--Volkomen voldoende bewezen, o Sokrates.--Hoe dan verder, Kebes? Indien het onevene noodzakelijk onvergankelijk was, zo? dan niet drie onvergankelijk zijn?--Hoe zo? het niet?--En als het on-warme noodzakelijk onvergankelijk was, zo? dan niet, wanneer iemand warmte bij sneeuw bracht, de sneeuw behouden en ongesmolten moeten wijken? Want dan zo? zij niet kunnen vergaan, en aan-den-anderen-kant zo? zij ook de warmte niet dulden en aannemen.--Gij spreekt de waarheid.--Juist zoo, meen ik, zo?, wanneer het on-koude onvergankelijk was, het vuur, wanneer daar iets kouds bij kwam, nooit uitgebluscht worden of vergaan, maar behouden wegwijken.--Noodzakelijk, ze? hij.--Moeten wij nu niet noodzakelijk ook van het onsterfelijke zoo zeggen? Als het onsterfelijke ook onvergankelijk is, dan is het onmogelijk voor de ziel, wanneer de dood tot haar komt, te vergaan. Immers op grond van het vroeger besprokene zal zij den dood niet aannemen en niet dood kunnen zijn, evenals drie, zeiden wij, niet even zal zijn, evenmin als het begrip oneven, en evenals vuur niet koud zal zijn, evenmin als de warmte die er in is. Maar wat verhindert, zal men zeggen, dat het onevene wel niet even wordt wanneer het begrip even er toe nadert, zooals overeengekomen is, maar dat het toch zelf te-niet-gaat en inplaats daarvan het evene komt? Tegen die bewering zouden wij niet kunnen volhouden, dat het onevene niet vergaat; want het onevene is niet onvergankelijk. Want als dit door ons overeengekomen was, dan zouden wij gemakkelijk kunnen volhouden dat bij de nadering van het evene het onevene en het drietal wegwijken. Ook van vuur en warmte en van de overige dingen zouden wij dat dan kunnen volhouden. Of niet?--Zeer zeker.--Ook nu derhalve, als wij omtrent onsterfelijk overeenkwamen dat het ook onvergankelijk is, dan zal de ziel behalve onsterfelijk, ook onvergankelijk zijn. Maar zoo niet, dan zal er een nieuwe bewijsvoering noodig zijn.--Maar dat is volstrekt niet noodig, ze? Kebes, als het daarvan afhangt. Want daar zal niet-licht iets anders kunnen zijn, dat het verderf niet aanneemt, als het onsterfelijke, dat dus eeuwig is, wel verderf zal aannemen.--Van de godheid tenminste, denk ik, zeide Sokrates, en van het begrip zelf des levens en indien eenig ander ding onsterfelijk is, zal wel door allen worden toegestemd, dat zij nimmer vergaan.--Door alle menschen zeker, voorwaar bij Zeus, zeide hij, en nog eer, naar ik meen, door de goden.--Wanneer dan het onsterfelijke ook onverderfelijk is, zal dan niet de ziel indien zij onsterfelijk is, tevens onvergankelijk zijn?--Hoogst noodzakelijk.--Wanneer dus de dood op den mensch afkomt, sterft, naar het schijnt, zijn sterfelijk deel, maar het onsterfelijke wijkt voor den dood en gaat behouden en onverdorven van hem heen.--Dat blijkt.--Meer dan alle ding derhalve, zeide hij, o Kebes, is de ziel onsterfelijk en onvergankelijk, en inderdaad zullen onze zielen in den Hades bestaan.--Ik-voor-mij, o Sokrates, zeide hij, kan daar niets tegen inbrengen en in geen opzicht aan uw redeneering geloof weigeren. Doch indien Simmias of iemand anders er iets tegen aan kan voeren, is het w?l dat niet te verzwijgen. Want ik weet niet tot welke andere gelegenheid dan die van nu iemand die omtrent de dingen van dezen aard iets wil zeggen of hooren, het zoude kunnen uitstellen.--Voorwaar, zeide Simmias, ook ik zelf kan in geen opzicht twijfelen aan het gesprokene. Toch, door het groote gewicht der zaken waarover onze gesprekken gaan, en uit geringschatting der menschelijke zwakheid, word ik gedwongen nog twijfel te hebben bij mij-zelven omtrent het besprokene.--Dat niet alleen, o Simmias, zeide Sokrates, maar behalve deze uwe juiste opmerking moeten ook de eerste veronderstellingen, ook al zijn zij ons geloofwaardig, toch nog nauwkeuriger onderzocht worden. En wanneer gijlieden deze voldoende zult hebben doorzocht, dan zult gij, naar ik meen, mijn betoog kunnen volgen voor-zoo-ver dat een mensch mogelijk is te doen. En wanneer het betoogde zelf zekerheid zal geworden zijn, zult gij niets verder zoeken.--Waarheid, ze? hij, spreekt gij. --Doch dit tenminste, zeide hij, o mannen, is recht te bedenken, dat, indien de ziel onsterfelijk is, zij verzorging behoeft niet voor dezen tijd alleen, waarin duurt wat wij leven noemen, maar voor den ganschen tijd, en het gevaar zo? nu dan ook geducht schijnen als iemand haar in 't vervolg verwaarloost. Want indien de dood losgemaakt-worden-van-alles was, zo? het voor de boozen een vondst zijn om na hun dood van hun lichaam en tegelijk, met hun ziel, van hun eigen boosheid verlost te worden; maar nu, daar de ziel onsterfelijk blijkt te zijn, is er voor haar geen andere ontkomst mogelijk aan het kwade en geene redding dan om zoo goed en verstandig mogelijk te worden. Want in 't bezit van niets anders gaat de ziel naar Hades' huis dan haar ontwikkeling en opvoeding; welke dan ook, zegt men, den gestorvene grootelijkst helpen of schaden dadelijk bij den aanvang van zijn afreis daarheen. En de overlevering is z?o: dat eenen teder na zijn dood een ieders daimoon die hem bij zijn leven onder zijn toezicht gekregen had, halen komt naar een zeker oord waarheen zij zich moeten verzamelen om door rechtspraak geschift te worden en naar Hades af te reizen onder geleide van dien gids aan wien het opgedragen is de menschen vanhier daarheen te voeren. Wanneer zij daarginds verkregen hebben wat zij verdienen te krijgen en daar getoefd hebben zoo langen tijd als dat past, brengt een andere gids hen hierheen terug na vele lange tijdronden. Dus is de reis niet zooals de Telephos van Aischylos vertelt. Deze toch zegt, dat een enkelvoudige gang voert naar de woning van Hades, maar zij schijnt mij noch enkelvoudig, noch ?ene enkele te zijn. Want anders zouden er ook geen gidsen noodig zijn; want niemand kan ergensheen den weg missen, als er maar ?en weg is. Maar nu schijnt het, dat de weg vele sprongen en omwegen heeft. De matige en verstandige ziel dan gaat willig mede en vindt zich als voorbereid terecht in haar toestand, maar de ziel wier begeerte aan het lichaam hangt, waart, wat ik al in het voorgaande zeide, langen tijd daarom en om haar zichtbare woonplaats heen, en wordt na veel tegen-streven en veel vernederingen met geweld en moeite door den daarme? belasten daimoon weggevoerd. Wanneer nu op dezelfde plaats als de overige aangekomen is de ziel die niet gereinigd is en iets dergelijks bedreven heeft, hetzij dat zij zich bevlekt heeft met onrechtvaardig vergoten bloed of eenige andere dergelijke daden gedaan heeft, welke daarme? verwant zijn of de werken zijn van verwante zielen, dan ontvlucht elk die ziel en gaat haar uit den weg, en niemand wil haar tochtgenoot of gids zijn, maar zij doolt op-zich-zelf in volslagen hulpeloosheid totdat bepaalde tijden verstreken zijn, waarna zij door de noodzakelijkheid gevoerd wordt naar de haar passende woonplaats. Maar de ziel die rein en gematigd haar leven heeft doorgemaakt, treft als tochtgenooten en gidsen goden, en gaat wonen elk in de haar passende plaats. En er zijn vele wonderlijk schoone verblijven op aarde, en de aarde zelf is noch van dien aard, noch van die grootte als verondersteld wordt door hen die gewoon zijn over haar vertoogen te houden, gelijk ik door zeker iemand ben overtuigd geworden. En Simmias zeide: Hoe bedoelt gij dat, o Sokrates? Want omtrent de aarde heb ik ook zelf vele dingen gehoord, niet evenwel wat uwe overtuiging is. Gaarne zo? ik die dus hooren.--Wel, Simmias, het lijkt mij waarlijk niet een kunst als die van Glaukos, te verhalen welke die is; te bewijzen evenwel dat zij de ware is, komt mij moeilijk voor, boven de kunst van Glaukos. En zoude ik misschien daartoe niet eens in-staat zijn, zeker is tevens, al verstond ik het, mijn leven, o Simmias, dunkt mij, voor de lengte van het betoog niet toereikend. De gedaante echter der aarde, hoedanig die naar mijn overtuiging is, en hare streken, verhindert niets mij te beschrijven.--Maar ook dat, ze? Simmias, is voldoende.--Mijn overtuiging dan is het, dat in de eerste plaats, wanneer de aarde rond is en zich in het midden van den hemel bevindt, zij noch de lucht noodig heeft om niet te vallen, noch eenigen anderen noodzakelijken steun, maar dat toereikend is om haar op te houden de alzijdsche zelf-evenredigheid van den hemel en de evenwicht-stand der aarde zelve. Want een zaak in evenwicht geplaatst in het midden van iets evenredigs zal noch meer, noch minder zich ergensheen kunnen bewegen, maar in gelijkmatigen stand zijn en onbewogen blijven. In de eerste plaats dan, ze? hij, is dit mijn overtuiging.--En terecht, sprak Simmias.--Verder dan, ze? hij, is zij algroot, en wij, van de Phasis tot aan de zuilen van Herakles, wonen in een zeer klein gedeelte rondom onze zee als mieren of kikkers om een moeras, en vele anderen wonen elders in vele dergelijke plaatsen. Want aan alle zijden om de aarde heen zijn er vele holen en allerhande, zoowel in gedaante als in grootte, naar welke water en lucht samenvloeien. Maar de aarde zelf ligt rein in een reinen hemel, waarin de sterren zijn en welken aither noemen de meesten van hen die gewoon zijn over zoodanige dingen te verhandelen. Van dezen aither vormen die lucht en dat water de onderlaag, en zij vloeien voortdurend samen naar de holen der aarde. Wij nu bemerken niet, dat wij in haar holen wonen, maar meenen boven op de aarde te wonen, evenals iemand midden op den bodem der zee wonende zo? meenen aan haar oppervlakte te wonen, en door het water heen de zon en de overige sterren ziende, zo? meenen, dat de zee de hemel was, terwijl hij uit traagheid en krachteloosheid nooit de oppervlakte der zee zo? bereikt hebben en nooit opgedoken en met zijn hoofd boven de zee hier rond-gekeken zo? hebben in dit verblijf hier, hoeveel reiner en schooner het is dan bij hem, en het ook niet van een ander zo? hebben gehoord. Dat-zelfde dan is ook met ons het geval; want wij wonen in een soort holte der aarde en meenen, dat wij bovenop haar wonen, en wij noemen de lucht hemel, omdat wij door haar heen de sterren zien wandelen. Verder zijn wij uit krachteloosheid en traagheid niet in-staat ons op te werken naar de oppervlakte der lucht. Want indien iemand den spiegel daarvan bereiken kon of vleugels kreeg en daarheen opvloog, dan zo? hij, bovengekomen, evenals hier de visschen die opduiken boven de zee, de dingen hier zien, zoo ook de dingen daar gewaar-worden, en indien zijn natuur dien aanblik kon verdragen, inzien dat dat de ware hemel en het ware licht en de ware aarde is. Want deze aarde en hare steenen en de geheele streek hier zijn, evenals de dingen in de zee door het zeewater, verdorven en ingevreten, en evenals er in de zee niets noemenwaards groeit en daar om-zoo-te-zeggen niets volkomen is, maar enkel kuilen en zand en onoverkomelijk veel modder en slijk, overal waar grond is, en niets wat maar eenigszins vergelijking verdient met de schoone dingen bij ons, zoo zouden de dingen daarginds nog veel meer de dingen hier bij ons schijnen te overtreffen. Want als ik u ook een sproke mag vertellen, is het der moeite waard te hooren, o Simmias, hoe de dingen op de aarde onder den hemel er uitzien.--Voorwaar, sprak Simmias, o Sokrates, wij zullen met vreugde naar die sproke hooren. --Er wordt dan verhaald, zeide hij, o mijn vriend, in de eerste plaats dat de aarde zelf, wanneer men haar van-boven-af beschouwt, zoodanig is om aan te zien, als de uit twaalf huidrepen vervaardigde ballen, bont en met kleuren onderscheiden, van welke de kleuren hier, die onze schilders gebruiken, als stalen zijn. Doch daarginds is de geheele aarde uit zoodanige samengesteld, en uit kleuren nog veel schitterender en zuiverder dan deze. Want ?en deel is purperrood en wonderlijk schoon, een tweede goud-vervig, het derde wit, maar witter dan gips of sneeuw, en zoo is zij ?enerwijs samengesteld uit de overige kleuren en uit nog meerdere en schoonere dan wij gezien hebben. Want juist die holten der aarde vol water en lucht geven, stralende in de bontheid der overige kleuren, een we?r-schijn van kleur, z?o, dat zij over haar ?en aan?en-gesloten bonten schijn spiegelen. Op die zoodanige aarde groeien de kruiden overeenkomstig, boomen en bloemen en vruchten. En ook de bergen ?enerwijs, en de steenen hebben naar dezelfde overeenkomst gladheid en doorschijnendheid en kleuren schooner. Daarvan zijn ook die zoo geschatte steenen hier brokjes, sardion en iaspis en smaragd en dergelijke. Doch d?ar is niets dat niet zoodanig is of nog schooner dan deze. De reden daarvan is, dat die steenen daar zuiver zijn en niet ingevreten en verdorven als de steenen hier zijn door rotting en vuil, door het bezinksel dat hier samenstroomt, en dat steenen zoowel als aarde en den levenden wezens en planten mismaaktheid en ziekte toebrengt. De aarde zelf nu is behalve met al deze dingen, verder nog gesierd met goud en zilver en de overige dergelijke. Want die zijn daar open en bloot, veel in menigte en groot en op vele plaatsen op de aarde, zoodat haar te zien een schouwspel is voor gelukzalige toeschouwers. En zoowel vele andere levende wezen zijn op haar als ook menschen, sommigen in het binnenland wonend, anderen om de lucht heen, zooals wij om de zee, anderen we?r op eilanden, welke de lucht omvloeit, vlak bij het vasteland, en in-?en-woord, wat bij ons het water en de zee is voor onze behoeften, dat is daar de lucht, en wat voor ons de lucht is, is voor hen de aither. En hare getijden zijn zoo getemperd, dat die-daar zonder ziekten zijn en veel langeren tijd leven dan de menschen hier, en in gezicht en gehoor en reuk en alle dergelijke zijn zij van ons verscheiden in dezelfde mate als lucht van water en aither van lucht in reinheid verschilt. Ook hebben zij tempelhoven en heiligdommen der goden, in welke in werkelijkheid de goden inwoners zijn, en stemmen en waarzeggingen en verschijningen der goden en zoodanigen omgang met hen, van aangezicht tot aangezicht. En de zon en de maan en de sterren worden door hen gezien zooals zij werkelijk zijn, en hun verdere gelukzaligheid is daarbij aansluitend. Met de aarde als geheel dan nu en de dingen die om haar zijn, staat het zoo geschapen. Doch de streken in haar naar hare uithollingen zijn vele in een kring om haar heen, sommige dieper en uitgestrekter dan die waarin wij wonen, andere zijn dieper, maar hebben smallere gaping, andere ook zijn korter van diepte dan deze hier en vlakker. Deze alle zijn in vele richtingen onder de aarde met elkander verbonden langs engere en wijdere kanalen, en hebben verlaten waardoor veel water stroomt van de ?ene in de andere als in mengvaten, en onmetelijk groote eeuwigstroomende rivieren onder de aarde van warm en van koud water, en veel vuur en groote vuurrivieren, en vele stroomen van vloeibaar slijk met kleiner en grooter moddergehalte, evenals in Sikelia de modderrivieren v?or de uitbarsting en de uitbarsting zelf. Dat alles wordt op-en-ne?r bewogen door een soort schommelwerking die zich in de aarde bevindt, en deze schommelbeweging heeft plaats door de volgende natuurlijke oorzaak. E?n der holen in de aarde is zoowel overigens het grootste als ook door de geheele aarde heen geboord, dat waarvan Homeros spreekt, als hij zegt: Zeer ver weg waar diep onder de aard de geweldigste kloof is; dat ook elders zoowel hij als vele andere der dichters den Tartaros noemen. Naar deze holte namelijk stroomen al de rivieren samen en we?r daaruit weg. En alle nemen de geaardheid aan van de grondlaag waardoor zij stroomen. De reden nu, dat daar uit- en invloeien al de stroomen, is dat dat vochtige geen bodem of grondslag heeft. Het zweeft dan en golft op-en-ne?r, en de lucht en de adem die er omheen is, doet hetzelfde. Want die gaat mede, zoowel wanneer het naar gene als naar deze zijde van de aarde zich beweegt, en evenals bij ademhalenden voortdurend de adem blazend uit- en opgesnoven wordt, zoo veroorzaakt ook daar de adem die met het vochtige medevaart, verschrikkelijke en geweldige stormen bij zijn in- en uitgaan. Wanneer nu het water naar de zoogenaamde beneden-gelegen plaats terugwijkt, vloeit het door de aarde binnen langs de genoemde beddingen en vult die als met pompen. En wanneer het we?r vandaar wegloopt en hierheen trekt, vult het we?r het stroomgebied hier, en als dat vol is, stroomt het uit door de kanalen en door de aarde en wanneer elk der stroomen bereikt de bepaalde plaats waarheen zij reizen, vormen zij zee?n en meren en rivieren en bronnen. En vanhier duiken zij we?r onder de aarde, deels langs langere en meerdere omwegen, deels langs weinigere en kortere, en storten zich we?r in den Tartaros, deels veel lager dan zij zijn uitgepompt, deels weinig lager. Maar alle stroomen lager in dan de plaats van uitvloeiing. En sommige stroomen vlak tegenover de plaats waar zij binnen uitgestroomd waren, en andere omtrent hetzelfde gedeelte. Enkele ook gaan geheel rond in een kring, hetzij ?ens, hetzij meermalen zich kronkelend om de aarde als de slangen en vallen zooveel mogelijk naar onder afgedaald binnen. En mogelijk is het van we?rskanten te dalen tot het middelpunt, maar verder niet. Want verder wordt voor beiderlei stroomen het aan we?rskanten gelegen deel weder opgaand. Terwijl nu de overige stroomen vele en groote en allerhande zijn, bevinden zich onder die vele voornamelijk vier, van welke de grootste en die 't meest aan den buitenkant in een kring rond-stroomt, de zoogenaamde Okeanos is; en daar vlak tegenover is in tegengestelde richting stroomende de Acheroon, welke zoowel door andere woeste streken stroomt als ook onder de aarde vloeiende uitloopt in het Acheroesische meer, waarheen de zielen der meeste afgestorvenen komen en daar zekere gezette tijden, de ?ene langer, de andere korter, verblijven, en dan weder uitgezonden worden tot de geboorten der levende wezens. Tusschen deze twee in ontspringt de derde en stort zich dicht bij zijn oorsprong in een uitgestrekt gebied, dat van veel vuur brandt, en vormt daar een meer grooter dan bij ons de zee, ziedend van water en slijk; vandaar loopt hij rond in een kring, troebel en modderig, en zich kronkelend om de aarde, komt hij onder meer ook langs de zoomen van het Acheroesische meer, doch zonder zich met het water daarvan te vermengen; en na zich vele malen onder de aarde te hebben rondgewenteld, ontlast hij zich in de diepere deelen van den Tartaros. Deze is het, dien zij den Pyriflegethoon noemen, uit welken ook de lava-uitbarstingen overal waar zij op aarde voorkomen, fragmenten omhoog spuwen. Aan dezen tegenover ontspringt de vierde, eerst in een verschrikkelijke en woeste streek, zooals verhaald wordt, en die geheel de kleur heeft van kyaansteen, welke men de Stygische heet, en het meer, dat de rivier vormt door er zich in uit te storten, de Styx. Na zich hierin gestort te hebben en geweldige kracht in het water verkregen te hebben, duikt de rivier onder de aarde en loopt kronkelend tegenovergesteld aan den Pyriflegethoon en ontmoet dien van tegenover bij het Acheroesische meer; doch ook haar water vermengt zich niet met eenig ander, maar ook zij gaat in een kring om en loopt uit in den Tartaros tegenover den Pyriflegethoon. En haar naam is, zooals de dichters zeggen, Kokytos. Met deze dan staat het zoo geschapen; en wanneer nu de afgestorvenen de plaats bereikt hebben waarheen elk zijn daimoon brengt, worden eerst bij rechtspraak geschift zij die op schoone en heilige wijze geleefd, en zij die dat niet hebben. En die bevonden worden middelsoortig geleefd te hebben, trekken naar den Acheroon en bestijgen daar de vaartuigen die voor hen bestemd zijn, en bereiken daarop het meer, en daar wonen zij en door zich te heiligen en voor hun misslagen straffen te ondergaan, reinigen zij zich van wat een ieder heeft misdreven, en voor hun goede daden behalen zij loon, elk naar zijn verdiensten. Maar die geoordeeld worden ongeneeslijk te zijn door de grootte hunner misdrijven, hetzij zij vele groote tempel-rooven of vele ongerechtigde wettenschennende moorden hebben gepleegd of zooveel andere dergelijke misdaden er zijn, dezen werpt het hun toekomend lot in den Tartaros, waar zij nooit meer uitkomen. Doch die geoordeeld worden wel geneeselijke, maar toch groote misdaden begaan te hebben, doordat zij bij-voorbeeld geweld gepleegd hebben in drift tegen vader of moeder, en daar in hun verder leven berouw over hebben gehad, of die op eenige andere zoodanige wijze doodslagers zijn geworden, die moeten wel noodzakelijk in den Tartaros geworpen worden, doch wanneer zij daar eenmaal ingeworpen zijn en daar een jaar geweest zijn, werpt de stroom hen we?r uit, de doodslagers langs den Kokytos, en die zich aan vader of moeder vergrepen hebben, langs den Pyriflegethoon. Wanneer zij nu drijvende gekomen zijn op de hoogte van het Acheroesische meer, roepen zij daar luide, de ?enen hen die zij gedood, en de anderen hen aan wie zij geweld gepleegd hebben; en als zij hen tot zich hebben geroepen, bidden en smeeken zij hun, dat zij hun toelaten uit te stijgen in het meer en hen opnemen. En wanneer zij hen overreden, stijgen zij uit en komen van hun ellende af. Doch zooniet, dan worden zij we?r teruggevoerd naar den Tartaros en vandaar we?r in de rivieren en zij houden niet eerder op dit te ondergaan, v?or zij overreed hebben hen die zij hebben verongelijkt. Want deze straf is hun door de rechters opgelegd. Doch die geoordeeld worden bizonder heilig te hebben geleefd, dat zijn degenen, die uit deze plaatsen in de aarde bevrijd en verlost worden als uit gevangenissen, en die boven hunne reine woning bereiken en zich boven op de aarde vestigen. En onder dezen-zelven leven zij die zich door wijsbegeerte genoegzaam gereinigd hebben, voor heel den toekomenden tijd zonder lichamen, en zij komen in nog schoonere woningen dan die der anderen, welke het noch gemakkelijk is te beschrijven, noch is de tijd voor 't oogenblik toereikend. Doch op grond van de zaken die wij samen besproken hebben, o Simmias, behooren wij alles in te spannen om aan deugd en verstandelijk inzicht in ons leven deel te krijgen. Want schoon is de prijs en de verwachting groot. Om nu van deze dingen te willen volhouden, dat zij juist zoo zijn, als ik heb uiteengezet, past een verstandig man niet; dat evenwel ?f deze dingen de waarheid zijn ?f iets dergelijks met betrekking tot onze zielen en hare woonplaatsen, aangezien de ziel onsterfelijk blijkt te zijn, d?t te verzekeren lijkt mij wel passend en de moeite waard voor iemand die meent dat het zoo is, het erop te wagen; want schoon is de kans. En men behoort zich-zelf deze dingen als een bezwering toe te zingen; waarom ik dan ook al-lang de sproke rek. Maar op deze gronden behoort goedsmoeds te zijn betreffende zijn eigen ziel een man die in zijn leven de overige lusten die met het lichaam te maken hebben, en den tooi van dat lichaam heeft laten varen als hem vreemd, en in de meening dat die meer kwaad dan goed doen, maar met de lusten die uitgaan naar kennis, ernst heeft gemaakt en zijn ziel heeft getooid niet met vreemden, maar met den haar eigen tooi, bezadigdheid en rechtvaardigheid en manmoedigheid en vrijheid en waarheid, en die zoo de reis naar Hades afwacht, gereed die te aanvaarden wanneer het noodlot roept. Gijlieden nu, zeide hij, o Simmias en Kebes en gij overigen, zult een ander keer elk op den bepaalden tijd die reis ondernemen; doch mij roept nu reeds, zo? een tragedie-dichter zeggen, het noodlot, en het is vrij-wel tijd voor mij om tot het bad over te gaan; want het dunkt mij beter een bad te nemen v?or ik het gif drink, en den vrouwen niet den last te bezorgen een lijk te wasschen. Nadat hij dit gesproken had, zeide Kritoon: Goed, o Sokrates. Maar wat draagt gij aan dezen of aan mij op, hetzij betreffende uwe kinderen, hetzij betreffende eenig ander ding, met de uitvoering waarvan wij u meest genoegen zouden kunnen doen?--Hetzelfde wat ik altijd zeg, zeide hij, o Kritoon, en niets nieuws: dat gijlieden door voor u-zelven zorg te dragen zoowel aan mij en de mijnen als aan u-zelven den grootsten dienst zult doen, w?t gij ook moogt doen, ook al belooft gij dit nu niet; doch als gij u-zelven verwaarloost en niet, als langs voetsporen, wilt leven volgens het nu en het in vroeger tijd besprokene, zult gij, ook al belooft gij op het oogenblik veel en met klem, niets kunnen uitrichten.--Dat zullen wij ons dan beijveren, zeide hij, zoo te doen. Doch op welke wijze zullen wij u begraven?--Zooals gij wilt, zeide hij, indien gij mij tenminste vat en ik u niet ontga.--En kalm lachend keek hij terzijde naar ons en sprak: Ik kan Kritoon, o mannen, niet overtuigen dat mijn werkelijk ik die Sokrates is, die nu met u spreekt en elk deel zijner redeneering op zijn plaats schikt, maar hij meent, dat ik die andere Sokrates ben, dien hij straks als lijk zal zien, en hij vraagt daarom hoe hij mij begraven moet. Maar dat ik een heelen tijd een lang betoog gehouden heb, dat ik, wanneer ik het vergif gedronken zal hebben, niet meer bij ulieden blijven zal, maar weg zal gaan naar eenig gelukkig verblijf der zaligen, d?t meent hij dat ik maar voor de leus beweer, om u en mij tegelijk te paaien. Weest dus borg voor mij bij Kritoon, zeide hij, met de tegenovergestelde borgstelling als welke hij bij mijne rechters stelde. Hij toch was borg dat ik blijven zoude, maar weest gij borgen, dat ik, wanneer ik gestorven zal zijn, niet blijven zal, maar heen zal gaan, opdat Kritoon het getrooster drage, en niet, wanneer hij mijn lijk ziet verbranden of begraven, bedroefd zij om mij alsof ik iets vreeselijks onderging, en niet zegge bij mijne begrafenis dat hij Sokrates ten-toon-stelt of uitdraagt of in de aarde delft. Want weet wel, ze? hij, o beste Kritoon, dat zich verkeerd uitdrukken niet alleen op-zich-zelf een wanklank is, maar ook schade uitwerkt in de ziel. Doch gij behoort ?n te vertrouwen ?n te zeggen, dat gij mijn lijk begraaft, en begraaf het zooals het u lief moge zijn en zooals gij meenen moogt dat tevens meest naar gebruik is. Na zoo gesproken te hebben, stond hij op en ging een kamer binnen om te baden, en Kritoon ging met hem mede, doch ons verzocht hij te wachten. Wij wachtten dus terwijl wij met elkander praatten over het gesprokene en dat nog eens beschouwden, en dan-we?r gingen wij na hoe groote ramp ons overkomen was, daar wij geheel-en-al het gevoel hadden, dat wij van een vader stonden beroofd te worden en ons verdere leven als weezen zouden doorbrengen. Nadat hij zich nu gebaad had en zijne kinderen bij hem gebracht waren--hij had namelijk twee kleine zoons en ?en volwassenen--, en de vrouwen van zijn familie gekomen waren, sprak hij met dezen in tegenwoordigheid van Kritoon en droeg hun sommige dingen op, die hij wenschte, en beval toen den vrouwen en kinderen heen te gaan en kwam tot ons. En het was reeds dicht bij zonsondergang. Want langen tijd had hij binnen doorgebracht. Hij kwam dan en zette zich frischgebaad neder, en hij had daarna nog niet veel gesproken, toen de dienaar der elfmannen kwam en op hem toetrad en zeide: o Sokrates, van u zal ik niet de gedachte hebben als van de anderen, dat zij vertoornd op mij zijn en mij vloeken, wanneer ik hun aankondig het vergif te drinken bij dwang der overheden. Want u heb ik ook overigens in dezen tijd leeren kennen als den edelsten en zachtmoedigsten en besten man van die hier ooit gekomen zijn, en ook nu weet ik, dat gij niet vertoornd op mij zijt , maar op hen. Nu, gij weet immers met welke boodschap ik kom,--vaarwel en tracht het noodzakelijke zoo gelaten mogelijk te dragen.--En al weenende wendde hij zich af en ging weg. En Sokrates keek op naar hem en zeide: Vaar ook gij wel, en wij zullen dat doen.--En tegelijk zeide hij tot ons: Hoe welgemanierd is die man. Ook al den tijd dat ik hier was, bezocht hij mij en praatte nu-en-dan met mij en was allervriendelijkst, en nu, hoe edel van hem om mij te beweenen. Maar welaan, o Kritoon, laten wij zijn verlangen doen, en laat iemand het gif halen, als het bereid is; en indien niet, laat dan de man het bereiden.--En Kritoon zeide: Doch ik meen, o Sokrates, dat de zon nog op de bergen is en nog niet onder. Bovendien weet ik, dat ook anderen zeer laat nadat het hun bevolen is, het gif nemen, na eerst rijkelijk gegeten en gedronken te hebben en enkelen zelfs na liefdegemeenschap met wie zij op dat oogenblik begeeren. Doch maak volstrekt geen haast; want het is nog tijd.--En Sokrates sprak: Natuurlijk is het, o Kritoon, dat die anderen, welke gij noemt, dat doen; want zij denken daarme? winst te behalen; en ook natuurlijk is het dat ik dat niet zal doen; want ik denk door een weinig later te drinken niets anders te winnen, dan dat ik mij-zelf belachelijk maak door gierig te hangen aan het leven en te willen sparen waar niets meer is. Doch welaan, zeide hij, doe mijn zin en niet anders. En Kritoon, na dit gehoord te hebben, wenkte den naast-bij staanden slaaf, en de slaaf ging naar buiten en bleef geruimen tijd weg en kwam terug met den man die het gif zo? toedienen, en die dat in een beker gekruid me?-bracht. Toen Sokrates den mensch zag, zeide hij: Wel, mijn beste , wat moet ik doen?--Niets anders, zeide hij, dan na het drinken rondwandelen, totdat gij een gevoel van zwaarte in uw beenen krijgt, en dan u nederleggen. En zoo zal het gif zelf de rest doen.--Tegelijk reikte hij Sokrates den beker. En deze nam hem aan en zeer blijmoedig, o Echekrates, zonder eenigszins te beven of van kleur of gelaatsuitdrukking te veranderen, maar den mensch met strak-open oogen aanziende, zooals hij dat gewoon was, vroeg hij: Wat denkt gij van dezen drank, is het geoorloofd daarvan aan iemand te plengen of niet?--Zooveel, ze? hij, o Sokrates, mengen wij als wij meenen dat voldoende is tot drinken.--Juist, zeide hij. Maar allicht is het geoorloofd, en ook passend, tot de goden te bidden, dat de verhuizing van hier eene gelukkige moge zijn. Dit doe ik dan ook, en moge het zoo geschieden. Dadelijk na deze woorden bracht hij den beker aan zijn mond en dronk hem vlug en rustig le?g. En de meesten van ons waren zoolang vrij-wel in-staat onze tranen in te houden, maar toen wij zagen dat hij dronk en gedronken had, niet meer, maar bij mij vloeiden de tranen met geweld in stroomen, zoodat ik mij omhulde en mij-zelven beweende; want over hem weende ik niet, maar om mijn eigen lot, van welk een vriend ik beroofd was. Kritoon was nog eer dan ik uit den kring opgestaan, omdat hij niet in-staat was zijn tranen te bedwingen. En Apollodoros, die ook al vroeger niet ophield te weenen, brak toen in luide jammerklachten los en ontstelde elk der aanwezigen, behalve Sokrates zelven. Doch deze zeide: Wat-voor dingen doet gij nu, mijn bewonderenswaardigen! Ik echter heb boven-al om die reden de vrouwen weggezonden, opdat zij met zulke dingen niet storen zouden. Want ik heb gehoord, dat men in heilige stilte behoort te sterven. Doch houdt u rustig en kloek!--En wij op het hooren hiervan, schaamden ons en lieten af van weenen. Hij wandelde eerst rond, en nadat, zooals hij zeide, zijn beenen zwaar werden, legde hij zich achterover neder. Want zoo verzocht hem de slaaf. En deze, dezelfde die hem het gif had toegediend, onderzocht tegelijk van-tijd-tot-tijd zijn voeten en beenen, door die te betasten, en daarop kneep hij hem sterk in den ?enen voet en vraagde of hij het voelde. Sokrates zeide van-niet. En daarna kneep hij in de scheenbeenen, en zoo omhooggaande, liet hij ons zien, dat hij langzamerhand koud en stijf werd. Ook Sokrates zelf betastte zich en zeide, dat, wanneer het zijn hart zo? bereiken, hij dan zo? heengaan. Reeds begonnen ongeveer de deelen van 't onderlijf koud te worden, toen hij zijn gelaat onthulde--want hij had zich omhuld--, en het laatste woord zeide, dat hij gesproken heeft: o Kritoon, wij zijn Asklepios een haan schuldig. Geef hem dien en vergeet het niet.--Dat zal geschieden, zeide Kritoon. Maar bedenk of gij nog iets anders te zeggen hebt.--Op deze vraag van Kritoon antwoordde hij niet meer, maar kort daarop kreeg hij een lichten schok, en de mensch onthulde hem, en zijn oogen stonden star. Toen Kritoon dat zag, drukte hij hem mond en oogen toe. Dit was het einde voor ons, o Echekrates, van onzen vriend, een man, zooals wij zouden zeggen, van zijn tijdgenooten die wij leerden kennen, den besten, en ook overigens den wijsten en rechtvaardigsten. AANTEEKENINGEN Iolaos. Neef van Herakles en diens wagenmenner en trouwe metgezel. Toen Herakles bij zijn strijd met de Hydra door een reusachtige zeekrabbe werd aangevallen, riep hij de hulp van Iolaos in. Zie Platoons Euthydemos 297C. Colofon Duidelijke zetfouten in de originele tekst zijn verbeterd. Wisselende spelling is gecorrigeerd. Noten in de marges, verwijzend naar de oorspronkelijke Griekse tekst, zijn genoteerd als bijvoorbeeld . Daarnaast is aangepast: PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2024 All Rights reserved.