Read Ebook: Menschenwee by Querido Israel
Font size: Background color: Text color: Add to tbrJar First Page Next PageEbook has 4539 lines and 237568 words, and 91 pagesRelease date: September 30, 2023 Original publication: Haarlem: De Erven F. Bohn, 1903 MENSCHENWEE ROMAN VAN HET LAND DOOR IS. QU?RIDO HAARLEM DE ERVEN F. BOHN EERSTE BOEK WINTER. EERSTE HOOFDSTUK. Diep, in zandkuil van uitgespitte hei, weggeslobberd met zijn beenen, in blauw-zwarte glimmige klei, schoot ie rhytmisch-breed over, zwaar-ademend, grauwe zandbonken van z'n stompkorte graaf opwerpend in kracht-zwaai, ?l meer roestige brokken en plakken naar den omgespitten grond, die dichtgegooid lag boven hem. Grauw-grijze december-donkering dreigde; gier-felle wind, met er doorheen dwars gerafel van regen, bolde en loeide wijd-wild over het verre middag-land, dat vaal-bruin, en groezelig-geel, aan de kim vernevelde in toonloos grauw van winter-droef-doodsche akkers, grimmig verdoffend tegen verschimd-bleeke bosschages en hagen van ver-affe tuinderijen en bollenland. En zwaar-eindloos, laag, stond boven het akkerbrons gestolpt de wild-dreigende lucht-donkering, aanhollend wolkengrauw met al duisterder tintvegen. Hier en daar brokkelde gloedloos pluimgroen van boerenkool en prei, groen-vaal gerijd tusschen bollenakkers, die in vuil-geel dekriet schimmelden of bemorst lagen met boomstronken en zwaren takkenrommel. Flauwe silhouetten van grondwerkers en spitters kontoerden in wrongig-gebuk, schonkig-somber, in den woest-kalen omtrek van het grondbrok dat Dirk bewerkte. Zwaar-melancholisch loomden van ver hun lijfbewegingen en starre armenheffing in het stugge druillicht, dat ?l droeviger door-donkerde over de velden. Schonkig-gespierd, met zweet-vet op roodbruin gezicht, schoot Dirk over, al hooger boven 'm, al dieper wegzakkend in hei, uitspittend onder z'n voeten in bree?re sneden, ?pwerpend de zandvrachten, vlijmend met scherpen kant van mes-blinkige spa in den grond, plots harder en inspannender soms, met bloed-rood hoofd van aanzwellende kracht-dreiging inhakkend en kervend, waar kleibonken, ommodderend z'n beenen, kleef-zwaarder naar den grond terugzogen. Z'n vuile slijk-klompen klodderden in het sappige kleiblauw, en ?l zwaarder, werkkoortsig-heftig, in onberusten maatgang kerfde en hakte z'n graaf door modder en zandgrond, in wilder opwerping van ?l zwarter gestikte brokken en roest, omwoelde en groef ie uit de spitkuil, al bree?r en dieper, tot het zwart-vette water uit den grond borrel-schuimde rond z'n beenen en broek. Dan ging er 'n wellust-tinteling door z'n werklijf, door z'n blaasbalgende borst, want d?t moest ie zien van zijn land, doorwatering, vettig en modderig. De ou? Gerrit Hassel, bijgenaamd de Blommepot, Dirks vader, was achter z'n erf uit, de akkers opgeloopen, stond nou bibberend-verkleumd voor de spithei op Dirk neer te kijken. Z'n lang, lichtelijk bij schouders gekromd lijf, stramde ingebogen tegen den stoei-wind en z'n rond gezicht vertrok, blauwig-koud, in wreveltrekken, voor zoover 't kon wrevelen op z'n boersch-poppig gezicht, bol-rond, omzilverd van grijs-prachtige lokken, flap-krullend en wind-stoeiend nu onder z'n vuil-groen petje uit, met z'n zware sprookjes-mooie zilveren baard, eerwaardig-bisschoppelijk vreemd omhuivend z'n kindergezicht. Op z'n bruin-kalig verschoten jekker, spatte de regen korrelig en z'n blauwe kiel wapperde 'n endje er onder uit, flapperig lawaaiend. Toch had ie schik, de ou? Gerrit, want telkens berekende ie met 'n stil-trotsch genot de zandvracht van elken schep, dien Dirk in kracht-zwaai, breed-gebarend ?p-wierp uit de kuil, boven 'm uit; voelde ie zich overmoedig op dat vijfsteek-diep-spitten van z'n jongen, den eenigen van wien ie 'n beetje hield, om z'n sullerige spraaklooze werkbeulerij, zonder klacht of krimp. En nou had ie schik in zichzelf, dat ie daar weer stond, zijn Dirk, in gierende windguurte, die door de kleeren heenrilde op 't naakte lijf, zonder klacht. 'n Halven akker van Dirk stond Piet te spitten, gemakkelijker grondbrok bewerkend, omdat ie niet had stille, wriklooze stierekracht van Dirk. Vreemd zang-stemde, ver, heel ver, licht-bevend, d?n opgejaagd door windrukken, zijn in deun-maat uitgezeurd lied, dichtbij raar-vroolijk vergalmend bij elken zandworp, onder grauwe luchtzwaarte. Vlak bij ou?n Gerrit klankte nu door het winterveld, zwak zanggestem in de bewogene lucht:-- --Toe... en .... spr?k sai van betoo?le.... moar 'k h?t gain sint.... Sai vloekte en skolde.... main f'r lailikke fint.... en w?g woei weer, beverig-zwak Piet's zeurig geluid in den wind over de akkersombering verg?lmend. --Hoho.... ho!...... ho!.... die hep puur skik, grinnikte de Ou?, afwerend met grimmige gezichtskreukels, aangutsend regengespat, dat uit zware wolkdreiging over het land rafel-grauw heenvaalde weer. Dirk hoorde niet in z'n spithei, spraakloos baggerde ie door in z'n zandkuil, opwerpend rhytmisch, kleurige kluiten, blauwige zwarte kleibonken, forsch-geweldig, in breede plakken, wegsnijend onder z'n voeten.-- Met zware dubbele hypotheek belast, was het bunder land van den ou?n Gerrit, waarop z'n zoons nu werkten. Maar voor hem gelukkig, lag 't in het hartje van 't tuinderstedeke Wiereland.--Z'n anderen grond had ie gepacht, lag meer aan den kant van gemeente Duinkijk, die komvormig om Wiereland liep en in ??n weg zich uitstrekte recht-door naar zee, vormend daar ??n gemeente met Zeekijk, armelijk zeegehucht, dat alleen zomers, door kleurige vreugde van badgasten wat opleefde. Zijn bunder werd nou 't laatst bewerkt. Achter z'n huisje en erf liep 't uit, omsloten rechts, door groezelige armelijke huisachterbuurtjes uit de arbeiders- en tuinderswijk, links openliggend, met aanschakeling van tuinders- en bollenakkers, ver, heel ver.--Dooie tijd was 't alom voor de tuinders in 't stedeke; luiertijd en tijd van ellende voor de meesten, pijnigende zorg-armoe en grauw gebrek voor de Wierelandsche getrouwde daggelders, los volk, dat met 't sterven van den zomer, werkeloos rondscharrelde; hier 'n trap, daar 'n snauw, 'n paar dagen zwaar spittend, dan weer niks, geradbraakt en omhongerend elken winterdag, in gierig licht en zonnestraalte. De ou? Gerrit had z'n twee pootige zoons, die hem te eten gaven, nou hij 't jaren hun had gedaan. Want nou, op z'n ou?n dag, voelde ie zich na z'n zware ziekte van verleden jaar te stram en te beroerd om in guurte en regen te spitten. Als ie z'n kinderen niet had, zou ie nou nog op z'n achtenzestigste jaar mo?ten, want loon kon ie niet betalen. Lekker warmde 't nou in 'm, dat hij maar met z'n handen in de zakken daar te staan had, alleen maar kijken naar hun werk en ie z'n eigen niet druk hoefde te maken. Wat 'n kerel was z'n Dirk toch!.... hoho!.... wat 'n skoften.... wat 'n makelei.... wat 'n poote en arreme!.... Jesis!.... wa stong ie daar stoer in z'n kiel.... huhu!.... hu.... da skept moar, .... skiet moar ?ver. En s'n Piet gunters.... ook 'n pootige knoest.... kaik.... da song ie weer.... wat 'n hassebas.... da se'm toch soo gemeen konne f'rbluffe.... kaik die Dirk.... da segt t'met g'n woord.... stil.... da gong ie puur.... b?nk!.... poef.... b?nk!.. poef!! wat 'n vracht.... daa's werk.... ieder keer t' met vaiftig pond.... boofe se macht.. main kristis.... D? ken puur nie eene van de ploas!...... Ou? Gerrit huiver-kleumde van kou. De wind rumoer-baste en kermloeide bolderig-wild over de vlakte, pal in zijn pimpelpaarse gezichtskleum.... Jesis.... da natte gespikkel.... soo effe sommetaids.... hai mos maor instappe.... Dirk, in z'n spithei had 'n laatste kleiworp met hevige kracht-zwelling en inkerving van z'n graaf, bevracht met heel z'n lijf-zwaarte, en wierp uit, zwarter vastgestikte brokken, die blauw-gloederig nog terugzogen in kwebbelenden moddergrond. Nou stond ie even uit te hijgen, heet zweet van z'n brons gezwollen hoofd te luwen met vaal-rooie zakdoek. En suffig, als timide waanzinnige, stomp, staarde ie op het omwoelde grondbrok boven 'm, dat nu weer brons-kleurig lag in het zwaar-grauwe druillicht, met z'n al ingedroogde kleur-plekken aan de kanten, die geheimvol grijs, en teertonig tint-wasemden of boetseer-bonkig en en pulverig van rauwe rulheid woelden tusschen roestige stapels, midden in zanderige uitgravingen. Met de dikke vuilgroenige moddervingers van z'n geweldige, melaatsche hand, gutste ie telkens 't zweet van bronzen kop in spitkuil, en telkens weer woei er nattig-splinterend, regen tegenaan. Nog even uithijgen bleef-ie, weinig voelend van de bolderende windgieringen. D?t was werken, beestig zwaar, maar wat gaf 't te donderjagen, 't mos toch d??n. Nou voelde ie z'n ruggestreng steken en pieken en stram stroefde, lammig, 'n heete pijn in z'n polsen. Maar hij moest ook nog wennen aan dien spit-buk-stand, uitputtend in zoo'n diepte. Zoo dikwijls spitte ie ook niet vijf-steek. Als ie nou maar niet begon te beven in z'n dondrement, want dan was 't zaniken.... dan kon ie niet meer voort. Net als verleden jaar, toen ie doorgong.... heere.... wat beroerd was ie toen niet weest. Donders nou voelde ie de regen weer, nattig geplak op z'n heet-dampend zweetlijf.... vastplakkerig.... Dan maar weer aan den skep. --Pa?s op Dirk! je hoalt natte beene.... p?as op, waarschuwde de Ou?, die modderige opborreling van doorzuigend water zag opschuimen uit den grond, rond Dirk's klompen. Het schuimde onder z'n beenen aan broek-onderend, nauw dichtgesnoerd met ontrafelde brokken grauwen zak, als slobkousen slobberend. Op het geschreeuw van den Ou? schrik-vlug, lichtte Dirk ??n vet-bekleid been, met het andere even dieper vastzuigend in poelig zwart. Toen veerkrachtig toch, versprong hij in andere hei-kuilholte op droog-plek. Z'n klomp-voeten stonden vergrauwd plat-breed als olifantsklauwen, rondig vereeld uit het kledderende kleizand. Nog bleef ie uitstaren. Z'n stroo-gelig haar, grof-ongekamd, rossig vervlekt, sluikte langs groote krom-ingekrulde ooren, en spriette onder z'n pet, bij voorkop uit. Wit-blond vlasten z'n brauwen en kort, als afgeknipt, zeerden wimpers om bloed-randige oogen, wat gaf z'n beenigen chineezig ingekaakten kop iets versufts en wreeds. Z'n dof-groene glazige oogen lobbesten maar stommig glansloos in z'n grooten, wreeden kop. En aldoor keek ie voor-zich-uit, met iets van koe-beestige loomheid in z'n doffe lenzen. Spraakloos nog bleef ie z'n gezicht bevegen, kalm door de krommige beenen van z'n vader heenziend over de akkers. Zachter blaasbalgde z'n borst in lichten kreun van ademhaling n?; zwaarste inspanning moest nog komen. --Huhu!.... hu.... je laik puur warm, w? jou Dirk.... huhu!.... huhu!...., lachte de Ou? zuur, verlegen 'n beetje met eigen nietsdoen en luierstand. Niets zei Dirk terug.... alleen in zachte uithijging kermde gesmoord z'n borst en verstoomde adem. Even zou ie omdraaien tegen wind in.... Lager stond ie nu in z'n hei-kuil, en v??r 'm winterden en dorden de uitgestorven akkers, bronzige wijdheid ?lom, vergrauwd in knagende droefnis. Van de verschrompelde erfjes en rottige tuinbrokjes achter de huisjes uit Rozen- en Bikkerstraat die rechts Hassels land begrensde, klapperde heftig geflapper van uitgespannen waschgoed, boven-uit smerige schuttinkjes. Triestig en kniezerig brokkeldakten de huisjes in de winter-sombering, met de oneffen geveltjes die in lijnschokken hotsten tegen de laag-zware luchtgrauwing. Vreemd-vaal kleurden ?p, mos-groenig verweerd, en omstoven met wintersmart de laag-gezonken droef-rooie bedakingen. Heel de arbeiderswijk lag daar, met d'r gruizelig donker klein gekrot als ingestort muurwerk te kijk; groenige zolderluikjes, bruinige deurtjes, venster-knussige ruitjes, grijze gevel-stompjes, peuterig-dorpsch, rommelig vergoord in de dagdonkering. De erf- en tuintjes-schuttingen, uitrottend hout, kreunden in den gierwind. Van Dirk's hei af was te hooren het zeeruischend wild geslier en geloei, van kaal-gewaaide iepen uit de achterafstraatjes, die takkennaakt met forsch-donkre stamheffing, loei-zwiepend in hoog overdonderend geweld, als reuzige wezens, boven de laag knielende huisjes, hun winter-worsteling bevochten. De somberste hoek lag te huiveren, vlak bij greppelrand en afwaterend slootje, waar de achtergevel van 'n katholieke kerk, grijs-vaal, smartelijk verkleurd in bruin-zwartig muurvocht hoog uitstak, met z'n weenende stigma's en kringen van verweerd kleurleed, rimpels van angst, gekrast in gevelsteen; somberste hoek in de duistere druiling en kruiping van beangstigend wintergrauw. Daar, ver tegenover, afgezien van erfjes-engte lag 't uitgestorven land, waartusschen nog niet omgespitte tuinderij, brokjes late andijvie, spruitjes en koolhoekjes, wat armelijk geel-groen gevlek duwde. Maar overal, wijd-om verschimmende bosschages, winterdroeve en kil-verre hagen, afgeknaagd en vervreten, omprangd in ??n lucht-grauw, laag, laag, met angstig zware voortschuiving van al donkerder wolktinten, stug-droef nevelend en toch geheimvol vervalend over de ontzettende, van-god-verlaten leege velden. Juist wou Dirk z'n graaf weer in den grond steken, toen ie ouen Bolk van het Wierelandsche achtereind, 't droefste, afgekniesdste ellendehoekje van de streek, naar hen toe zag dobberen. --F'rjenne, d? hep je Jan Platneus, w? stapt d?e hier staif op an,.... zei ie zacht, glurend tusschen vaders beenen door, die zich nog niet had omgekeerd om te kijken. 'n Klein gedrongen mannetje strompelde waggelend-moeilijk op z'n groote klompen tusschen de enge greppels van bollenakkers. Van ver riep ie al, met doffe neusklankstem... gedaa'g, naar de Hassels. Blaas-hijgend, in de handen slaand, kwam ie, klein-krom naast ouen Gerrit staan. Z'n afgeknaagd, smerig vest stak boven z'n pilow clownig-gelapte, zakkerige broek uit, met drie knoopen-open-naar-voren, en z'n groenige rots-kale jekker bobbelde losjes over z'n lange blauwe kiel. Z'n smoezelig vuil-geel gezichtsvel, stond over den heelen vergrijsden kop tot diep in de halskuil gebarsten van scherpe groefjes en zwartige rimpels. En z'n groezelige stoppelbaard haardotte verwaarloosd over 't heele gelaat als was ie ingewreven met turfmolm. Als 'n gekerfde lijnden nijdig de barsten en ruitrimpels over 't vel-geel van kaken en knevel-zware brauwen gromden donker-dreigend boven kleine flauw-grijze oogjes. --Gemiddag.... lekker hee?.... de rege hep d??n hee? sputterde Bolk. Zwaar dofklankte z'n stem, als baste 't geluid uit z'n neusgaten ?p met 'n brom-nasalen nadreun. --Langedaik.... de Mosterdbroek h? 'k net v?t, hai sait.... gong hier hain.--Hai je wa veur me?.... spitte of overschiete?.... Hassel uit z'n hoog rug-krommige lengte keek bar neer op den sjofelen daglooner, die zoo plots zich kwam opdringen. Zonder antwoord van Hassel af te wachten nasaalde z'n stem dreunend weer uit z'n platten polypen-neus: --F'r duuf'ld aas'k w? anskiete ken.... f'r duufl'd.... 't is hard.... nou loop 'k puur de haile waik af.... en de polder af.... moar vast niks.... vast niks!.... Te bibber-blauwen van de kou stond ie, kabouterig-verkrompen, en onder 't spreken stampte ie z'n klomp-voeten tegen den hei-rand. De ou? Bolk was een van de stumperige daggelders uit Wiereland, verschrompelde grijsaard van zeventig jaar die niet weten wou, dat ie zoo grijs al was, z'n hoofdhaar van voren altijd kaal liet knippen uit angst dat ze 'm te oud zouen vinden om te werken, en nu, beef-oud, nog heviger te beulen en te jakkeren had voor brood, dan in z'n jeugd. Stram, krom was ie van 't staan in alle weer, rhumatiekerig van beestigen arbeid, onmenschelijk lang en wreed-rauw, krom van 't rooien, spitten, wieden, plukken en kruipen, in guurste herfstweer en vlijmend windgesnij, in slagregen of zonnebranding op 't vlakke veld, dat ie verdroogde van martelende hitte en ie wel 't zweet van z'n lijf wou inzuigen uit drang naar keelverkoeling, naar iets nattigs.--'s Winters was 't meeste werk gedaan; hadden bijna alle baas-tuinders voor eigen arbeid hun zoons, kon hij den bedel op naar arbeid, tegen November al, als in Wiereland markt en verdien-werk finaal stil-stonden. Zoo, tot Maart of April bleef ie lanterfanten, leeg, grimmig, wel voelend, dat ie met z'n stramme karkas en afgebeuld lijf toch nooit in den omtrek van Wiereland en Duinkijk, waar ook tuinderij en bollenland lag, werk kon vinden. En nooit zag ie tegen zwaarste ploetering op. Bij elke nieuwe kans, wreef ie zich over z'n stramme korpus, zei ie, met 'n schijn-luchtig lachie an z'n vrouw, dat 't nog wel gong; spoog ie z'n kees in de verklauwde geteisterde handen, de geweldige vermartelde handen, die altijd, in werkstuip, in krampige vingerbuiging haakten; wroette ie in den grond, sjouwde of deed boodschappen, met karren, vervoer naar de haven, ploeterde ie in ruige leefdrift, dol-bang,--maar diep verbergend dien angst in zich-zelf,--dat ze 'm te oud zouen vinden, woedend en smartelijker geslagen als elk jaar, jongere krachten 'm gingen verdringen. Ja, ze hadden zoo op 't oog wel meelij met 'm, de menschen, maar dat gaf 'm niemendal in z'n zak, gaf 'm geen eten, heel dien honger-dorren winter door. Hij woonde al zoo goedkoop moog'lijk voor negentig cent op 't weekie in 'n krot, ??n kamerachter met erf op 't Wierelandsche achterend, in 't mors-deel van de armoe-wijk, krot waar net even geademd kan worden, met plaats voor twee stoelen, 'n kastje, 'n tafeltje, meer niet. Daar woonde ie al vijfentwintig jaar, tevre? als ie kon werken, ploeteren; was ie opgedroogd met z'n vrouw van acht-en-zestig, al jaren samen geklonterd met 't vuilste schorem, afval van de streek, dat zich daar ophoopte, klierde in onreinheid van stoofhuisjes, hondenhokkig laag, onder wijde hemelstolp. Daar schurkerde ie met zijn vrouw, kinderloos. Van de diakenie had ie dit jaar krieltjes gehad, maar ze waren voor de varkens te slecht, rottig, kuilerig, en 't brandhout van de armenbedeeling nog schunniger beetje. Zoo was 't alle dag blauwige krieltjes met olie.... wat gebedelde groenten soms, of droog brood.... zoo alle dag, alle dag.... tot 't liep tegen April, als het stedeke uit z'n winterslaap begon te ontkillen. Als er beweeg, leven en rijrumoer kwam in lente-opbloeiing; als zacht lentelicht droef akker-brons en dooie hagenboschjes ging beflonkeren en beketsen met zonnevuur, de tuinders al druk zaaiden en drentelden in hun groentebedden; als ie zelf, midden in de geuren en gloei-kleuren van zwaar-wasemende bollenakkers, duizelig nog van werkblijdschap, al vroeg de lenteluwing inzoog, koesterend z'n ou? gebroken karkas, en heel z'n stramme binnenste van fijne zoet-warme grondlucht doorwaaien liet. Tegen dien tijd voelde ie dat ie nog noodig was, ook zijn afgebeuld lijf, omdat ie beter dan de jonkies wist, wat ie te doen had. Dan voelde ie weer stoere kracht in z'n rug en joeg naijver 'm op, zoodat ie met de anderen al om drie uur in den klaren ochtend op het groote land stond, tot 's avonds negen, soms tot tien uur, in drukst van aarbei- en pluktijd, mee naar 't haventje tot elf--dan, eindelijk hijg-op in de bedstee naast z'n vrouw, geschroeid en verzuurd van zweet, neergesmakt lag als 'n beest, doorsnurkend, 'n haastige paar uurtjes, tot den volgenden ochtend. Dan weer aan 't plukken, laaien, lossen, karrevracht verduwen zonder end. Nou ook bij ou? Gerrit.... niks!.... alleen kon ie nog vragen of ie iemand wist, die 'm wat aardbei-mandjes wou laten vlechten. Maar lieve heer.... w?' kon hij uitvoere mi' s'n bevende hande.... Vroeger sestig, sevetig op 'n dag, nou geen tien.... wa' kon ie hale.... vaif sent.... En boompies make.... nee dat gong heelego?r nie.... da bukke.... da bukke.... ure achter malkaer.... de tieme rondvlechte.... en stoan mi s'n poote op de boompies, gebukt.... nee, dan was ie zoo roar in z'n ou? dop.... of d'r al moar bloed noar z'n hangende kop droaide.... Verlede jaar hattie 't prebeerd.. Maar b?ns, was ie tege den muur gesmakt, duizelig en tollerig en z'n stuut voelde ie gebroke.... Wa hadde se'n pret had, 't jonge goed.... nee, nee da gong nie.... sou ie maor nie eens mee ankomme.... da gong nie.... En dan.... se woue 'm nie eens hewwe.... da jonge goed was 'm de baas, da speelsche tuig. W? nou, w?' nou, joeg 't, jammer-knaagde 't in 'm. Was 't moar t' met somer.... moar lieve Heer!.... December.... begin December.... goeie God.... w?' mos da na-toe!--van w?' nou vrete.... De ou? Bolk had eerst nog voor zich heengekeken, stug, met oogengraagte, de kalme zekere spithouwen van Dirk in z'n hei bestarend,.... met jaloersche lust den kerel daar te verdringen.... want d? kon ie, as de beste.... Maar toen in??n had ou? Gerrit 'm aan 't verstand gebracht dat ie gosommooglik ies veur 'm hat, dat ie alleen die paar roe hat diep te spitte--miskien in 't veurjaor, tegen Moart, as de grond nie nog te hard was.... --Hoho!.... Bolkie, schraapte de Ou? eruit, je skiet of'r, je bin nie f'rtuunelik.... 't spait me duuf'ls daa'k segge mot.... tug is 't puur woar.... je skiet of'r.... d'r is op heede van alderlei volk te veul.... j' bin te veul.... d'r is nies.. puur nies omhande.... 't wort allegoar d?an, allegoar deur hullie.... verjenne.... 't spait me.... huu!.. huu.... En bij elk woord van afwijzing nog, wreed-onbewust van Hassel 'n knauw op z'n bangelijk-grauw gezicht dat de barsten er dieper op vergroefden in jammerlijnen; knauwen, neergemokerd op z'n gebukten kop, die lager zonk onder 't dorre afwijsgepraat. Nooit had ie 't zoo strak-zeker gevoeld. Niks meer was ie,.... niks meer.... ja.... In zomer.... dan was s'n kromme bast nog goed genog.... Maar nou!.... verslagen en verdroefd stond Bolk dieper de spithei in te kijken, naar het wringlichaam van Dirk, dat overal kronkelde om dieper door panderige ijzer-harde aardbonken in den grond te dringen, in hevige stooten van z'n blinkige graaf doorvlijmend, stootwaggelend met z'n modderklomp op schep-nek, al woester hak-trappend dat 't zweetvet bij dikke druppels van z'n brons-warmen kop parelde, en z'n lijf zwol en wasemde van hette-damp. Guurder woei wind aan en kleum-paars-bevlekt, kregelde Bolk's gezicht. Aan z'n zware neergedrukte leeuweneus, breed, waaruit haar borstelde, grauw-pluizig, pinkelde, klaar als ijspegeltje, 'n droppel. In mijmerende droefnis morrelde ie zacht-trampelend tegen spitheirand, dat der brokjes zand klonterig in terugbrokkelden.... --Verjenne, daa's hongerlije, nasaalde ie dof-klankloos voor-zich uit,--daa's hongerlije.... vast niks.... vast niks.... Droef daalde z'n stem, beveriger smart huilde er doorheen, stil, versmoord. --Paa's op Dirk, paa's op! schreeuwde ou? Gerrit weer naar beneden.... bom! d'r hai je 'n klodder!.. op s'n natte beene.. huhu.... huhu!.... Onbewust sterker trampelend had Bolk de spithei-rand afgebrokkeld en kledderend was ??n zandkant ingestort. Dirk vloekte en keek giftig naar ou? Bolk op, dien ie wel had kunnen doodtrappen. --Wa skeel je.... oud k'nijn! giftte ie met halve stem woedend.... Vloek-brommend, schoot ie met zware hakken den ingestorten zandboel weer boven 'm uit en onder z'n klompen bleef de grond zuigen en schuimen in zwart-blauwige modderborreling. --Aa's je nou d'rs de vaifde steek ommekeert Dirk, je zie nou water hee?.... teemde goeig ou? Gerrit. --Daa's net, bromde Dirk, de kuil uitstarend schuin langs de beenen van z'n vader, uithijgend, met neerhangende graaf, aan loom-moe?n arm. Piet was ook even van z'n hei naar hen toegestapt, nieuwsgierig wat Bolk wou.... was n?u in den middag toch geen haast bij 't werk. --'n Pruimpie vader?.... soo?.... niks van doen Platneus.... gain spitwerk? In z'n hooge modderlaarzen, met touw onder z'n knieen, om broek gesnoerd, stond ie, reus-lenig, hoog, naast gekromde Bolk, uitdagend-jolig in z'n jeugd-kracht en schonkige stoerheid van polderkerel, z'n breed-jong lijf in los lawaai, onkenbaar verspat en beklodderd in z'n slijkpilow plunje en bronzige kiel. Dirk stapte 'n end achteruit, nieuwe hei afstekend met z'n graaf, 'n lijn trekkend in den grond, gooide weer dicht voorkuil die ?nder 'm lag. Leniger werkte hij bij elken heitop, tot alles weer werk boven z'n macht werd, en z'n uitgegraven hol hem langzaam deed inzinken. Als neergestorte rots, zwart blauwe blokken met zwavel-gele, en warm-roestige tinten lag de akker nu wijer voor 'm omwoeld en Dirk daarin, op hei-top staand, stoer-geweldig, midden in het kleur-bonkig gekluit, gebrokkel en zwaar omwoeld aarde-innerlijk. Krachtvoller, rythmisch-bree?r, met z'n arm-gebaar de lucht inhouwend, zwaarder, plonsden z'n schep-steken ?p, en neerbrokkelden ze in 't woel-gedruisch van de al gespitte grondbonken. Achteruitgaand, met langzamen stap, in al meer uitgapende nieuwe kuil, onder z'n vettige klauwen, langs de afgestoken hei-lijn, bekerfde ie zwaar 't gansche aardbrok, beheerschend met z'n knoest-armen 't grondgewoel in reuzig-gebaar, dat deinde in wiegeling van schep, naar-'m toe, v?n-'m-af. En de zandklei, licht-luchtig zulde w?g van het ploeg-blinkende graaf-staal, met krachtworp afgestooten, rondgestrooid, en verpulverend om 'm heen als uiteengruizelend marmer. En nu, vaker stond Dirk even uit te hijgen, denkloos, verstompt en uitgemergeld van arbeid, vooruitstarend 't verre middagveld over, met lichaam, rauw-bemorst en massaal-donker gezakt tegen de laag-grauwe lucht, roerloos kijkend, als geboetseerd uit smartelijke kleurklei waarin ie werkte, stinkend in z'n fladderende rotplunje, melaatsig uitgeworpen door zwaren grond en aarde-drift, in dampend lijf-gezwoeg. Piet stond nog te lol-lachen naast den stroef-verslagen Bolk, niets meevoelend voor z'n angst en smart-ontzetting en angstige hongerbenauwing. Wreed rauwde en plaagde ie door. --He? Jaan, seg es, hoe goa't je kooters, na opstendigheit wel?.... Nooit had ou? Bolk kinderen gehad; geen jongen, geen meid; z'n grootste, stille smart.... En z?? maar grienbalke kon ie as se d'r van begonne.... nou weer die lamme kerel, had ie ze moar.... --Koot'rs.... koot'rs, gromde ie vlak naar de spitkuil, ha'k ze moar.... ha'k ze moar.... donderejeune!.. ha'k se moar.. ??ne poar hannekemoaiers.... lee 'k t'met g'n honger.... Bevend kneep z'n traanstem door de ingedrukte neusgaten. --Debies!.. de fent is d??s, sarde Piet.... hai hongerlaie.. hep ie de smoor in.. hai hongerlaie!.... ken ie begraipe.... drie beeste op st?l.... fier beere mest!.... main lieffie.... w'mo-je-nog-meer, zong Piet sar-hoog in deklameertoon met 'n hoonbuiging naar Bolk. --Bars jai, gromde Bolk, met tranen van windkou in z'n oogen,.... godskristes.... koebeeste,.... ha'k moar koot'rs.. Add to tbrJar First Page Next Page |
Terms of Use Stock Market News! © gutenberg.org.in2024 All Rights reserved.