Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: It aade Friesche Terp; of Kronyk der Geschiedenissen van de Vrye Friesen by Hilarides Johannes Leeuwen Jacob Van Editor

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 598 lines and 54299 words, and 12 pages

? 11.

J. na Chr. 734, 738, 744, 746, 754 of 755.

>>Wie hem opvolgde, is niet geheel zeker; sommigen zeggen, zijn zoon Adgillus II, anderen, zekeren Poppo. Misschien is het Radboud I mogelijk geweest, zijn gebied, op het voorbeeld der Frankische Koningen, onder zijne kinderen te deelen, en dan zal hij Oost-Friesland, het land der groote Friezen, aan zijn oudsten zoon, Adgillus II, en wat hem van het overige gebleven was , aan diens broeder Poppo gegeven hebben."

>>De laatste bekwam West- de eerstgemelde Oost-Friesland."

>>Gondebald was een vreedzaam Vorst; maar Radboud II had den aard en de denkenswijze van zijnen voorzaat van gelijken naam, en bovenal diens afkeer van het Christendom overge?rfd. Met de Saksen verbonden, beoorloogde hij Karoloman en Pepijn den Korte, zonen en opvolgers van Karel Martel, maar zonder vrucht. Daarentegen stond hij zijn' broeder, Pepijn, bij tegen de Saksen. Het schijnt op aandrijving van Radboud geweest te zijn, dat de vrome Bonifacius, Aartsbisschop van Maintz, het Christendom verkondigende, in het gebied van Gondebald, omtrent het toenmalige vlek Dokkum, door de ongeloovige Friezen vermoord is geworden. Althans Pepijn, toen reeds Koning der Franken, heeft dien moord op hem gewroken, of dien, tot voorwendsel om hem op nieuw te beoorlogen, genomen. Radboud moest de vlugt naar Denemarken nemen, en misschien heeft hij zich toen eenigen tijd op het eiland Helgoland opgehouden, en aldaar de afgodendienst in al haren vorigen luister hersteld. Ook zou het kunnen zijn, dat Gondebald eerst toen, na het vertrek van Radboud, de kroon verkregen heeft, en dat de laatstgemelde tot dien tijd toe alleen in Friesland geheerscht had. In dit geval zouden wij onderstellen mogen, dat Radboud de oudste zoon van Adgillus II geweest is."

Tot dusverre het Overzigt van den heer v. Halmael, uit al de Geschiedschrijvers bijeengebragt en met zijn eigen oordeel verrijkt. Het verschil in de jaren, waarin de gebeurtenissen worden vermeld, is bij vele Schrijvers zeer opmerkelijk; dan een opzettelijk onderzoek hierover, zou voor ons doel van weinig nut zijn.--Wij zullen liever de korte geschiedenis van Radboud tot aan zijnen dood vervolgen.

In den jare 768 stierf Pepijn, nalatende drie zonen, Karloman, Karel en Gilles; welke beide eersten, daar de laatste tot den geestelijken stand was opgebragt, het rijk verdeelden. Karloman viel Oost-Frankrijk en Karel Friesland ten deel. Karel, door zijne regtschapenheid, vele deugden en groote kundigheden, verwierf zich te regt den naam van den Grooten ; maar zijne onrustige broeder, wien twist en tweedragt liever was dan rust en vrede, vervolgde hem steeds als een vijand. Dan slechts drie jaren werd hem daartoe gegeven, want toen stelde de dood paal en perk aan deze kwelling. Karel werd nu ook als Koning van Oost-Frankrijk erkend.

Radboud, de bittere vijand zoowel der Christenen als der Franken, was in Friesland teruggekeerd, algemeen weder tot Koning erkend, en begon zijnen woesten aard en wreede vervolging weder vrijen teugel te vieren. Hij vereenigde zich met der Saksen Koning of Hertog Witekind, ten einde Karels magt te fnuiken en op den troon te blijven. Meer dan eens moest hij echter het onderspit delven, tot hij eindelijk gedrongen werd weder naar de Denen de wijk te nemen. Een paar jaren daarna, tijdens den togt van Karel naar Spanje, waarin alwat Frankenland groot en edels opleverde, tot volkomen nederlaag en vernieling werd gebragt, kwam de nog woelzieke Radboud in Friesland, en hernam het bewind, doch slechts voor twee jaren lang.--Karel's legertroepen joegen den woesten Fries weder naar Denemarken, zijn toevlugtsoord, alwaar hij in ballingschap zal gestorven zijn. Geene zekere, zelfs flaauwe narigten van zijn levenseinde, zijne familie of kinderen is aan de nakomelingschap overgebragt.

In Oost-Friesland zijn nog overblijfselen uit den ouden tijd aanwezig, zoo als de Kon-Rebberts- en Rabboltswegen, de Rabboltsbergen en een deel van de heerbaan in Groningerland, welke Radbodiweg genoemd wordt .

Bl. 6.

Over het Friesche Wapen meenen wij te mogen aanmerken, dat, wanneer men het oude Wapen van Friesland, voorkomende bij Winsemius, Hamconius en anderen, voor het familiewapen der Friesche Koningen houdt, de geschiedenis hiermede in strijd is, als den oorsprong der Familienamen en Wapens uit de tijden der Kruistogten, aangevangen in 1096, vermeldende; terwijl de laatste Koning, Radboud II, omtrent den jare 775 de kroon verloor, en waarschijnlijk kort daarop is gestorven. Sommigen hebben echter beweerd, dat de oorsprong der Wapens reeds bij de oude Germanen te zoeken zij; doch hoewel de schilden der voornaamste krijgshelden onder hen werden beschilderd en versierd, vindt men geen bewijs voor de regelmatige zamenstelling en afwisseling van kleuren naar bepaalde regels, of van eenige figuren tot kenteeken aangenomen. Hebben de Friezen, voor dat zij met de Romeinen bekend waren, vanen gebruikt, het blijkt nergens uit, dat deze met figuren zouden zijn voorzien geweest; en van de Romeinen konden zij die niet overnemen, daar deze wel effen gekleurde en met goud gestikte vanen bezigden; doch van regelmatige wapen-figuren vindt men niet vermeld .

Het oude Friesche Wapen heeft zeer veel overeenkomst met die wapenschilden, welke sedert de Kruistogten in gebruik kwamen, en dit versterkt de meening, dat het niet van Friso's tijd af als Landswapen of als veldteeken is gevoerd.--Hamconius zegt, dat van Friso af tot Beroald het Wapen bestaan hebbe uit een azuren schild, waarop drie zilveren balken, op welke zeven roode plompebladeren geplaatst waren.--Van Beroald tot Radboud II werden er een balk met vier bladeren bijgevoegd, zoodanig als Beroald het veranderde, toen hij, de dochter van Koning Ridzard gehuwd hebbende, na den dood zijns schoonvaders Oost- en West-Friesland vereenigde.--Suffr. Petri plaatst de plompebladeren tusschen de balken en niet op dezelve, strijdig met de regelen der Wapenkunde, welke niet toelaten, dat men kleuren op kleuren, maar wel kleuren op metalen plaatst, gelijk men dit bij de Schrijvers over de Heraldie zal vinden.--Koning Haron zoude vroeger aan de Hertogen van West-Friesland een Wapen gegeven hebben, met slechts ??n zilveren balk en vier roode plompebladeren in het blaauwe schild.--Met de regering van Karel den Groote kwamen de leeuwen en blokjes in het Landswapen.

Bl. 7.--Ao 245.

Bl. 7.--Ao 245.

Adelingen. Ofschoon er reeds in de vroegste tijden, en welligt in Friesland vroeger dan elders, een stand van mannen bestond, die men Edelen noemde, is het echter niet aannemelijk, dat zij hunnen naam van dien van Prins Adel hebben ontvangen. Immers de afleiding van het woord spreekt het tegen. Het zij voldoende, uit meerderen hier het aangevoerde van de kundige en schrandere Vertalers en Aanteekenaren op de Oude Friesche Wetten aan te halen, en als het meest aannemelijk denkbeeld na te volgen. Aldaar, op bl. 132, lezen wij: >>Waar in het weezen van den Adel, onder de Duitsche volken, bij ouds bestaan hebbe, kan met geen volkomen zekerheid bepaald worden.--Leibnits en Gaertner leiden het woord Edelman af van het over oud woord ot of od predium, possessio, , zoo dat Edelman zooveel zoude zijn als odelman, predii vel pagi possessor, en stellen op dien grond het oorspronglijk weezen van den Adel in de bezitting van aanzienlijke vaste goederen."--Wachter en anderen stellen het wezen van den Adel in hooge geboorte; doch altijd blijft de vraag, hoe de eerste edelman in de wereld gekomen zij.

Ten tijde van den regerenden Vorst, Hertog Georg van Saxen, werd op diens last een register van den Frieschen Adel opgemaakt , in hetwelk de in de Grietenijen aanwezige Edelen, met de wegens oorlogen of onlusten afwezigen, werden opgeschreven. Hierdoor mogen wij vooronderstellen, dat van dien tijd af de wezenlijke erkenning van den Adel heeft plaats gehad, en ook de bepaalde erfopvolging is begonnen. De Friesche Adel onderscheidde zich alzoo van die van andere landen, daar de eerste ten gevolge van vrij en onafhankelijk bezit van goederen tot dien stand was verheven, terwijl de andere ten gevolge van landgoederen, van zijnen Vorst ontvangen, daartoe geraakte; ook werden er soms door den Vorst, zonder dit, in den adelstand ingelijfd, dat is, in diens voorregten gelijk gesteld. Zoo had men dan ook in Friesland niet de verdeeling in bijzondere rangen, als Graven, Hertogen, Baronnen en Heeren, , maar alleen den rang en titel van Friesch Edelman, den hoogsten rang en titel, welken men voeren kon en wilde. Echter verkoos men in den eersten tijd zich Raden, Hoofden en Aanvoerders in oorlog en vrede, die dan Heerschappen en Hovelingen, en in de steden, bepaaldelijk Oldermannen genoemd werden. Deze posten bleven ook in de famili?n.

Bl. 10.--Ao 59.

Over den Afgod Stavo, denzelfden met Thor, leze men Westendorp's Verhandeling over het gebruik der Noordsche Mythologie, p. 29-33;--en vergelijke Oudh. en Gest. van Vriesl. I 283-285 en 485.

Bl. 12--Ao 4.

't Roode Klif. Al de wonderen van het Roode Klif, nabij Stavoren, met en zonder het bestuur des Duivels, alhier en vervolgens vermeld, kunnen wij op geenen goeden grond den waarheidlievenden Lezer aanbevelen. Echter willen deskundigen, na ontdekking en onderzoek van eene soort van lava in den grond aanwezig, het denkbeeld niet verwerpen, dat het Klif een vulkaan van minderen rang is geweest, of ten minste daarvan eigenschappen heeft gehad.--Over de menschenoffers in Friesland gebruikelijk, zie de Aant. op 't jaar 700.

Bl. 13.--Ao 29.

Deze Holle, Olennius, was Hoofdman eener Keurbende, en Landvoogd van wege de Romeinen over Friesland. F. Sjoerds noemt hem >>een gemeen persoon onder de Voorpyllenaars" .

Bl. 13.--Ao 29.

Omtrent het woud Baduhenne. Over den oorsprong en ligging van dit in de Vaderlandsche Geschiedenis beroemde heilig woud is verschil ontstaan, zoo als natuurlijk volgen moet, wanneer geene de minste narigten uit de oudheid overblijven. Er pleit echter meer voor, dat deszelfs ligging in de Wouden dan bij Franeker geweest zij. Even zoo is het onzeker welke Godheid, aldaar vereerd, door Baduhenna wordt aangeduid. Ook de Oudheidkenner Westendorp heeft het onbeslist gelaten in zijne genoemde Verhandeling. v. Halmael, in het voorberigt voor zijn Treurspel Adel en Ida, zegt: >>De naam van het woud Baduhenna is voorzeker door Tacitus verlatijnd. Wanneer men er den uitgang enna of henna afwerpt, heeft Badu genoegzame overeenkomst met Balder, om de onderstelling te rechtvaardigen, dat Baduhenna een aan Balder geheiligd woud was." Dit komt ons geenszins vreemd voor, daar ook de vereering van den in de Scandinavische godenleer zeer bekende Godheid Balder, zoon der Godinne Frigga, voornamelijk en welligt uitsluitend tusschen den Rijn en den Wezer plaats had, en aldaar in hoogen rang en van groot gezag was.--Dat er in Friesland gewijde bosschen zijn geweest, is buiten twijfel; jammer maar dat hunne ligging niet is nagespoord geworden, en dit, met zoo vele andere zaken, voor een nageslacht bewaard blijft, 't welk alsdan in zijne nasporingen misschien niets meer ontdekken zal, dan dat het eenige eeuwen te laat gekomen is!--Vergel. West. zijne uitstekende Verh. over het gebruik der Noordsche Mythologie. Halma, Toneel der Vereenigde Nederlanden, enz.

Bl. 15--Ao 59.

Vryt of Verritus en Malorix,--of Maloriges. In de Jaarboeken van Tacitus, het dertiende, is het voorval dezer beide gezanten, welke hij regerende Vorsten noemt, in zijne bijzonderheden omschreven, bepaaldelijk vermeldende hunne vrijmoedigheid, toen zij in den schouwburg meer met de aanschouwers dan met het spel zich bezig hielden, en van zitplaats veranderden, om zich in het Raadsheerlijk gestoelte neder te zetten, onder de afgezanten van andere volken, die men wegens trouw en vriendschap bijzonder eer bewees. Deze aloude opregtheid, zoo als men het noemde, beviel niet alleen aan het publiek, maar ook den Keizer Nero zoo wel, dat hij den Gezanten het belangrijk burgerregt te Rome schonk.--Van de bekeering in den tekst vermeld, ook bij Winsemius geboekt, wordt bij Tacitus niet gewaagd, zoo als het ook niet voor waarheid wordt aangenomen, onder anderen door Harkenroht in zijne Oostfr. Oorsprongkelykheeden, p. 24 en 29, dat Verritus en Malorix, of zoo als zij anders mogen geheeten hebben, uit de adellijke geslachten der Hermana's en Cammingha's gesproten zijn, 't welk door Suffr. Petri en Hamconius wordt beweerd.--P. Nota, in zijn Aanhangzel betreffende de Oudheden van Berlikum, p. 79 in de noot, vermeent, in de woorden van Tacitus de bevestiging te vinden, dat Verr. en Malor. geene Friesche maar Duitsche gezanten geweest zijn. Maar waarom kunnen zij niet enkel Leidslieden van de uittrekkende Friezen geweest zijn, en een ander Koning of Vorst der teruggeblevenen? Deze gebeurtenis, zegt West. Jaarb. p. 15, behoort niet tot de geschiedenis der Groote Friezen.

Bl. 16.--Ao 59.

Bl. 17.--Ao 94.

Bl. 17.

Onder zeven Hertogen. Het algemeen gevoelen is, dat men onder die waardigheid van Hertog, met welken titel thans dien van Prins, in navolging der naburige volken, verwisseld werd, niet in eenen Hoogvorstelijken of Koninklijken staat en magt bestaan hebbe, maar dat de Hertogen, Heervoerders, Krijgsoversten of Opperbevelhebbers waren, aan welken het bestuur en beleid des oorlogs, met alwat daartoe behoorde, was opgedragen.

Bl. 22.--Ao 248.

Dokkenburg. Deze verklaring is zeer juist. Bij Kiliaan vinden wij Docke, navale: waaronder verstaan wordt: stabulum of armamentarium, ligplaats der schepen, d. i. haven. Ook bij denzelfden Docke, Germ. poppe: en in den Theutonista, Dock of Pupp, pupa, pupulla, popje.--Docke van Stro.

Bl. 23.

Bl. 24.

Bl. 25.--Ao 334.

Bl. 26.--Ao 339.

Bl. 28 en 31.--Ao 385 en 449.

Bl. 32.

In den jaare 463. Men vergelijke de tegenspraak in gemeld Nabericht van v. Rhyn, p. 372.

Bl. 32.--Ao 496.

Bl. 34--Ao 517.

Groningen, bij de Friesen Grins genaamt. In 517 werd, luidens het verhaal van eene der kronijken, Groninge of Groinge met een houten staketsel omgeven, ter beveiliging der veste. Deze wijze van bevestiging was reeds veel vroeger bij de Germanen en Belgi?rs in gebruik, en behoeft, op dezen tijd, niet de minste verwondering te verwekken.

Bl. 34.--Ao 527.

Richold, zijn oudste zoon. Over de geschiedenis in dit tijdvak is een bijzonder verschil ontstaan bij vele schrijvers, daar de verwarringen, zoowel in den tijd als in de personen, aanduiden, dat men het spoor bijster is geraakt, en men alzoo tot gissingen zijne toevlugt heeft genomen, om uit de onderlinge tegenspraak tot eenige waarschijnlijkheid te geraken. Ook onze kronijk geeft geen meerder licht, maar is schijnbaar in den doolhof medegedwaald. De opgave van den zoon en kleinzoon van Diderik, beide Lem of Willem geheeten, en Dibbalds zoon van denzelfden naam, waarvan Haarlem zijnen naam ontleende, is in 't geheel niet in de haak, schoon ook Winsemius hem hierin is voorgegaan. Verg. Scriverius in zijden Toets-steen op het Oude Goutsche Chronycxken, p. 204, 205. De andere kronijken springen met die historie, tot op Adgillus tijd, wonder om, terwijl men het over diens vader maar geheel niet eens kan worden.--Was Adgillus een Saks of een Fries? Beroald, Bertoald of Berthold voerde volgens veler gevoelen het gebied over de Saksen, en daar Ritserd, naderhand bijgenaamd Arundelius, in dien tijd Koning der Hoog-Friezen was, moet Adgillus diens zoon geweest zijn. Dit is mede de gissing van Emmius, door v. Rhyn goedgekeurd, en door F. Sjoerds gevolgd. Het is ons wel voorgekomen, dat men Saksen en Friezen, Beroald en Ridserd met en onder elkander heeft verward, en dat Beroald door de Saksen tot Koning of Hertog was verkozen;--maar in hoeverre hij ook een deel der Friezen beheerscht hebbe, en hoedanig van Odibbald af de geslachtsopvolging geweest zij tot aan Adgillus, behoort tot een nader naauwkeurig onderzoek. Verg. onder anderen v. Rhyn's Nabericht, bl. 376-382, te dezen opzigte zeer duidelijk. Over Ridserd Arundelius, die een dapper en vermaard Vorst moet geweest zijn, West. Jaarb. bl 30 volgg. Schot. Fr. Hist. fol. 47.

Bl. 35

Watervloeden in Friesland.

In den jaare 570. Dus ook Winsemius, Soet en anderen, doch Gutberleth, in zijne Aanteekeningen op Gabbema's Watervloeden, p. 14, vermeldt uit de geschreven kronijk van Ocko van Scharl, hem ten gebruike gegeven door Bern. Fullenius, den we?rgaloozen Hoogleeraar in de Wiskunst in Frieslands Opperschool , dat aldaar deze vloed gesteld wordt op den jare 533. Ook de kronijkschrijver Twisk noemt hetzelfde jaar.

Door Dirk, Burger van Schoorl, wordt in diens kronijk als eerste Watervloed opgegeven die van 333 in Noord-Holland, wanneer de Zijpe is ingebroken en 1200 jaren verdronken heeft gelegen. De stad Grebbe, door de Romeinen gesticht, liggende aan 't Eimer Swin, thans nabij het Nieuwe Diep, of een half uur gaans benoorden Wieringen, zou toen verdronken zijn, schoon anderen dit voorval later stellen . In 435 was er weder een zware vloed over Friesland, zoo als ook in 516, in onze kronijk vermeld. Na 570 volgde die van 584, met het wonder zeldzame, vruchtbare jaar. In 586 of 626 , of welligt in beide jaren, werd Friesland alweder overstroomd. Een viertal jaren later begon de wijze Adgillus vliedbergen en terpen te maken, en gaf der bedijking hare geboorte. Vele menschen en veel vee verdronken in den vloed van 792 of 793, en door al deze verwoestingen waren er een aantal steden, dorpen, bosschen, alsmede eene groote uitgestrektheid lands verzwolgen en vernietigd, waarvan de onder de golven der zee liggende zandbanken de sporen van het vorig bestaan aanwijzen.

De St. Juliaans-vloed in 't begin van 1164 kostte het leven aan duizenden van menschen en beesten; waarop de alles verwoestende Allerheiligen-vloed van 1178 volgde, die de zeebaren tot aan Utrechts wallen voortjoeg. In dezen tijd kreeg de Zuiderzee eene groote uitgestrektheid; terwijl de baatzuchtige Friesche Abten vele verderfelijke doorgravingen deden maken, die de zee in vernielende krachten deed aanwinnen. Ook in 1200 stroomde een deel van Friesland over; doch van den schrikkelijken watervloed in Noord-Holland, in 1212, vindt men niets betrekkelijk Friesland vermeld. Dan bij den ijsselijken Marcellus-vloed, in Januarij 1219, was geene overstrooming te vergelijken, hetgeen dan ook bij de nakomelingschap ten spreekwoord is geworden. Alwat tusschen den Wezer en de Schelde op en over de oppervlakte van den grond aanwezig was, werd op vele plaatsen vernield en vernietigd, en duizenden menschen van 't leven beroofd. Dezen vloed meenden velen te moeten toeschrijven aan de brooddronkenheid en de woestheid van een zekeren Fries en kampvechter, die het hoogwaardig sacrament te Wijtwerd en Uskwerd, ter plaatse waar men naderhand het klooster van St. Jan stichtte, zeer hoonde en ontheiligde.

De jaren 1220, 1221, 1222, 1223, 1224, 1227, 1230, 1237, 1246, 1248, 1249, 1250, 1257, 1262, 1266, 1273, 1277, 1285, 1287, 1288 en 1290 waren uiterst rampvol voor Friesland, en wie kan er zich een denkbeeld van vormen? twintig overstroomingen in ??ne en dezelfde eeuw, in ??n en hetzelfde Gewest! En niet alleen door de vloeden, maar ook omstreeks het midden dezer eeuw werd Friesland door eene vernielende pest onder menschen en vee jammerlijk geteisterd, terwijl haat en nijd, twist en tweedragt onder de ingezetenen aller onheil ten top voerden.--In deze eeuw verdwenen Ezonstad, Camminghaburg bij Leeuwarden, Britsenburg aan de Middelzee, de stedekens Wartena ten deele en Grind geheel.

In de veertiende eeuw werd Friesland acht malen gedeeltelijk overstroomd, en wel ten jare 1313, in welke de beroemde Wijbo Sjoerds van Grovestins, voornaam hoofd der Vetkoopers, het leven liet, en op welke overstrooming weder eene pestziekte zoude gevolgd zijn: voorts in 1334, 1336, 1361, 1377, 1380, 1387 en in 1400, de Friesche vloed genaamd, welke van belang is geweest voor de opkomst van Amsterdam, door het aanmerkelijk verwijden van het Marsdiep, het zeegat tusschen Texel en den Helder.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Back to top Use Dark Theme