Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: Gabon: schetsen uit West-Afrika De Aarde en haar volken 1868 by Griffon Du Bellay Marie Th Ophile

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 160 lines and 21167 words, and 4 pages

DE AARDE EN HAAR VOLKEN.

GABON.

SCHETSEN UIT WEST-AFRIKA.

De vestiging der Franschen aan den Gabon.--Het klimaat; de regentijd.--Natuurschilderingen.--Griffon du Bellay en du Chaillu.--De Portugeezen en de slavenhandel.--Handelsvoortbrengselen.--De verschillende volksstammen in het Gabongebied.--De Mpongwen.--Volksverhuizingen.--Onoverwinbare traagheid: de vrouwen als lastdieren.--Woningen, huisraad en opschik.--De heer des huizes en zijn gezin.--Veelwijverij en de oorzaken daarvan.--De handel en de makelaars.--De vrouwen.--Slavernij.--De hoofden.--Koning Denis.

Een blik op de kaart toont aan, dat in Afrika, aan beide zijden van den evenaar, een groote, ruim twintig graden breede streek gronds ligt, waarvan wij deels slechts weinig, deels niets weten. In onze dagen evenwel werden krachtige, en met goed geluk bekroonde pogingen aangewend om daar binnen te dringen; en het lijdt bijna geen twijfel of, voor er weder een eeuw zal vervlogen zijn, zal deze gaping op onze kaarten niet meer worden aangetroffen.

Van het Oosten uit is de voortreffelijke Burton naar het Westen tot aan het Tanganyika-meer doorgedrongen, terwijl in het Zuiden Livingstone het Nyassa-meer heeft bereikt; op zijne vroegere reizen heeft hij, gelijk bekend is, het geheele afrikaansche vasteland tusschen de monden van den Zambesi en San Paulo de Loanda doorkruist. Aan de westzijde is, uit het portugeesche Benguela, Ladislaus Magyar tot diep in de Ganguella-landen voortgetogen. Wat echter noordwaarts op tot aan het land der Nyam Nyam en tot aan Baghirmi ligt, is ons ten eenenmale onbekend. Van het tropische West-Afrika kennen wij enkel de kuststreek, en ook van deze niet veel meer dan eene smalle strook. Wat is oostelijk van de Biafrabaai, van de Serra do Cristal en van Loango gelegen? Paul du Chaillu is tot het kustgebergte doorgedrongen, en op dezen oogenblik onderneemt hij zijn gevaarvollen tocht in de streken van den equator; hij wil het afrikaansche vasteland op deze breedte doortrekken, en hoopt tot aan de westelijke hoofdbronnen van den Nijl door te dringen.

Omtrent de kustlanden ten zuiden der mondingen van den Niger, namelijk omtrent het Camerones-gebergte, de Coriscobaai en den Gabon, hebben wij in de laatste tien jaren een aantal berichten ontvangen, en wij kennen den loop der rivieren tot aan het Kristalgebergte. Katholieke en protestantsche zendelingen zijn ijverig genoeg, maar aan hun bekeeringswerk valt in deze streken even weinig goed geluk als overal in Afrika ten deel. De Engelschen hebben bovendien een aantal faktorijen gesticht, terwijl de Franschen zich aan den Gabon gevestigd hebben.

Deze kuststreek van westelijk Afrika is hoogst belangrijk. Dezer dagen is ons een zeer uitvoerig en leerzaam opstel over Gabon ter hand gekomen, hetwelk wij onzen lezers niet willen onthouden. De schrijver daarvan is een geneesheer der fransche marine, Dr. Griffon du Bellay, dezelfde, die, met den luitenant ter zee Serval, van de kust uit, eenige tochten in het binnenland ondernam en in die streken van 1861 tot 1864 vertoefde. Wij laten hier zijne mededeelingen, evenwel vrij bewerkt, volgen.

Nu vier-en-twintig jaren geleden verschenen drie fransche oorlogschepen in de baai van Gabon, die een groote bocht vormt, en namen er bezit van. Het jaar te voren hadden zij bij verdrag het land van de opperhoofden verkregen; zij bouwden er een vesting en gaven aan de meest in het oog vallende plaatsen fransche namen, die evenwel weder vergeten zijn.

Het gold hier alleen, zich een goed maritiem station te verschaffen. Van akkerbouw kan in zulk een streek geen sprake zijn, want de inboorlingen zijn tot alles, behalve tot arbeiden, in staat, en een Europeaan, die in het open veld zou willen werken, zou doodeenvoudig een zelfmoord begaan. In deze streken is het werken voor ons blanke ras zeer zeker doodelijk.

De Franschen hadden ongetwijfeld in deze streken een goede reede noodig. In die dagen toch was het weren van den slavenhandel eene kwestie, die de gemoederen in beweging bracht en zelfs tot internationale verwikkelingen aanleiding gaf.

Frankrijk had daaromtrent verdragen met Engeland aangegaan en onderhield op de afrikaansche kust zes-en-twintig schepen, die meestal vrij klein waren en niet veel proviand aan boord konden nemen. De naastbijgelegen fransche bezitting, Goree, lag achthonderd mijlen van Gabon af, en nu wenschte men aan deze laatste rivier een veilig en goed station te bezitten. De Gabonbaai is dan ook voor dat doel uitnemend geschikt; zij strekt zich dertig mijlen landwaarts uit, is aan den ingang, onder 30? noorderlengte en 70? oosterbreedte, ongeveer zeven mijlen breed en vormt den boezem voor de omliggende landstreek, die ten oosten door het Kristalgebergte begrensd wordt. Op dit gebergte toch ontspringen een aantal rivieren. In het Zuiden en het Oosten loopt een groote rivier, de Ogoba?, om het stroomgebied van den Gabon heen, en ontlast zich door verscheidene monden in den Oceaan.

Gelijk wij reeds opmerkten behoort het land volgens verdrag aan de Franschen; inderdaad zijn zij evenwel slechts in het bezit van de baai. Op den rechteroever hebben zij hunne versterkte faktorij; daar ligt ook het katholieke zendingshuis, terwijl de amerikaansche zendelingen zich bij het dorp Glass hebben gevestigd. In Glass drijven engelsche en amerikaansche kooplieden groote zaken, en op de diepe en veilige reede is altijd een fransch oorlogschip aanwezig. Overigens is de fraaie, breede baai alles behalve levendig; nu en dan vallen er handelsvaartuigen van den Oceaan binnen, of rivierbooten en prauwen, wier zwarte bemanning met hun eentonig gezang den maatslag der riemen begeleidt.

Alles is stil en eenzaam. Deze volkomen afzondering van de buitenwereld werkt zeer ter nederdrukkend op het gemoed der Europeanen, die het ongeluk hebben aan den Gabon te moeten leven. Het gebrek aan gezellig verkeer en verstrooiing kan door de schoone natuur niet vergoed worden. Het woeste voorkomen der afrikaansche kust is, en te recht, tot een spreekwoord geworden: maar Gabon maakt eene uitzondering; want daar strekt de weelderige plantengroei zich tot bij het water uit, en liggen de dorpen als het ware in het groen begraven.

Over het algemeen is de streek vlak. Maar in het Noorden verheft zich een hooge heuvel, de Bouet; aan de zuidzijde zijn enkele punten van dit strand niet volkomen effen, en in het midden der baai rijzen de toppen van den Obendo, de eilanden Coniquet en het Papegaaieneiland uit het water op, en zijn met weelderig plantgewas bedekt. Aan den oever groeien in den moerassigen grond mangrovestruiken, en eenigszins landwaarts in heeft men den zoogenaamden gabon-tulpenboom, die tweemaal 's jaars eene groote massa oranjekleurige bloesems draagt. Trouwens aan deze prachtige natuur faalt het leven; slechts bij Glass en bij de fransche faktorij heerscht een weinig drukte. In de laatste wonen de bevelhebber, de ambtenaren en de in dienst der faktorij gebezigde lieden; ook hebben daar nonnen een opvoedingsgesticht, en dicht in de nabijheid is Libreville gelegen. In dat dorp hebben zich ten jare 1849 een aantal Congo-negers gevestigd, die men een slavenhandelaar ontnomen had.

De krijgsbezetting bestaat uit senegambische negers, zij is echter bijna overbodig, daar de inboorlingen volstrekt aan geen opstand denken. En de handel der Franschen heeft hier daarenboven geen bescherming noodig, want zij drijven dien bijna in het geheel niet, terwijl de Engelschen en Amerikanen er goede zaken doen.

De Gabonstreek wordt door de evenachtslijn doorsneden. Toen Griffon du Bellay daar in het begin van September 1871 aankwam, liep juist het goede jaargetijde op zijn eind. De hitte, zegt hij, was niet bovenmatig, zij werd des avonds door den zeewind getemperd; de nachten waren frisch en niet vochtig: het klimaat scheen dus vrij dragelijk. Ongelukkiglijk had echter dat goede saizoen reeds drie maanden geduurd, en de regentijd werd op den 15den September verwacht, daar hij reeds drie jaren achtereen op dienzelfden dag was ingevallen. Hij brak dan ook deugdelijk aan. In den beginne was de regen fijn en niet al te overvloedig, maar daarna stroomde het water tot in de eerste dagen van Januari van den hemel; toen volgde zes weken lang het korte, droge jaarsaizoen, dat echter zeer vochtig en ongezond is. Daarop valt de regen op nieuw, en wel met geduchte stroomen, door prachtige onweders vergezeld, die elkander spoedig opvolgen. Het geheel oefent een zeer nadeeligen invloed op de gezondheid uit. Gedurende de dan volgende drie droge maanden verdwijnt ieder atoom van vochtigheid. Derhalve: zeven maanden regen, en wel gedurende volle zestien weken, een regen als tijdens den zondvloed! Zoodanig is het slechte klimaat van Gabon.

De hitte is niet al te sterk, maar aanhoudend. De thermometer stijgt zelden boven de drie-en-dertig graden, maar daalt ook zelden onder de drie-en-twintig, en de gemiddelde stand is acht-en-twintig. Deze temperatuur wordt door de vochtigheid en de elektrische spanning onverdragelijk; in den regentijd neemt het onaangename gevoel nog toe, en het verzwakte lichaam wordt hoe langer zoo meer afgemat; het rust niet uit, al blijft het ook onbewegelijk, en de slaap brengt geen verkwikking aan; de geestkracht neemt af en sluimert in; ook verliest men weldra schier allen eetlust.

Dit klimaat, waarin de afwisselingen van den thermometer de tien graden niet overschrijden, moge zeer gelijkmatig zijn: het werkt ook gelijkmatig verzwakkend, gelijk blijkt uit de heerschende ziekten; dysenterie?n en zonnesteken komen zeer zelden voor, maar des te meer kwaadaardige koortsen. Want het land is moerassig, en het gebrek aan bloed sleept afmatting, pijnlijke aandoeningen, en volslagen verzwakking na zich.

In zulk een land kan de Europeaan zich wel voor een tijd ophouden, maar zich niet vestigen, en ik geloof dat er geen uitzicht bestaat, dat hij daar ooit zou kunnen acclimatiseeren. Toch wonen hier reeds sedert verscheidene jaren een aantal zendelingen; maar deze hebben, door hunne eentonige en ingetogen levenswijze, niet zoo rechtstreeks tegen het klimaat te strijden als dit bij de zeelieden en den koopman het geval is. Als alles ten gunstigste medewerkt, zullen enkele Europeanen hier wellicht burger kunnen worden; maar het blanke ras als zoodanig kan dit nooit, en allerminst een blanke vrouw.

De Portugeezen hadden reeds in het midden der vorige eeuw het eiland Coniquet in bezit genomen, maar zij trokken weder af, en lieten twee kleine kanonnen, die nog aanwezig zijn, in een fort achter, waarvan men nu op zijn best de puinhoopen ziet. Toch blijven zij met Gabon in betrekking, om den wille van den slavenhandel. Deze handel leverde hun grove winsten op; in Angola alleen bezaten de paters-Jezu?eten meer dan twaalfduizend slaven. Tegenwoordig zijn Angola en de hoofdstad daarvan, San Paulo de Loanda, in verval; maar op het strand toont men u nog den leunstoel, waaruit de bisschop den slaven, en wel tegen betaling voor ieder hoofd, den zegen gaf, eer zij in het schip werden gedreven, dat hen over de wateren van den Oceaan voeren zou. Wel is de bisschoppelijke zetel thans ontruimd, maar de Portugeezen denken nog altijd met welgevallen aan die vroegere dagen, die voor hen zulke gulden dagen waren.

Bij de zwarten aan den Gabon is Portugees en slavenhandelaar een en hetzelfde, en wanneer een opperhoofd een zijner onderdanen bevreesd wil maken, dreigt hij hem aan de Portugeezen te zullen verkoopen. Vaak geschiedt dit ook inderdaad; want de slavenhandel heeft niet geheel en al opgehouden, maar wordt, tegen alle waakzaamheid in, nog altoos onder de hand voortgezet. Deze onmenschelijke handel is echter thans niet meer een regelmatig en wettig bedrijf.

De inboorlingen genieten deze meerdere veiligheid niet zoo tevreden als men wel denken zou. Zij hebben er zich van lieverlede aan gewend, van de Europeanen spijzen, dranken en kleine voorwerpen van weelde in te slaan, die hun onontbeerlijk zijn geworden, en terwijl zij vroeger de uitgaven daarvoor bestreden met het voordeel, dat de slavenhandel afwierp, zien zij zich daarvan thans verstoken. Niet eens hebben zij beproefd het te kort door nuttige bebouwing van den grond te dekken; zij zijn onverbeterlijk lui en doen zelve letterlijk niets om hun toestand aangenamer te maken.

De middelen daartoe lagen anders voor de hand. In het binnenland zijn een aantal voortbrengselen voorhanden, die in den handel gezocht zijn, zooals verfhout, ebbenhout en olifantstanden. De Gabonezen treden slechts als makelaars tusschen de Europeanen en de stammen uit het binnenland op, maar ook deze handel wordt nog allerslordigst gedreven. Aan de boorden der stroomen staat nu zelfs geen hout meer dat eenige waarde heeft, en het moet alzoo van vrij ver uit het binnenland worden gehaald. Zoo put men het land uit.

Voor eenige jaren riepen de Franschen den handel in caoutchouc in het leven. Deze gom werd uit drie of vier soorten van lianen gewonnen, die men onder den naam Ndambo te zamenvat . Alle jaren kan men het vocht aftappen. De inzameling, regelmatig behandeld, kon veel voordeel afwerpen; maar de negers snijden maar ruw weg in de lianen, richten ze zoo doende te gronde en denken voorts niet meer aan de toekomst.

De bewoners van Gabon zijn lieden in zeden en gewoonten dezelfde als ten dage hunner voorvaderen, die reeds lang tot stof vergingen. De Gabonezen hebben waarschijnlijk even lang op de wereld geleefd als wij blanken, en toch kennen zij niet eens de eerste beginselen der beschaving; zij zijn, zoo als men pleegt te zeggen, nog in den natuurstaat, dat is maatschappelijk onrijp. De invloed van het klimaat en hunne geringe behoeften mogen daartoe al iets hebben bijgedragen, maar de hoofdoorzaak ligt daarin, dat hun ras, van den oorsprong af, aan eene physieke onmacht lijdt, die hun schijnbaar tot alle verstandelijke ontwikkeling in den weg staat. Zoo hebben ten minste de practische opmerkers, die landen en volken uit eigene aanschouwing kennen, getuigd, in tegenspraak met de Buckle's, de Mill's, de philanthropen en de fantasten, die zulk een natuurlijke onmacht loochenen.

In het stroomgebied van den Gabon wonen een aantal kleine volksstammen, die stof genoeg ter beschouwing aanbieden. Uit een zielkundig oogpunt zijn zij, die aan den Ogoba? wonen en tot heden toe ten eenenmale buiten europeeschen invloed gebleven zijn, zeker de belangrijksten. Zelfs is het Mohamedanisme, hetwelk in het Noorden en het Zuiden zulke diepe wortelen geschoten heeft, nog niet tot hen doorgedrongen. Geen reiziger heeft nogtans ooit een voet binnen hunne landpalen gezet. Het zuidelijk gedeelte is, zoo als men weet, door den onverschrokken jager Bellonie du Caillu doorkruist.

De vier volksstammen aan den Gabon spreken vier verschillende talen. Het zijn: de Mpongwen of eigenlijke Gabonezen, aan de zee en aan de riviermonden gevestigd; de Sjeanis, die in de aanliggende wouden wonen en daarom door de Mpongwen Boulous, dat wil zeggen: Menschen des wouds, genoemd worden; voorts de Bakala?s, en eindelijk de Fans of Pahuins. Alle deze zijn niet oorspronkelijk uit landen die zij tegenwoordig bewonen, maar uit het binnenland gekomen.

Het is maar al te waar dat de Pahuins tot de menscheneters behooren. Regelrecht uit het oostelijk gedeelte gekomen, hebben zij zich eerst sedert kort in deze streken nedergezet, verdreven de Bakala?s, en zullen in het vervolg waarschijnlijk wel de voornaamste bevolking op het gebied der Franschen blijven uitmaken.

Dergelijke landverhuizingen zijn op de afrikaansche kust zeer gewoon. Aanleidingen daartoe zijn gedeeltelijk het verlangen om onmiddellijk met de Europeanen in handelsbetrekking te komen, en anderdeels de aantrekking tot de zee, die ook voor hen een bron van rijkdom is. Dat deze verplaatsingen van grooten invloed zijn op de stammen zelve is natuurlijk; deze toch verliezen door de aanraking met de vreemden spoedig veel van hunne oude oorspronkelijke eigenaardigheid, en een aantal karakteristieke gebruiken en gewoonten gaan te loor, omdat de lieden hunne behoeften op eene nieuwe wijze bevredigen kunnen.

Een Europeaan, die den Gabon binnenvaart, komt niet terstond met de Mpongwen in aanraking, maar allereerst met de Krowmen, die aan de westkust van Afrika, van Sierra Leona tot aan den evenaar, als matrozen en koelies dienst doen. Griffon du Bellay roemt hunne rechtschapenheid en arbeidzaamheid.

Daarentegen is de eigenlijke Gabonees lui en zonder veerkracht. Als men hem den een of anderen arbeid opdraagt, zal hij u antwoorden: ,,Dat is werk voor den Krowman;" of ook: ,,Dat is werk voor den blanke." Hij heeft de vaste overtuiging dat de schepper der wereld den Mpongwe geen arbeid oplegt. Hij slentert het strand langs, want daar treedt hij als makelaar op, zoo hij zich al met eenige bezigheid inlaat. Zijn dorp ligt aan het water, zijn boot is tevens zijn paard en wagen, het strand de markt waar hij handel drijft.

Daar dwalen ook de negerinnen rond en snappen met elkander. De jonge meisjes bewegen zich en springen en loopen naar hartelust, in hare bewegingen door geen kleedingstukken belemmerd. Zij dragen slechts een lap katoen om hare heupen; dat is alles, en als zij in groot kostuum verschijnen, werpen zij alleen een kleed over de schouders. De getrouwde vrouwen herkent men op het eerste gezicht: want van de enkels tot aan de knie zijn hare beenen met dikke koperen ringen omgeven. Deze--metalen laarzen kan men ze heeten--zijn zwaar en alles behalve gemakkelijk; maar zij zijn mode, en daarom getroost men ze zich gaarne, hoewel zij niet zelden pijnlijke huidziekten veroorzaken. Overigens is de vrouw niet veel meer dan het lastdier van den man; zij draagt zware lasten, terwijl hij achter haar wandelt en rustig zijn pijp rookt. Bij ieder, dien hij tegenkomt, blijft hij staan, want hij verzuimt geen tijd; den Europeaan groet hij met een Mbolo, dat wil zeggen: ,,vriendschappelijk."

De Mpongwen zijn overigens geen afzichtelijk ras; integendeel zij zijn slank gebouwd en stevig gespierd; ook is het been beter gevormd dan meestal bij de zwarten het geval is; de voet is plat, maar met een hooge wreef, de hand klein, de bovenarm in verhouding tot den onderarm wat kort. Het oog is levendig en vol uitdrukking, de neus min of meer plat, de mond middelmatig gespleten, de onderlip dik, doch niet al te veel naar beneden hangend; de tanden zijn fraai en goed geregeld, terwijl men zeer zelden vooruitstekende jukbeenderen aantreft en de huidkleur meer bronskleurig dan zwart is; het haar is over het algemeen vrij zwaar gegroeid. De meesten scheren het hoofdhaar voor een gedeelte, hoewel op verschillende wijzen, af. Een groot aantal heeft geen baard. De borst is breed en goed ontwikkeld. De vrouwen zijn meestal klein, hebben tengere ledematen, en de hand is menigmaal zeer bevallig. Beide geslachten dragen de borst bloot; het vrouwelijke geslacht omhangt den hals met parelsnoeren, waaraan kleine amuletten zijn vastgehecht; de hoofdvrouw, die in huis gebiedster is, hangt den sleutel van haar koffer aan deze parelsnoeren. Daarbij komen groote oorsieraden en koperen ringen, die niet alleen aan de vingers, maar ook aan den grooten teen gedragen worden.

De kust aan de baai van den Gabon is zeer spaarzaam bewoond. Slechts op verre afstanden van elkaar ontwaart men hutten tusschen de openingen in de bosschen. Niet ver van het katholieke zendelingenhuis ligt het dorp van den koning Glass , dat, meer geregeld en gezellig, uit twee lange rijen hutten bestaat. In de op deze wijze gevormde straat staan eenige boomen; achter de huizen heeft men met behulp van de bijl en het vuur een stuk grond van de struiken gezuiverd, en daar groeien bananen, manioc en papayos. Aan het strand liggen de booten; de uit ananasvezels vervaardigde vischnetten hangen in de zon te drogen; eenige blokken mahonie- en ebbenhout liggen daar ten verkoop opgestapeld, en in de straat loopen hoenders en ander vee vrijelijk rond. Zoo is het dorp van den koning Louis, en alle anderen gelijken daarop. Zij onderscheiden zich voordeelig van andere afrikaansche dorpen of kraals door een vrij zindelijk voorkomen. De hutten worden van palmtakken vervaardigd en zien er uitwendig inderdaad tamelijk netjes uit. Het innerlijke evenwel beantwoordt volstrekt niet aan het uiterlijke; de Gabonees is van nature even smerig als lui. In de hut staan een paar rustbanken, die mede uit takken van den enimba-palm gevlochten zijn, enkele stoelen, eenig europeesch vaatwerk en een groot aantal koffers, al is daar ook niets in. De heer des huizes ligt meestal op zijn rustbank, en rookt of slaapt.

Wij treden binnen. De bewoner staat misschien even op, om ons te verwelkomen: behoort hij echter tot de opperhoofden, dan voelt hij zijne waarde en derangeert zich niet. Hij zit daar met de beenen onder het lijf geslagen, en wordt door een aantal bedienden omringd, die hem slechts in gebogen houding naderen; is hij wellevend dan reikt hij den bezoeker zijne eene hand toe, want met de andere krabt hij gedurig aan zijne voeten. Hij maakt een deftige beweging en noodigt u daarmede uit nevens hem plaats te nemen. Doorgaans wordt de Europeaan voorkomend bejegend, want het bezoek van een blanke bezorgt den inboorling een nog hooger aanzien in het dorp en werpt vaak ook een geschenk af. Wie hem een paar pijpen tabak vereert, is zeker zijne gunst te winnen, en voor brandewijn zou hij zijne familie verkoopen.

Maar het overige huisgezin verroert zich niet; het blijft onbewegelijk bij den haard zitten, waarin het vuur altoos brandt. De rook verdrijft de moskieten; voor of op den haard worden dierenhuiden gedroogd, visch of stukken vleesch of eten gekookt. Naast den haard zitten ook eenige vrouwen neergehurkt; zij maken bananen en ygnamen schoon, bereiden manioc, of halen met een mes de vezels uit de ananasbladen; anderen poetsen hare koperen ringen met citroensap; ook kan men wel eens getuige zijn hoe de eene zwarte den ander het haar kamt en opmaakt.

Dit opmaken van het haar speelt bij de gaboneesche vrouwen een voorname rol, en men kan gerust zeggen dat het opsteken van het haar schier den geheelen dag vordert. Maar als het eens is opgestoken, kan het dit ook een paar weken uithouden. Het getrouwe portret van de eerste vrouw des konings Denis, dat wij hierbij geven, geeft een denkbeeld van dit kapsel; eene andere mode, door de dochter van den koning Louis gevolgd, heeft veel overeenkomst met de europeesche haardracht.

De gezamenlijke vrouwen van den man wonen in een en dezelfde hut, die voor haar bij wijze van een serail is ingericht. Griffon du Bellay stemt met Burton en andere bestudeerders van het afrikaansche leven in zijn oorspronkelijken staat daarin overeen, dat voor de veelwijverij goede gronden en gewichtige redenen bestaan. Een der voornaamste, zegt hij, is de korte tijd der vruchtbaarheid van de vrouwen, die gewoonlijk daarvan het gevolg is, dat zij zoo onverstandig vroeg worden uitgehuwelijkt, dikwijls reeds op haar tiende jaar. Op haar veertiende is dan zulk een arm schepsel moeder, en op haar twintigste een oude vrouw. Daarenboven schijnt het alsof in geheel Afrika een groote onevenredigheid tusschen de getalsterkte der mannen en die der vrouwen bestaat. Aan den Gabon ten minste heeft men slechts drie mannelijke geboorten op vijf vrouwelijke; en dit feit is ook op andere punten waargenomen.

Het sluiten van een huwelijksverbintenis is doodeenvoudig een handelszaak, die vaak een geruimen tijd vereischt eer zij tot stand is gebracht. De man is gewoon zich niet te overhaasten, want niet zelden is het meisje nog een klein kind en wordt dan aan de zorg van de hoofdvrouw toevertrouwd. Vaak doet een vader te groote eischen; dan wendt de vrijer zich tot den priester, wiens tooverformulieren natuurlijk onfeilbaar zijn. Ook minnedranken worden dikwijls aangewend, en aan de plant odepu wordt een zeer bijzondere kracht toegeschreven om het hart eens schoonvaders te vermurwen. Bij het sluiten van een huwelijk gebeurt het dikwijls, overeenkomstig een oud gebruik, dat de schoonvader eene der zusteren van den schoonzoon krijgt, en deze huwt. Overigens trouwen de bewoners van een dorp niet onder elkander, omdat zij te nauw aan elkander verwant zijn; en deze nauwgezetheid met betrekking tot de bloedverwantschap is inderdaad opmerkenswaardig bij een volk, bij hetwelk de beschaving nog zoo weinig is doorgedrongen. Overigens speelt bij het nemen van een vrouw het handelsbelang de voornaamste rol. Een man neemt uit handelsberekening bij voorkeur een vrouw uit het binnenland: een schoonvader is, voor een koopman, een onschatbaar correspondent; en een geslepen, een ,,coulante" man van zaken laat zelden na zich in alle dorpen, waarmede hij handelsbetrekkingen heeft aangeknoopt, een vrouw te koopen.

Hoe meer vrouwen, des te grooter is het aanzien en de uiterlijke welvaart; iedere vrouw toch is voor hem zoo goed als een slavin. Zoo lang zij jong is, leeft zij voor zijn genoegen, en dikwijls verhuurt zij hare bekoorlijkheden aan anderen en strijkt hij de voordeelen daarvan op. Zoodra hare jeugd vervlogen is, wordt zij daadwerkelijk slavin en moet hard werken, terwijl mijnheer de echtgenoot rookt of slaapt. Dikwijls maakt hij uitstapjes; en dan sluit hij alle vrouwen, die hij niet medeneemt, op. Deze getroosten zich zulks; en al wordt er geen groote inspanning toe vereischt om door de van bamboes vervaardigde wanden heen te breken, slechts zeer zelden gebeurt het dat eene vrouw wegloopt. De arme schepsels weten niet beter en vinden de strenge behandeling zeer verklaarbaar en iets dat als van zelf spreekt. Evenzoo laten zij zich gedwee bij wijze van lastdieren bezigen, die in natuurlijken staat hier te lande geheel ontbreken.

De hoofdvrouw, dat wil zeggen die, welke de man het eerst heeft getrouwd, geniet enkele voorrechten; zij bestuurt de huishouding, werkt weinig en draagt slechts zelden een last. In de hut van een rijk man, dat is zulk een die een meer of minder aanzienlijk getal vrouwen bezit, voert zij het huisbestier, en zelfs wordt de arbeid op het veld door haar geregeld, want de man blijft werkeloos in het dorp.

Zoo als men ziet, staan de vrouwen bij deze zwarten op een zeer lagen trap: maar in weerwil daarvan zijn zij toch het middelpunt, waarom zich alles beweegt. De vrouw toch is een kapitaal, waarvan de bezitter zooveel mogelijk partij tracht te trekken. Hij geeft b.v. een vrouw als onderpand voor koopwaren die hem worden toevertrouwd; als hij schuld heeft in te vorderen, zoekt hij voor alles eene vrouw van zijn schuldenaar machtig te worden. Ondanks dat alles is de zoogenaamde echtgenoot jaloersch: geen ander man mag in zijne rechten treden; wie dat doet moet hem boete betalen, en wordt bovendien nog dikwijls duchtig afgeranseld. Dikwijls behoort de overtreder tot een ander dorp en neemt derwaarts de vlucht: dan wordt hij vervolgd, en niet zelden ontbrandt dan een veete tusschen de beide dorpen.

Griffon du Bellay zag eens aan den Ogoba? zulk een galant. Hij was een knappe olijfkleurige jongen en bezat slechts zeer weinig van de eigenlijke negertype. Tot zijn ongeluk had hij niet slechts een zwarte Helena ontvoerd, maar ook een boot van haar echtgenoot medegenomen; deze had hem achtervolgd, betrapt en aan een paal gebonden. Daaraan stond hij nu reeds eenige dagen vastgekneveld, en had overvloed van tijd om over zijn gedrag na te denken. Daarna moest hij een aanzienlijk zoengeld betalen, anders zou de beleedigde hem als slaaf hebben verkocht.

Deze zwarte Helena verging het ook kwaad genoeg: men had haar het hoofdhaar afgeschoren, het eene been door een zwaar blok gestoken en haar alleen in een hut ingekerkerd, waar zij nu en dan gevoelige vermaningen ontving.

De man speelt dus den luilak: de vrouwen moeten voor hem werken. Beide geslachten rooken tabak. Men bezoekt elkander in de hutten of op het strand, en aan het babbelen is dan geen eind. Nu en dan worden er zaken met Europeanen gedaan. Ook steekt de man wel eens in zee om visch te vangen, minder uit zucht tot werkzaamheid dan tot verstrooiing. Het veld wordt door de vrouwen verzorgd; en het inzamelen van caoutchouc, het bijeen brengen van ebben- en verfhout kost geen moeite. De vischvangst wordt tegenwoordig met netten gedreven, die men van de Europeanen bekomen heeft. Vroeger verdoofde men de visschen: men wierp namelijk Onono-lianen of een fraaie leguminosa met gele bloesems, de Igonjo, in het water, die de eigenschap had een bedwelmende kracht uit te oefenen; dit vergif veranderde aan den smaak der visschen niet het geringste. Natuurlijk kan dit middel echter op zee niet worden toegepast en moet men zich daar van netten bedienen. De zwarten hebben het breien daarvan van de blanken geleerd; de vezels van den ananas leveren een voortreffelijke stof voor de netten op. De zeilen worden uit den evonueh-hibiscus vervaardigd, welke plant in grooten getale aan den oever der zee groeit. Daarenboven zijn er nog een aantal andere vezelachtige planten te vinden: uit den Ojono worden matten gemaakt; de hennep gedijt uitmuntend. Ook rooken de zwarten de bladeren dezer planten, om zich te bedwelmen.

In het handelsverkeer treedt, gelijk reeds gezegd is, de Mpongwe slechts als makelaar tusschen den Europeaan en de stammen van het binnenland op. Maar juist dit makelaarschap is een groote ramp voor de geheele afrikaansche kust. De bewoners van het binnenland, die het een of ander te verkoopen hebben, zijn niet in staat regelrecht betrekkingen met de Europeanen aan te knoopen, van wie de strandbewoners hun allerhande leelijke en gruwzame dingen vertellen. Deze liegen daarbij onbeschaamd en doen zich voor als martelaren van der blanken dwingelandij; maar bieden toch hunne bemiddeling aan. De koopwaren echter worden daardoor ongemeen duurder, dewijl bij iederen stam, over wiens gebied zij heengaan, het een of ander hangen blijft. Een olifantstand komt b.v. veertig mijlen ver uit het binnenland en gaat van hand tot hand; hij wordt onder weg niet verkocht, maar slechts aan ieder in tijdelijk bezit toevertrouwd, die dan daarvan commissieloon trekt. Zoo komt de tand eindelijk aan de kust, en kost daar honderdmaal de waarde, van wege de vele onkosten en makelaarsloonen. Van den laatsten bezitter koopt hem de Europeaan: deze betaalt echter den prijs niet met geld, maar met waren, waarvan, op haar weg naar het binnenland, weer commissiegelden geheven worden: zoodat de eerste eigenaar van den tand het minste voor zijne waar krijgt.

Zoo worden de Pahu?ns of Bakala?s, van wie de koopwaren eigenlijk afkomstig zijn, schaamteloos bedrogen, en de europeesche handelaar wordt eveneens schandelijk bestolen. De kooplieden, die in de faktorijen gevestigd zijn, kunnen ongetwijfeld geduld oefenen en hun tijd afwachten: maar niet de gezagvoerders die met hunne schepen op de reede liggen. Een aantal hunner hebben dus doorloopende rekening met hunne makelaars en schieten hun waren voor, waartegen deze zich verbinden zekere artikelen ter bestemder tijd tot aflevering gereed te houden. Dit geschiedt evenwel slechts in zeldzame gevallen. Als de kapitein terugkomt vindt hij de bedongene hoeveelheid niet; het overige, b.v. verf- of ebbenhout, is nog onderweg. De zwarte talmt en teut onophoudelijk; de blanke kapitein ligt voor anker in de kwade moerassen en verliest tijd en geschiktheid. Zoo ver zich het gezag der fransche autoriteiten uitstrekt, is aan deze ergerlijke praktijken der makelaars behoorlijk paal en perk gesteld; maar overal elders gaat het zooveel te erger toe.

Wanneer de kapitein tegen baar geld wil koopen, verklaart de makelaar dat hij maar een geringen voorraad heeft, en laat hem dan wachten en weder wachten, terwijl hij hem met allerlei beloften paait. Eindelijk duurt het den kapitein te lang; de bemanning wordt ziek, de regentijd met de daaraan verbonden orkanen valt in: en ten laatste moet hij tot iederen prijs inslaan, om maar weg te komen. In weerwil daarvan verdienen de Mpongwen die zich op dit bedrijf toe leggen niet veel, omdat zij te vadsig zijn om zulk een makelaardij gedurende eenigszins langen tijd achtereen te drijven.

Slechts enkele opmerkingen over de maatschappelijke toestanden. De slavernij is zeer zacht en tusschen heer en slaaf bestaat geen verschil in ontwikkeling. Aan den laatste wordt geen overtollige last opgelegd , terwijl hij toch als een lid van het gezin wordt aangemerkt. De meester is bijgeloovig, gelooft aan tooverij en ook aan vergiftiging. Zoo gebeurt het soms wel, dat de slaaf als het offer van godsdienstige dweperij, ofwel als zoenoffer geslacht wordt. De Mpongwe-slaven komen meestal van den Ogoba?, en zijn van kaap Lopez, doorgaans van Portugeezen, gekocht. Kinderen, door den heer bij de slavin verwekt, hebben niet dezelfde rechten als de anderen; men geeft hun niet gaarne een Mpongwe-meisje tot vrouw; zij krijgen niet gemakkelijk krediet voor handelsondernemingen, en worden in de samenleving niet voor vol aangezien. Want zelfs onder deze barbaren heeft de maatschappelijke hoogmoed vat gekregen. De Mpongwen beroemen er zich op, dat er onder hunne voorouders geen Boulous en geene slaven zijn geweest: doch dit is slechts bij zeer weinige families van opperhoofden werkelijk het geval.

Ieder dorp heeft een bijzonder opperhoofd. Hij noemt zich koning, maar leeft overigens geheel als zijne onderdanen; misschien was hij eertijds een eerzaam slavenhandelaar en doet hij nu zaken in andere koopmansgoederen. Twee of drie dezer opperhoofden zijn van wat meer beteekenis dan de anderen, en oefenen over deze een soort van opperheerschappij uit, die nogtans alleen op zedelijken invloed en geenszins op rechtstitels berust. Deze waardigheid is niet erfelijk, maar het volk kiest een opperhoofd uit de koninklijke familie. Bij het doen dezer keus vallen dikwijls stormachtige tooneelen voor, maar over het algemeen zijn de Mpongwen niet oorlogzuchtig: en de fransche autoriteiten hebben ook stem in het kapittel. De nieuw gekozen koning wordt aan den vooravond zijner huldiging duchtig door het volk uitgescholden; men brengt hem al zijne gebreken en zonden onder het oog, en bij die gelegenheid moet hij menige harde pil slikken. Maar den daarop volgenden dag bewijst een ieder hem gehoorzaamheid. Zijn gezag is evenwel niet van veel belang: vooral nu niet omdat de Franschen niet dulden dat het eene dorp tegen het andere krijg voert. Intusschen is aan den koning de uitoefening der politie opgedragen en beslecht hij allerhande twisten, voornamelijk die over het mijn en dijn. Zijne onderdanen zijn er toch maar al te zeer op uit, om lieden uit andere dorpen te bestelen. De aanzienlijkste onder de opperhoofden aan den Gabon is tegenwoordig koning Denis. Deze Dionysius is een grijsaard, die bij inboorlingen en Europeanen in hooge achting staat. Hij spreekt een weinig fransch, engelsch, portugeesch, en verstaat ook eenige woorden spaansch, en heeft aan de zeevarenden van verscheidene nati?n groote diensten bewezen. De Franschen was hij bij het vestigen hunner faktorijen behulpzaam, terwijl hij als midden-persoon tusschen hen en zijne landslieden optrad. De gouverneur prees hem deswege, en beval hem bij zijne regeering aan: zoo ontving hij het kruis van het legioen van eer, hetwelk trouw door hem gedragen wordt. Ook heeft hij van den Paus een medaille gekregen, omdat hij de katholieke zendingzaak heeft bevorderd en eenige zijner kinderen in het katholicisme heeft laten onderwijzen. Hij zelf is echter een fetischaanbidder gebleven, en Griffon du Bellay is niet vreemd aan het denkbeeld, dat hij onder de hand nog wel wat slavenhandel drijft. De Engelschen hebben hem ook een medaille en daarenboven eenige uniformen geschonken; de Franschen deden daarop hetzelfde: zoodat koning Denis prachtig uitgedost kan verschijnen. Voor eenige jaren hielp hij de Franschen, de stammen aan kaap Lopez onder het keizerlijke protectoraat brengen: en de lieden daar stonden niet weinig verbaasd, toen zij hem twee weken achtereen, dagelijks met een andere uniform zagen verschijnen; van daag was hij als generaal, morgen als een markies uit de vorige eeuw gekleed; overmorgen droeg hij een engelschen admiraalshoed, en zoo voorts. Maar de grootste waarde hecht hij aan zijn pruik! Hij ziet er lang niet kwaad uit; zijne trekken getuigen van sluwheid en goedhartigheid, en hij heeft, wat men bij zwarten zoo zelden aantreft, iets waardigs in zijn voorkomen. Zijne inkomsten zijn niet van belang, maar in spijt daarvan is hij gastvrij en men mag hem gaarne lijden. Hij woont op den linkeroever van de baai, en is derhalve tamelijk onafhankelijk van de Europeanen, die hunne faktorij op den rechteroever hebben. Met zijne hoofdvrouw leeft hij in de beste verstandhouding: zijn groote hut is wel in geen al te besten toestand, maar toch blijft hij er in wonen en heeft hij een half dozijn vrouwen bij zich; zijne zonen hebben dicht in zijne nabijheid voor hem een recht aangename woning gebouwd, die hij evenwel niet wil betrekken. Eens was hij door den slavenhandel rijk geworden; nu ontvangt hij ondersteuning van de fransche regeering.

Add to tbrJar First Page Next Page

Back to top Use Dark Theme