Use Dark Theme
bell notificationshomepageloginedit profile

Munafa ebook

Munafa ebook

Read Ebook: Gabon: schetsen uit West-Afrika De Aarde en haar volken 1868 by Griffon Du Bellay Marie Th Ophile

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 160 lines and 21167 words, and 4 pages

Ieder dorp heeft een bijzonder opperhoofd. Hij noemt zich koning, maar leeft overigens geheel als zijne onderdanen; misschien was hij eertijds een eerzaam slavenhandelaar en doet hij nu zaken in andere koopmansgoederen. Twee of drie dezer opperhoofden zijn van wat meer beteekenis dan de anderen, en oefenen over deze een soort van opperheerschappij uit, die nogtans alleen op zedelijken invloed en geenszins op rechtstitels berust. Deze waardigheid is niet erfelijk, maar het volk kiest een opperhoofd uit de koninklijke familie. Bij het doen dezer keus vallen dikwijls stormachtige tooneelen voor, maar over het algemeen zijn de Mpongwen niet oorlogzuchtig: en de fransche autoriteiten hebben ook stem in het kapittel. De nieuw gekozen koning wordt aan den vooravond zijner huldiging duchtig door het volk uitgescholden; men brengt hem al zijne gebreken en zonden onder het oog, en bij die gelegenheid moet hij menige harde pil slikken. Maar den daarop volgenden dag bewijst een ieder hem gehoorzaamheid. Zijn gezag is evenwel niet van veel belang: vooral nu niet omdat de Franschen niet dulden dat het eene dorp tegen het andere krijg voert. Intusschen is aan den koning de uitoefening der politie opgedragen en beslecht hij allerhande twisten, voornamelijk die over het mijn en dijn. Zijne onderdanen zijn er toch maar al te zeer op uit, om lieden uit andere dorpen te bestelen. De aanzienlijkste onder de opperhoofden aan den Gabon is tegenwoordig koning Denis. Deze Dionysius is een grijsaard, die bij inboorlingen en Europeanen in hooge achting staat. Hij spreekt een weinig fransch, engelsch, portugeesch, en verstaat ook eenige woorden spaansch, en heeft aan de zeevarenden van verscheidene nati?n groote diensten bewezen. De Franschen was hij bij het vestigen hunner faktorijen behulpzaam, terwijl hij als midden-persoon tusschen hen en zijne landslieden optrad. De gouverneur prees hem deswege, en beval hem bij zijne regeering aan: zoo ontving hij het kruis van het legioen van eer, hetwelk trouw door hem gedragen wordt. Ook heeft hij van den Paus een medaille gekregen, omdat hij de katholieke zendingzaak heeft bevorderd en eenige zijner kinderen in het katholicisme heeft laten onderwijzen. Hij zelf is echter een fetischaanbidder gebleven, en Griffon du Bellay is niet vreemd aan het denkbeeld, dat hij onder de hand nog wel wat slavenhandel drijft. De Engelschen hebben hem ook een medaille en daarenboven eenige uniformen geschonken; de Franschen deden daarop hetzelfde: zoodat koning Denis prachtig uitgedost kan verschijnen. Voor eenige jaren hielp hij de Franschen, de stammen aan kaap Lopez onder het keizerlijke protectoraat brengen: en de lieden daar stonden niet weinig verbaasd, toen zij hem twee weken achtereen, dagelijks met een andere uniform zagen verschijnen; van daag was hij als generaal, morgen als een markies uit de vorige eeuw gekleed; overmorgen droeg hij een engelschen admiraalshoed, en zoo voorts. Maar de grootste waarde hecht hij aan zijn pruik! Hij ziet er lang niet kwaad uit; zijne trekken getuigen van sluwheid en goedhartigheid, en hij heeft, wat men bij zwarten zoo zelden aantreft, iets waardigs in zijn voorkomen. Zijne inkomsten zijn niet van belang, maar in spijt daarvan is hij gastvrij en men mag hem gaarne lijden. Hij woont op den linkeroever van de baai, en is derhalve tamelijk onafhankelijk van de Europeanen, die hunne faktorij op den rechteroever hebben. Met zijne hoofdvrouw leeft hij in de beste verstandhouding: zijn groote hut is wel in geen al te besten toestand, maar toch blijft hij er in wonen en heeft hij een half dozijn vrouwen bij zich; zijne zonen hebben dicht in zijne nabijheid voor hem een recht aangename woning gebouwd, die hij evenwel niet wil betrekken. Eens was hij door den slavenhandel rijk geworden; nu ontvangt hij ondersteuning van de fransche regeering.

De Mpongwen sterven ten gevolge der aanraking met de Europeanen spoedig uit. En toch voeren zij geen oorlogen; ziekten komen niet voor; gebrek lijden zij niet; maar allerverderfelijkst werken de brandewijn en de losbandigste levenswijze. Het afnemen der bevolking gaat zeer snel en valt maar al te duidelijk in het oog. Deze vermindering bepaalt zich echter niet alleen tot de Mpongwen, maar is bij de Boulous evenzoo merkbaar. Gelukkigerwijs begint het volk der Pahuins meer en meer uit het binnenland naar de oceaan af te zakken en vult de gapingen langzamerhand aan.

Het fetischisme aan den Gabon.--Wat Moondah beteekent.-- Fetischbeelden, hutten en boomen.--De fetischpriesters en priesteressen.--Hoe men den geest ziet.--Invloed van den Oganga.--Bezwering en genezing der kranken.--Spoken.-- Negerlogica.--Allerlei bijgeloof.--Karakter en aanleg der zwarte rassen.--Het dagelijksch leven en het zoete nietsdoen.--Plantengroei.

De negervolken die op het gebied van den Gabon wonen zijn fetischaanbidders.

Het geheele fetischisme is een zeer ingewikkelde zaak, die van verschillende gezichtspunten kan worden beschouwd. De vereering of aanbidding van levenlooze voorwerpen komt zeer zeker slechts zelden voor; zelfs de onbeschaafdste mensch beschouwt ze veeleer als symbolen eener hoogere macht. De Gabonezen nu gelooven aan booze geesten, en zijn bevreesd voor de zielen der afgestorvenen. Van hoogere wezens kunnen zij zich slechts een zeer onvolkomen denkbeeld maken: zij stellen zich die in een tastbare gedaante voor, en tot de abstracte idee eener onstoffelijke ziel hebben zij zich niet kunnen verheffen.

De rondzwervende zielen der afgestorvenen boezemen hun angst in; de booze geesten berokkenen den menschen slechts schade, en uit de geestenwereld vloeit hun nooit iets goeds toe. Tegen deze kwade machten bezit de Gabonees een reeks van talismannen, die hij voor zeer krachtig houdt: fetischen, die hem tegen ziekten beschermen, en in den oorlog de vijandelijke wapenen afweren. Door de aanraking met de Europeanen heeft trouwens het vroeger aan de kust algemeen heerschende geloof aan zulke zaken een grooten knak gekregen, maar in het binnenland heeft het niets van zijne kracht verloren. De kustbewoners hebben echter in plaats van het verloren fetischgeloof geen ander aangenomen; eigenlijk hebben zij in het geheel geen godsdienst meer, maar wel allerhande bijgeloof behouden.

Ieder oogenblik hoort men het woord Moondah, want onder dien naam worden fetisch en fetischdienst aangeduid. De vrouwen dragen als sieraad tijgerklauwen: deze zijn Moondah; de kruiden, die aan het vischtuig worden bevestigd, zijn Moondah. De krijgsman draagt gecalcineerde luipaardenhersenen bij zich, en roept die aan eer hij ten strijde trekt. Deze fetisch is zeer krachtig, maar nog veel krachtiger is die, welke uit de verbrande knoken eens blanken mans gemaakt wordt; in den oorlog wordt deze voor een in alle opzichten onfeilbaren talisman gehouden.

Deze allen zijn evenwel slechts amuletten of zoogenaamde Grisgris. De eigenlijke goden worden onder de eene of andere groteske menschengestalte voorgesteld, die soms een krommen neus, dunne lippen en een wit gezicht heeft; het is duidelijk dat zij een Europeaan moet verbeelden. Misschien ligt ook hierin het bewijs, dat de zwarte, als het ware instinctmatig, de meerderheid van den blanke gevoelt en erkent.

In een aantal hutten, voornamelijk in die der opperhoofden, worden de fetischbeelden eenigszins op dezelfde wijze beschouwd als bij de oude Romeinen de Lares; namelijk als een soort van huisgoden; maar dit komt niet zeer menigvuldig voor. Ieder dorp heeft een klein fetischhuis, dat inderdaad vaak slechts een zeer bescheiden tempel vormt: want de ingang is menigmaal zoo klein, dat de geloovige den tempel kruipende moet binnengaan; in grootere dorpen zijn deze gebouwen echter veel ruimer. De neger laat den Europeaan ongaarne in deze fetischhutten toe, maar Griffon du Bellay vond nogtans in een door Gabonezen bewoond dorp aan den Ogoba?, gelegenheid zulk eene hut van meer nabij te bezichtigen. Een opperhoofd, dat voor de eerste maal met Europeanen in aanraking kwam en daarover zeer verheugd was, leidde hem daar binnen.

De hut was zeer netjes ingericht; er bevonden zich daarin drie fetischen: een god en twee godinnen; hun gelaat was met rood en wit beschilderd; het lichaam zindelijk gekleed, en wel met europeesch katoen. Deze drie fetischbeelden lagen op een soort van rustbed of altaar; in de rondte had men lappen katoen en dierenvellen opgehangen; allemaal vreedzame voorwerpen en niets dat van verslagen vijanden afkomstig wezen kon. Het gelaat van het opperhoofd straalde van vreugde toen hij zijn houten beschilderde goden bekeek, ongeveer zoo als een kind zich over zijne poppen vroolijk maakt.

Ongetwijfeld grijpen in de fetischhutten godsdienstige handelingen plaats: men bidt, roept den god om zijne bescherming aan, opdat hij ziekten afwende, maar v??r alle dingen, opdat de handelszaken wel mogen slagen. Menigmalen worden de godenbeelden met groote praal door het dorp rondgedragen. Dan beschilderen de lieden hunne lichamen op eene allerzonderlingste wijze, en spreken in hartbrekende en oorverscheurende klanken--die zij met den naam van gezang bestempelen--hunne wenschen uit. Wanneer er op die manier ,,groote fetisch gemaakt" wordt, opent het opperhoofd, ,,de koning", den optocht, want bij de negers bezit het opperhoofd, behalve de hoogste wereldlijke, ook de geestelijke macht. Een groote schel, die aan een eenigszins krommen steel bevestigd is, strekt ten teeken zijner waardigheid; voor deze buigt zich iedereen neder, en slechts weinig booze geesten kunnen de macht wederstaan, die er in deze heilige bel schuilt.

De koning is dus een soort van opperpriester, maar de zwarte heeft ook eigenlijke fetischpriesters, die behalve de geestelijke bediening ook de betrekking van bezweerder en geneesheer bekleeden. Het volk gelooft--wat gelooft over de gansche wereld het volk niet?--dat zij geheel naar hun welgevallen met den ,,geest" in verbinding kunnen treden: ook worden zij wel opgeroepen, als er de een of andere twistzaak of strijd moet beslist worden. In dat geval sluit de priester zich in het fetischhuis op, of gaat diep in het dichtste woud naar een Moondahboom, waar hij uren lang in zich zelven gekeerd vertoeft en dan zijn orakel laat hooren. Ook bij oneenigheid tusschen echtgenooten wordt zijn raad ingeroepen; en bij de nachtelijke bezweringen speelt het buikspreken eene groote rol.

Griffon du Bellay sliep eens op zekeren nacht in een dorp aan de rivier Rhambo?; plotseling liet zich een geschreeuw hooren, dat niet door menschen scheen voortgebracht; daarop werd alles doodstil. Maar na verloop van een oogenblik hoorde men een diepe, dreigende basstem. Du Bellay begreep wel dat er een bezwering in het spel was, en stond op om de zaak nader te onderzoeken, maar zijn gastheer hield hem terug. ,,Blijf maar hier, het is niemendal; mijn buurman maakt fetisch voor zijne vrouw." Daarbij mocht geen Europeaan tegenwoordig zijn, want ,,het gezicht der blanken verdrijft de geesten." Eigenlijk had de buurman tot na het vertrek van den Europeaan willen wachten, om eerst dan een fetisch voor zijn vrouw te maken; dan de zaak kon geen uitstel lijden, omdat een zeer beroemd fetischpriester, wiens hulp men wilde inroepen, slechts op zijn doorreis was en den volgenden dag weder verder moest trekken. De waardige man liet een groot kwartier lang zijn dreigende en grimmige basstem hooren: hij sprak verschrikkelijke dingen, die de vrouwen in het dorp in haar oor knoopen konden. Want de vrouw van den buurman had zich aan ontrouw schuldig gemaakt, en zij werd, nadat het gebrom had opgehouden, verschrikkelijk door den vromen man gegeeseld; men kon in het holle van den nacht haar gehuil en geschreeuw tot ver weg hooren, en andere vrouwen konden zich aan deze tuchtiging spiegelen. Het oude opperhoofd, bij wien du Bellay woonde, gaf hem uitvoerige inlichtingen omtrent deze gebeurtenis; de man was echter reeds een vrijgeest geworden, want hij liet zich verluiden, ,,dat de fetischpriesters voor niets anders op de wereld deugden dan om de vrouwen den noodigen eerbied voor de mannen in te boezemen."

Er zijn ook fetischpriesteressen. Du Bellay heeft er echter slechts eene gezien, en wel aan den Ogoba?, waar de europeesche vrijgeesterij heden ten dage nog niet is doorgedrongen. Het dorp heette Avengawiri; du Bellay en de luitenant ter zee Serval waren de eerste Europeanen die daar den voet zetten. Toch bracht hunne verschijning op zijn best eenig opzien te weeg. Bij eene hut stond een hoop menschen, die nauwelijks een oog op de blanken sloegen, maar naar een gejammer en geschreeuw luisterden, dat uit die hut voortkwam. Het gelukte den beiden Europeanen die binnen te dringen: en zij waren nu getuigen van een even walgelijk als zeldzaam schouwspel. In het midden van de ruime hut stond eene nog jeugdige vrouw, bijna naakt en van top tot teen onregelmatig met allerhande kleuren beschilderd: dat wil zeggen op het lichaam, want haar gelaat was zorgvuldig in schuinsche vierkleurige ruiten verdeeld.

Zij danste als een krankzinnige op het geluid van een tamtam. Nu en dan trad een jonge neger uit den kring der omstanders, plaatste zich tegenover haar, beschouwde oplettend hare ontuchtige bewegingen, en volgde die dan eveneens na. Zoodra hij vermoeid was, nam een ander zijne plaats in; maar de priesteres was onvermoeibaar en maakte ook dezen doodaf--want ,,zij zag den geest".

De neger is geheel en al van bijgeloof doortrokken, en het laat zich dus begrijpen, dat hij zich geen juiste en eenvoudige voorstelling van ziekten maken kan. Hij schrijft ze aan vergiftiging, aan hekserij of wel aan de wraak van een beleedigden geest toe. Om die reden moet de fetischpriester zijn doctor zijn, want de heilige man weet met geesten om te gaan, vooral hij die een geheimzinnig leven in het midden der bosschen leidt. Zulke priesters worden voornamelijk onder de Boulous gevonden: deze worden voor bijzonder bekwaam gehouden. Een gewonde Gabonees laat zich een europeeschen arts welgevallen, maar voor inwendige ziekten neemt hij onveranderlijk zijn toevlucht tot een doctor van zijn land. Dat is zeer logisch: want wanneer de krankte door een boozen geest veroorzaakt is, kan zij slechts door bezweringen en tooverformulieren verwijderd worden.

Een Oganga, dat wil zeggen een fetischpriester, is altijd een belangrijk persoon, en aan sluwheid ontbreekt het hem zelden. Hij zoekt zoodra mogelijk den kranke te genezen, en in lichte gevallen gelukt hem dit ook; in andere gevallen zoekt hij tijd te winnen. Hij laat een groote hut bouwen, waarin een aantal rustbanken van bamboes worden geplaatst en met gordijnen, tot afwering der muskieten, behangen. Daar liggen de kranken, meestal van het vrouwelijke geslacht, en de hut is den geheelen dag opgepropt met bezoeksters. Het lichaam van de kranken wordt beschilderd en met allerhande poeder bestrooid. Deze bestrooiing moet alle dagen herhaald, worden. 's Avonds en 's morgens wordt de kranke eerst in het dorp rondgevoerd, en later ook daar buiten. Als het duister begint te vallen wordt er op een tamtam geslagen, en moet zij gaan dansen. Nu en dan vangt de fetischpriester haar beeld in een spiegel op en beschouwt het; de geesten ondervraagt hij eerst, als de ziekte van bedenkelijker aard is geworden, en zoodra hij het ergste vreezen moet, verklaart hij dat er vergiftiging heeft plaats gegrepen. Overigens kent de Oganga ook werkzame artsenijmiddelen, en brengt door aanwending daarvan menigmaal een gelukkige genezing teweeg.

Na den dood eens mans scheren zijne vrouwen, als teeken van rouw, het haar af en dragen in de eerste weken geenerlei tooi. Drie dagen lang blijft de afgestorvene in zijne hut en ontvangt bezoeken van al zijne bekenden; zij komen om hem te verwijten dat hij het leven en zijne verwanten en vrienden verlaten heeft. Daarbij wordt dapper brandewijn gedronken en veel kruit verschoten. De kist wordt uit de koffers des afgestorvenen vervaardigd; een gedeelte van zijn huisraad wordt er in gelegd, en in de eerste plaats zijn drinkglas en pijp. Op den derden dag gaat men hem diep in het bosch begraven, en slechts zijne naaste bloedverwanten en eenige slaven vergezellen hem naar het graf; want de andere lieden, en vooral de Europeanen, mogen niet weten waar men hem bijzet. In dorpen, die niet ver van de zee gelegen zijn, begeven al de bewoners gedurende de begrafenis zich naar het strand, en geweerschoten kondigen het oogenblik aan dat de kist aan de aarde wordt toevertrouwd. Dan werpen allen zich, en wel achterover op den rug, in het water.

Eertijds werden aan ieder man van aanzien eenige slaven in het graf me?gegeven, maar sedert de Europeanen in het land zijn gevestigd, heeft dit barbaarsche gebruik, ten minste aan de kust, opgehouden.

De fetischpriester hecht er aan, dat hij voor onfeilbaar gehouden wordt. Het is reeds hierboven gezegd hoe hij zich uit de klem helpt; zoodra de kranke achteruit gaat, zegt hij dat deze vergiftigd of betooverd is. Na de begrafenis komt het er voor hem op aan, den schuldige uit te vinden: en dat is niet moeielijk, daar de lieden zoo lichtgeloovig zijn en hij zelf een sluwe gast is. Bij de faktorijen der Europeanen gelooven de negers nog wel aan betooveringen; maar den gewaanden heksenmeester mag niets kwaads geschieden.

Kapitein Vignon heeft ons zulk een bezwering geschetst. Des avonds van den dag waarop de begrafenis plaats heeft gehad, wordt het huis des afgestorvenen met flambouwen omringd; de dorpbewoners vormen een kring, en de fetischpriester plaatst zich in hun midden. Dan wordt er op den tamtam geslagen, en allen beginnen te zingen, terwijl de priester alleen danst. Na verloop van eenigen tijd beveelt hij de flambouwen uit te dooven, en als het donker is, roept hij de geesten aan, opdat zij hem den schuldige aanwijzen. Na de bezwering worden de fakkels weder ontstoken; het zingen en dansen duurt tot het aanbreken van den dag voort, en dan eerst haalt de priester van onder zijn rok de huid van een klein dier te voorschijn, dat eninka wordt geheeten. Daarmede in de hand loopt hij den kring rond, en laat ze dan voor hem, dien hij reeds bij voorraad als offer heeft uitgekozen, vallen. Hij roept hem luid bij zijn naam, en zegt: ,,Hier is de giftmenger!"

Gewoonlijk is zulk een ongelukkige een slaaf. In dat geval wordt hij terstond gegrepen en naar het veld gevoerd, waar men hem aan een boom bindt en met messteken doodt, of ook aan de Boulous overgeeft, die hem levend verbranden.

Een vrije is het toegestaan zich door eene ,,proef" te reinigen, door een Godsoordeel van de allergevaarlijkste soort: want hij moet een hevig werkend vergif drinken. Hij wordt voor schuldig gehouden als het hem om het leven brengt, en voor onschuldig als hij de proef doorstaat. Het vergif is van een struik afkomstig, die aan den Gabon ikaja, aan kaap Lopez mbundu heet; hij schijnt tot dezelfde plantensoort te behooren als de struik, die de Nux vomica en de St. Ignatiusboom oplevert. Du Bellay heeft den struik in de moerassige wouden aan den Gabon gezien: hij is ongeveer acht voet hoog, heeft eenige takken en weinig bladeren. De lange hoofdwortel heeft een helderrooden bast, en deze laatste bevat een zeer sterk vergif, dat eenigszins met strychnine overeenkomt. De bast wordt geraspt en in een vaatje gedaan, dat daarmede ongeveer op een derde gevuld wordt; dan doet men er zoo wat een pond water op, dat spoedig even rood wordt als de bast zelve. Dan is het vergif gereed.

Du Chaillu is de eenige reiziger, die bij een dergelijke proef tegenwoordig is geweest. In een geval, waarvan hij zegt getuige te zijn geweest, had het gift na verloop van vijf minuten zijne uitwerking gedaan: den ongelukkige was het bloed uit oogen en ooren gedrongen--hetgeen zeker zeer vreemd klinkt. Dezelfde reiziger verhaalt, dat hij een ouden Oganga gezien heeft, die het vergif had gedronken zonder dat het hem den dood had veroorzaakt. Hij kreeg echter hevige diarrhoea, lag een geruimen tijd, alsof hij smoordronken was, bewusteloos op den grond uitgestrekt. Maar hij heeft, als het feit waar is, zeker geen zoo sterke dosis genomen als bij de ,,proeven" bepaald is, en waarschijnlijk vooraf veel palmolie ingezwolgen, waardoor de werking van den ikaja sterk wordt getemperd.

Deze soort van gerechtelijke en offici?ele vergiftiging bepaalt zich niet slechts tot het gebied van den Gabon, maar komt in de meeste door zwarten bewoonde landen voor, voor zoover deze geen Mohammedanen geworden zijn. Men denke slechts aan den Tanghin op Madagascar, en aan de Nigerdelta, waar de calabarboom eene groote rol speelt.

De Europeanen dulden zulke moordenarijen niet, maar zij kunnen bij den neger het bijgeloof en de lichtgeloovigheid niet uitroeien. Slechts zeer weinigen, die in Europa zijn opgevoed en in Afrika steeds met Europeanen in nauwe betrekking blijven, hebben zich van dit vooroordeel geheel losgemaakt.

Gelijk wij reeds hebben opgemerkt, gelooft de neger ook aan hekserij. Zelfs wanneer hij van zijne vroegste jeugd af bij blanken heeft school gegaan en in het Christendom onderwezen is, moet men hem toch op den duur van den omgang met zwarten verwijderd houden, anders blijft hij er stijf en sterk bij, dat er Zombis zijn, en draagt hij een fetisch bij zich. Zoodra de katholieke priesters in de Antillen b.v. zulke talismannen ontdekken, nemen zij die den neger af en geven hem daarvoor een Mariabeeld of een heilige medaille in de plaats. Maar van de symbolische beteekenis, die aan deze voorwerpen is toegekend, begrijpt hij niets. Zoodra hij ondervindt dat het Mariabeeld of de heilige medaille hem niet voor ziekten of andere kwalen bevrijdt, wendt hij zich zeer zeker op nieuw tot zijn afrikaanschen fetisch, zonder daarom nog de goede trouw van den katholieken priester in twijfel te trekken. Hij is alleen overtuigd dat deze middelen uitstekend goed voor blanken zijn, maar op zwarten niets vermogen. Dit is van zijn kant nog zoo dom niet gedacht, daar hij zich overtuigd houdt, dat de God, die aan de blanken zoo veel rijkdom en macht heeft geschonken, niet tegelijk de God van de zwarten wezen kan.

Aan den anderen kant houdt hij het er voor, dat zijne goden, de goden der zwarten, jegens de blanken geheel onverschillig zijn, en dat de macht die er in zijn fetisch schuilt, op de blanken niet kan werken. Juist daarom schenkt hij hun dan ook gaarne fetischen. Griffon du Bellay kocht er een voor een paar bladen tabak; het was een soort van menschelijke gedaante, die vogelvederen in den vorm van een stralenkrans op het hoofd, en in de borst een stuk glas had. Deze god der zwarten was aan het einde van een staf bevestigd, en werd voor een krachtigen oorlogsfetisch gehouden; die in meer dan een gevecht van uitstekenden dienst was geweest. De krijgsman, in wiens bezit hij was, stak hem, als hij wilde slapen, voor zich in den grond, en gaf zich dan onbezorgd aan den slaap over. Men begrijpt, dat deze krijgsman niet dolgraag van zulk een machtigen schutsgeest afstand deed; voor geen geld ter wereld zou hij zulk een onschatbaar kleinood aan een zwarten man hebben afgestaan: maar voor een blanke was deze fetisch hoegenaamd van geen nut. Het geloof, dat er voor de verschillende rassen ook verschillende goden bestaan, doet den zwarte goed en streelt hem zelfs. Het overwicht van de Europeanen in alle materi?ele zaken blijkt hem zeker duidelijk genoeg, en hij gevoelt het op geen al te pleizierige wijze; voor het overige erkent hij dat in geenen deele. Hij ziet hoe ongeloovig wij glimlachen, als hij van een der droombeelden zijner fantazie vertelt: maar geeft dan met een zekeren trots te verstaan, dat de god der blanken, die jegens hen zoo mild en grootmoedig is, voor hen toch een aantal geheimen heeft verborgen gehouden, die de zwarte uitmuntend doorgrondt.

Wij willen hier een merkwaardig geval mededeelen. De luitenant ter zee Serval voerde het bevel op het kleine adviesjacht de Pionier, welks bemanning grootendeels uit zwarten, schoon niet uit fetisch-dienende Gabonezen, bestond, maar uit mohammedaansche inwoners van Senegambi?, die in ieder opzicht verre boven hen staan. Deze zwarte matrozen van den Senegal worden gewoonlijk onder den naam van Laptots aangeduid. Nu werd een dezer Laptots, terwijl hij tusschen de raderen van de kleine stoomboot baadde, door een haai gegrepen en stierf korten tijd daarna.

Een paar dagen later harpoeneerden de Laptots zulk een monster, en hadden nu de vaste overtuiging dat zij den moordenaar huns makkers gevangen hadden. Reeds waren zij op het punt hem aan boord te hijschen, toen plotseling een hunner op het dek verscheen, en een kreet van verrassing en blijdschap uitstiet. Op dat zelfde oogenblik maakte de haai zich met een geweldigen ruk los, en viel weder in zee. Daar moest iets bovennatuurlijks bij in het spel zijn! De Laptot, die zoo te ongelegener tijd op het dek gekomen was, moest daaraan schuldig zijn. Toevallig behoorde hij tot een stam, die in den reuk van tooverij stond; zijne plotselinge verschijning, de kreet, dien hij had geuit, waren duidelijk genoeg; zijne verstandhouding met den haai was boven allen twijfel verheven: het zeemonster was een neef, die eens in een visch veranderd was, om een misdaad te boeten!

De woede der Laptots kende geene grenzen. Zij wilden den misdadiger terstond in het water werpen, en slechts met moeite kon de Gurmet hem redden. Aldus heet degeen die over iedere bemanning van Laptots gesteld wordt, en dien zij gewoonlijk uit hun midden kiezen. Doorgaans is hij de verstandigste onder hen en staat in groot aanzien; maar hier werd daarop geen acht geslagen. Hij deelde waarschijnlijk in het vooroordeel der anderen, en tastte daarom niet dadelijk door, maar deed van het gebeurde den luitenant verslag. Serval trachtte hem het onzinnige van zijne bewering onder het oog te brengen, maar de Gurmet antwoordde: ,,De blanken weten veel meer dan de zwarten, maar zij verstaan nog een aantal dingen niet, waarvan de zwarten iets kennen." Hij doelde op de tooverij. Serval nam den verdachte in bescherming, maar de opgewondenheid der Laptots was zoo groot dat hij hem ontslaan en wegzenden moest.

Griffon du Bellay, de grondige kenner van het afrikaansche leven, maakt de volgende opmerkingen, wel waard om door de philanthropische fantasten en die bekrompen lieden ter harte te worden genomen, welke zich van alle zwarigheden in betrekking tot de vrijmaking der negers met het onnoozel gezegde zoeken af te maken: ,,De eene mensch is net even goed als de andere."

,,Zoo zijn de zwarten, en ik spreek van de besten. Beschaaf hen zoo lang en zooveel gij wilt, en verbeter of ontwikkel de goede eigenschappen die zij bezitten. Maar als gij hen niet aan den invloed van hun eigen ras onttrekt, zult gij, naar ik vrees, niet veel uitrichten. Gij maakt dan verder niets van hen dan wat nu reeds velen van zelf zijn: goedaardige en vreedzame lieden, eenvoudig van geest, zeer middelmatig van vindingskracht, aanhankelijk van natuur; met een groote mate van navolgingsvermogen begaafd, en nu en dan niet zonder moed. Maar onder de zwarte huid schuilt altijd dezelfde oude mensch, en het moet u niet verwonderen, als uw kweekeling u op zekeren dag ontloopt: voornamelijk wanneer een door het bijgeloof gewekte schrik hem bevangt! Dan wordt hij weder wat hij altoos was: lichtgeloovig als een kind en barbaarsch."

Het dagelijksche leven dezer volken levert niet veel belangrijks op. De omgang met de Europeanen heeft hen met een aantal zaken bekend doen worden, die hen nu tot behoefte zijn geworden; maar wat hunne voedingsmiddelen betreft, zijn zij weinig of niets veranderd. Zij wonen in een streek waar de plantengroei overweelderig is, maar zij weten noch voor zich noch voor de vreemden daarvan partij te trekken. In de nabijheid der dorpen worden bananen en manioc verbouwd, maar nooit in groote hoeveelheid; in het dorp zelf staan eenige heilige boomen bij de fetischhut en eenige ilangas, liliacae?n, die naar men meent den bliksem afweren. De mangoboom is door de Europeanen ingevoerd; maar van den broodboom weten de zwarten niets te winnen, hoeveel moeite de zendelingen zich ook geven, hun van het nut dezes booms te overtuigen. Op de zoogenaamde velden, meestal open plekken in het bosch, worden bananen, manioc, ignamen, aardnoten, ma?s, suikerriet en eenige specerijen verbouwd; nogtans zijn deze akkers steeds van geringen omvang. Men verwisselt zeer dikwijls van akker, en de ontginningen in het woud kunnen gemakkelijk geschieden. Al de bewoners van een dorp verlaten het soms op eens, slaan zich uit takken een aantal hutten op, en legeren zich in de vrije natuur. Eenige vrouwen moeten koken, andere zijn, terwijl zij de kinderen op haar rug dragen, de mannen behulpzaam in het wegruimen der omgehakte boomen. Na zonsondergang neemt het dansen een aanvang; op verscheidene plaatsen wordt een groot vuur aangestoken, welks vlammen een schril licht op de met ontuchtige sprongen zich bewegende, en van zweet druipende zwarte gestalten werpen. Op den dag evenwel is alles druk in de weer, en men herkent den doorgaans zoo tragen neger niet meer. Maar het werk is niet zoodra afgeloopen, of hij keert naar het dorp terug, en het luieren is op nieuw schering en inslag.

Bananen en manioc schijnen aan den Gabon oorspronkelijk te huis te behooren; de eersten treft men echter nergens in het wild aan, maar alleen op plaatsen die vroeger bebouwd zijn geworden. Men vindt er negentien soorten van. De hier geteelde manioc overtreft de amerikaansche ver, want hij bevat geenszins, als die van de Nieuwe Wereld, giftige bestanddeelen.

Olieachtige planten zijn hier in overvloed aanwezig, maar zij worden door de zwarten veronachtzaamd. Wij willen hier al de soorten niet opnoemen, en alleen opmerken dat de oliepalmboom in het gebied van den Gabon niet in ruime mate voorkomt. Om de zoo kostelijke aardnoot bekommert men zich al bitter weinig, omdat het winnen er van een weinigje arbeid vordert. Als opwekkend middel gebruikt hier de zwarte de wortels van den Ibaga , een prikkelende zelfstandigheid, die in zeker opzicht de koffie zou kunnen vervangen. De negers gebruiken dit, als zij lange watertochten moeten doen en den slaap willen verdrijven. Hetzelfde geschiedt met eenige soorten van sterculi?n, b.v. de roode orende, als ook met de ombene; de laatste is de Sterculia acuminata, die als kola- of gurunoot ook in Soedan een zeer gezocht handelsartikel is.

De bosschen leveren een ongeloofelijke verscheidenheid van den weelderigsten plantengroei, en de Europeaan, die daarin voor het eerst den voet zet, staat vooral verbaasd over de ontelbare slingerplanten, die tegen de reusachtige boomen opklauteren, en in dichte slingers van stam tot stam hangende, een allerwonderlijkst geheel vormen. Daaronder zijn b.v. de Ineeh, die een zeer sterk gif bevatten; verscheidene leveren caoutchouc op, en, zooals de Ndambo, tevens smakelijke vruchten. Bijzonder merkwaardig zijn de Oginagina, die guttegom oplevert; de Okume of vlammende boom, waaruit helderbrandend hars in grooten overvloed druipt, en van wiens stam groote booten vervaardigd worden. Aandacht verdient ook de owountschua, een vijgeboom, waarvan wij later een afbeelding geven zullen.

De Boulous en de Bakala?s.--Leven der dieren; slangen en mieren.

Wij laten nog eenige opmerkingen omtrent de volken aan den Gabon volgen. Hier, aan deze wijde golf, werd het verdere doordringen der Boulous of Schekianis gestuit. Zij zijn eens machtig geweest , en worden nog heden ten dage door de Mpongwen tegelijk gevreesd en veracht. Want dezen, die in rechtstreeksche gemeenschap met de Europeanen staan, zijn daar trotsch op, en de Boulou, de man der wouden, gaat bij hen voor een wilde door, met wien zij ongaarne iets te maken hebben, en uit wiens stam zij slechts dan eene vrouw nemen, als daar namelijk groot voordeel door te behalen is.

De Boulou is zwarter dan de Mpongwe; zijne huid is op het gevoel kleiachtig en ruw, zijne kaken steken ver vooruit, en uit zijne gelaatstrekken spreekt zeer vaak een groote domheid; met ??n woord hij is uitermate leelijk. Gaarne zwerft hij van de eene naar de andere plek; hij heeft slechts weinig huisraad, bekommert zich om het bewerken van het veld bitter weinig, en kan zonder bezwaar van woonplaats veranderen; hij is landlooper en dief, en woont in kleine hutten, die hoogst ongeriefelijk en zoo smerig zijn als de bewoner zelf. De Mpongwe legt zich nog een beetje op den landbouw toe, en de zee levert hem visch; in weerwil daarvan heeft hij dikwijls gebrek: de nog tragere Boulou behelpt zich met wat het bosch hem verschaft. Griffon du Bellay verhaalt, dat de Boulou olie voor zijne spijzen wint, door in een ketel een groote hoeveelheid zwartkoppige mieren te werpen; deze zijn blauwachtig van kleur, en uit haar kookt men een olie, die zeer helder van tint, opaalgeel en ook niet onaangenaam van smaak is. Onze zegsman heeft die geproefd, maar voordat hij wist hoe men die verkregen had.

De op zich zelven in de diepe bosschen rondzwervende Boulous hebben in de oogen der andere zwarten iets geheimzinnigs. Zij zijn artsen en toovenaars en groote fetischvereerders.

De Bakala?s of Akala?s wonen aan de oevers der rivieren, achter de Boufous; de vaart derwaarts is onaangenaam, wijl men, van de faktorijen uit, in de eerste plaats den breeden zoom van alluviaal slib--de streek, wier zout en zoet water in elkander vloeien,--doortrekken moet. Daar groeien heinde en verre slechts mangrovestruiken, met hunne millioenen wortels, die, als het eb is, bloot liggen; zij vormen langs de rivieren ondoordringbare muren, die allervreeselijkst eentonig zijn. Op zijn best ziet men daar een vogel; slechts nu en dan klinkt hier het geschreeuw van een papegaai, of haalt een duikervogel een visch uit het water op. De natuur schijnt stil te staan, en het klimaat is volslagen moordend, behalve voor krabben en dergelijke ondieren. Zoodra de ebbe invalt, ontwikkelt zich zwavelwaterstofgas in groote hoeveelheid uit dezen akeligen moerassigen grond, bobbelt als zeepbellen op, en verspreidt een ondragelijken stank. In den nacht is de met peststof bezwangerde lucht vochtig koud en doet den mensch huiveren, terwijl tegelijkertijd millioenen muggen in het rond zweven en bloed zuigen. Hier wordt zelfs de zwarte inboorling een prooi van de koorts.

Dieper landwaarts in erlangt de grond een ander voorkomen, en de gezichteinder verbreedt zich. De Agirigi vormt als het ware een overgang van de mangrove tot den gewonen plantengroei. Terstond daarop volgen de enimba's. Deze groote palmboomen leveren een zeer droge en geringe hoeveelheid olie bevattende vrucht op; van dezen bouwen de Bakala?s hunne hutten, want de takken van de enimba zijn tusschen de twintig voet lang, dik, smal, aan den eenen kant glad, volkomen recht, en zoo heeft de Bakala? de fraaiste planken, die de natuur zonder iets meer schenkt; hij behoeft slechts de bladeren af te plukken, en deze leveren dan een voortreffelijk dak op.

Van het bouwen eener hut kan eigenlijk in het geheel geen spraak zijn; want bij het opslaan daarvan heeft men geen spijker of hamer noodig, maar men hecht het eene stuk aan het andere met behulp van een slingerplant, de ojono. De reiziger vindt de eerste dorpen der Bakala?s in de streek dezer enimba's. De bladen van dezen boom, benevens wat ebbenhout en sandelhout, zijn de eenige handelsartikelen en worden aan de Gabonezen verkocht. De Bakala?s zijn gering in aantal, en als het ware de voorhoede van een in het verder voortdringen gestuiten stam, die aan den Ogoba? woont.

Tegenwoordig trekken zij zich terug, omdat de Pahuins zich tusschen hen indringen. Zij zijn even leelijk als de Boulous, even groote vagebonden en dieven, maar niet zoo geweldig lui, want zij vlechten alleraardigste matten.

Voor een jager leveren de bosschen dezer streek geen grooten begeerlijken buit op. Men vindt zes soorten van antilopen, van de kleine en uitermate fraaie af, die niet grooter zijn dan een haas, tot aan den wit-gestreepten bango toe, die de grootte van een damhert heeft. Op de heuvelen in den achtergrond van de groote Gabon-bocht vertoont zich hier en daar de niare, de wilde buffel, en dikwijls ook de ever met wit voorhoofd, waarvan du Bellay een tam exemplaar gezien heeft. De met wratten bedekte snuit, de met lange borstelen omzette oogen, de lange ooren, aan wier punt een lange haarbos hangt, dit alles geeft aan dat dier een allervreemdst voorkomen. Hierbij komt nog een luiaard die daar te lande ekanda heet; deze is echter zeer moeielijk te vangen en komt zelden in europeesche verzamelingen voor. Voorts heeft men er pangolinen, civetkatten, ratten, mierenleeuwen, apen, panters, en nog eenige andere. Olifanten en gorilla's vindt men nu slechts in de afgelegen wouden der Pahuins; de panter komt zeer weinig voor en valt slechts zelden menschen aan, al sluipt hij hen ook na. De talrijke slangen zijn allen giftig, uitgezonderd de groote boa-python. Zij naderen tot bij de hutten om de hoenders weg te kapen, en zitten de ratten tot op de daken na. Het merkwaardigst is de echinda gabonica, een groote adder met korte hoornen en zonder staart; dit dier bereikt een lengte van meer dan zes voet; zijne prachtige schubben vormen groote, aller sierlijkste ruiten.

Een ware plaag zijn de mieren. Sommige hunner zijn vreeselijk klein en kunnen zich in de kieren van een tafel verbergen; anderen hebben grooter omvang, en de roode soort wordt zelfs voor de dieren des wouds gevaarlijk. Men telt tot bij de twintig soorten. Een aantal hunner dringt in de huizen, de hutten en de schepen binnen, waar men ze in zooverre niet ongaarne ziet, daar zij veel ongedierte verdelgen. Anderen zijn meer dan lastig. In de bosschen vindt men een groote soort, geel van kleur, die haar nest op de boomen maakt, terwijl zij de eindbladeren der takken met groote inspanning door hare webben aan elkander verbindt en daarvan lange zakken maakt. Zulke nesten treft men bij duizenden aan. Deze dieren zijn ongemeen dapper. De groote roode mier trekt in geregelde kolommen zeer goed geordend voort. Een gedeelte vormt twee gesloten rijen, en wel zoo dat deze mieren de een aan de andere sluiten. Wanneer men met een stok in de kolonne steekt, kan men een geheelen klomp opheffen, zoo stevig houden zij elkander vast. Het leger vormt twee lange dichte muren; in de daartusschen aanwezige ruimte wemelt het dan van anderen, die allen voeder of larven dragen. Tusschen deze arbeidsters ziet men in alle richtingen mannetjes trekken, beesten met dikke koppen, die geen last dragen, maar als officieren het geheel in orde houden, met hunne sterke haken politie uitoefenen en voor de veiligheid van allen zorgen. Buiten den levenden muur gaan zij op kondschap uit, brengen vluchtelingen of achterblijvers op, en bieden ieder die hen aanvalt tegenstand. Maar bezwaarlijk zal mensch of dier een aanval op hen ondernemen, daar zij terecht zeer gevreesd zijn.

Ook met betrekking tot de mieren heeft de neger zijn bijgeloof. Du Bellay trad met een opperhoofd het bosch binnen, toen juist een zwervende troep mieren voorbij trok; de zwarte bleef staan, brak een blad van den naastbijzijnden boom, legde het voorzichtig weg en deed een stap zijwaarts. Op de vraag waarom hij dit deed, antwoordde hij: ,,mijne vrouw is op het punt van te bevallen, en nu zal haar niets kwaads daarbij overkomen." Toen de Europeaan daarom lachte, werd de Afrikaan korzelig en zeide: ,,gij blanken behoeft voor de mieren niet bang te zijn, want gij brengt uwe vrouwen hier niet mede."

Menigmalen overvalt zulk een mierenleger een hut, en verdelgt al wat leven heeft: kakkerlakken, schorpioenen, duizendpooten, ongedierte van allerlei aard. Verwonderlijk snel maakt het alles kort en klein, maar ontziet echter al wat tot het plantenrijk behoort. De felste vijand der mieren is de termite , en dat is een geluk; want indien beiden gemeene zaak tegen een dorp maakten, zou er bitter weinig van overblijven. Onder de verschillende termiten richten eenigen grootere verwoestingen aan. Bekend is het dat een aantal dezer dieren groote heuvels opwerpen, waarbij, vergelijkenderwijs, de egyptische pyramiden toch vrij nietig zijn. Er bestaat een soort, die in de takken der boomen groote kogelvormige nesten uit hout en aarde bouwt; terwijl weder een andere op den platten grond anderhalf voet hooge cylinders opgericht, die allen een uitgerand kapiteel hebben. Deze termitenheuvels hebben het voorkomen van een geweldig grooten champignon en zijn binnenin van een aantal cellen voorzien.

In een volgend hoofdstuk zullen wij de menschenetende Pahuins schetsen, die, zonder tegenspraak, onder de volken aan den Gabon de belangrijkste zijn.

Uitwendig voorkomen der Fans.--Bezoek in hunne dorpen.--Opschik der vrouwen: de Ito.--Wapens; bewerking van het ijzer.--Boog en vergiftigde pijlen.--Vrededansen en krijgsspelen.--Wat er van het kannibalismus is.--De Gorilla.--Olifantjachten.--De Delta van den Ogoba?.--Het opperhoofd van Dambo.--De stam der Galos.--Zandbanken in de rivier.--Vaart naar de heilige eilanden in het Ionanga-meer.--De Aschankolo-bergen en het volk der Aschiras.--Het eiland Arumbe.--Yondogowiro de priesterkoning, en zijne gemalin.--Geestenbezwering.--Het Anengua-meer.--Uitstapje op den Ramboe.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Back to top Use Dark Theme